30 maart Taborkerk Ede 1 Petrus 1 en Johannes 20:19-31

3

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Verkondiging in de dienst van de Taborkerk te Ede op zondag 30 maart 2008 (‘Beloken Pasen’)

Schriftlezingen: 1 Petrus 1:1-12; Johannes 20:19-23.30-31

Goede vriendinnen en vrienden,

1. [Een nabetrachting van Pasen; vs. 1-2v.v.]

Het oecumenisch leesrooster biedt voor dit jaar voor de zes zondagen na het paasfeest telkens lezingen aan uit de eerste brief die op naam staat van de apostel Petrus. En dat heeft goede zin, want deze brief leent zich heel wel voor een nabetrachting op het paasfeest in veel van zijn aspecten. Er is zelfs wel gesuggereerd, dat dit schrijven een uitvoerige paascatechese achteraf zou zijn, een beschouwing van de bisschop aan de geloofsleerlingen over de betekenis van de doop, die hij aan hen in de paasnacht heeft verricht. Aan die suggestie zitten allerlei historische problemen vast, waarmee ik u nu niet hoef te vermoeien. Maar zij is wel geschikt, om ons op een spoor te zetten voor het verstaan van wat wij lazen. Het gaat om een tekst, bedoeld om hardop te worden voorgelezen in de gemeente. En die tekst veronderstelt de liturgische handelingen van de gemeente. Daar is de groet: de apostel, de afgezant, de gezondene (Joh. 20:21), die zich voorstelt (1 Petr. 1:1a) en de gemeente genade en vrede toewenst in overvloed (vs. 2d). Daar is de beracha, de zegening of de lofzang door de huisvader of de voorgezetene tot de God en Vader van de Heer (vs. 3a), en de oproep aan allen om met die zegen in te stemmen door jubelzang (vss. 6a, 8c). Daar is de herinnering aan de wedergeboorte bij de doop (vs. 3c), waar ook de weg van de gehoorzaamheid, het gehoor geven aan de vreemde Stem van deze God begon (vs. 2b), en aan de ‘besprenkeling door het bloed’, wat terugverwijst naar de stichting van het verbond met Israël aan de berg Sinaï (Ex. 24:8) en wat in de Jezusgemeente iedere keer in gedachtenis wordt gebracht bij het ritueel van de beker aan het avondmaal. En tenslotte is daar de herinnering aan de profeten, van wie het getuigenis betrekking heeft op het héden en die daarom blijvend gelezen dienen te worden (vss. 10-12). Zo gaat het in dit liturgische verband om apostolische prediking en om apostolisch onderricht, dat is meegegaan van geslacht tot geslacht en dat zal meegaan tot de laatste, beslissende tijd (vgl. vss. 5c, 11a).

De apostel kondigt zich aan als Petrus. Dat roept ook wel vragen op. Kon een visser uit Galilea zulk een moeizaam geconstrueerd, ja gecultiveerd Grieks schrijven, waar wij nu nog over struikelen – dat zult u bij het luisteren wel ervaren hebben –, zo moeilijk is het? En heeft Petrus echt zo goed geluisterd naar zijn medeapostel Paulus, met wie hij toch zo overhoop placht te liggen, als we hier ervaren? Ook met die vragen hoeven wij ons nu niet te vermoeien. Van belang is, dat wij hier horen naar de stem van een getuige van het gebeuren met Pasen, waar wijzelf – net als de mensen in de Klein-Aziatische provincies, tot wie hij schrijft (vs. 1d) – de opgestane Heer Jezus Christus niet hebben gezien (vs. 8a). Híj spreekt ons van vrede en vergeving, zoals Jezus zelf dat ooit tot zijn eerste apostelen heeft gedaan (Joh. 20:19-23). En als hij inderdaad Petrus is, van wie wij weten dat hij in zijn ure de beproeving niet heeft doorstaan, doch zijn Heer heeft verloochend, is het des te geladener wanneer hij ons nu spreekt van het standhouden, ja blijven lóven midden in de beproevingen (vss. 6, 7).

En hoe spreekt hij de zijnen, spreekt hij in de gemeenschap der heiligen ook óns aan? Als ‘verkorenen’ allereerst (vs. 1a), tevoren door de Vader gekend met het oog op ons horen en op onze deelname aan het verbond van die Vader met Israël, en aan de levensheiliging die blijk is van het behoren tot dat verbond (vs. 2a). Daar is natuurlijk eindeloos over getobd, over die verkiezing, tot op het blasfemische toe, maar houden we het hier ter zake: dat deze Stem door de apostelen en profeten tot ons klinkt, dat wij door te horen deelnemen aan het verhaal dat door deze Stem in gang is gezet, dát maakt ons tot verkorenen. En die verkiezing om de Stem te horen was een daad van ontferming (vs. 3b), want waar zouden we zijn als we dit verhaal niet hadden om bij te leven en te loven, te geloven en te hopen – althans, om dát verwonderd tegen elkaar te zeggen zijn we hier toch samen? Vervolgens heten zij die verkoren zijn ook ‘vreemdelingen in de diaspora, de verstrooiing’(vs. 1c). Dit tweede is een gevolg van het eerste. Wie verkoren is om deze Stem te horen houdt het niet langer uit in de wereld zoals ze is, moet wel een ‘vreemdeling op aarde’ worden (Ps. 119:19), raakt los van al het vertrouwde en beseft hoe ver hij, zij nog verwijderd is van de bestemming (vs. 9a) die hem, haar beloofd is. Onmiddellijk, in zijn groet al, zet de apostel ons dus onder een geweldige spanning. Want die vreemdelingschap, die blijkbaar het lot is van wie is verkoren, hoe houden we die uit? Precies over die spanning wil ‘Petrus’ nu met zijn paasleerlingen praten.

2. [‘Opnieuw geboren tot een levende hoop’; vss. 3-5]

Ik lees nog eens vers 3: ‘Gezegend de God en Vader van onze Heer Jezus Christus’ (dat is dus de al genoemde beracha, de lofprijzing), ‘die ons door de overvloed van zijn ontferming’ (dat was dus het warm kloppende hart van zijn besluit, zich ons tot leden van een gemeente te verkiezen) ‘opnieuw geboren heeft doen worden’ (laten we maar even aannemen: daaraan herinnerde ons de doop in de paasnacht) ‘tot een levende hoop’ (dat maakt dus blijkbaar het doel en de richting van de wedergeboorte uit) ‘door de opstanding van Jezus Christus uit de doden’ (letterlijk: ‘uit doden’, van temidden van de doden, uit het doodsgebied vandaan; vergelijk de 81e Psalm waarmee we deze dienst begonnen).

Wij zingen God lof toe, want Hij heeft zijn Christus opgewekt, want ‘Jezus leeft en ik met hem’ (Gez. 217). ‘Bestaat’ God? Niet aan de orde. Worden er doden opgewekt? Van het antwoord op die vraag hangt alles af: hoe je leeft, hoe je in het leven staat, wat je van het leven verwacht. Door de opstanding van Jezus Christus word je opnieuw geboren, word je vervuld van een levende hoop, nee: word je zélf een signaal van levende hoop, hoop die doet leven, nee: hoop áls leven, de enige vorm van leven die deze naam waard is. Waaraan ontspringt de hoop? ‘Je moet toch ergens op blijven hopen, anders houd je het niet vol te midden van alle nood’, zo kun je vaak horen. Zeker, het is altijd beter wel te hopen dan niet te hopen, maar als hoop alleen is een sentiment, een voorkeur, een beslissing van joú, dan is het maar een kwetsbaar plantje dat heel snel kan worden vertrapt. Is hoop dan een ‘principe’, een wensbeginsel dat ik wel moet aannemen om niet ten onder te gaan in vertwijfeling, zoals de wijsgeer Ernst Bloch betoogde? Dat is al heel wat beter, maar we voelen wel: dat is het toch ook nog niet. Want een ‘beginsel’ blijft toch een ding dat ík aanhang, en dat ik, als de teleurstelling toeslaat, ook weer kan inruilen voor een ander beginsel (zoals in de filosofiegeschiedenis ook herhaaldelijk is gebeurd). Voor de apostel kan hoop alleen maar zijn: gegronde hoop, hoop die een fundament heeft in dat merkwaardige gebeuren waarvan het bericht op die stille paasmorgen fluisterend de ronde deed. Ik hoop niet vanwege een tekort, omdat de nood me te veel wordt en het toch ooit goed moet komen, maar ik hoop omdat er iets ‘geschied’ is, een ommekeer van dood naar leven, een wegtrekken uit het land van de duisternis naar een onvergankelijk licht, en omdat deze unieke ‘geschiedenis’ om voltooiing vraagt, afgemaakt wil worden, omdat het bij de opstanding van die éne niet kan blijven, maar heel de mensheid, ja heel de natuur daarin delen moét, dus delen zál. De beweging van Jezus uit het graf vandaan is een beweging ergens héén, en ‘hoop’ zegt dat het ergens heen gaat. Hoop is dus niet allereerst mijn gevoelen, maar een implicatie van het opstandingsgebeuren (en dan als reflex daarvan dan ook iets dat míj raakt). Hoop is een gave die met het eeuwig leven van Jezus méékomt en die ons door de Geest geschonken wordt.

Vandaar dat we ook nog een tweede bestemming horen van ons met Pasen opnieuw geboren worden: ‘(wedergeboren) tot een levende hoop’, dat was het eerste, maar dan ook – vers 4 –: ‘tot een onvergankelijk, onbezoedeld en onverwelkt erfdeel, dat bewaard wordt in de hemelen voor u’. Dat woord ‘erfdeel’ komt uit de heilige Schrift van Israël. Aan het volk dat trekt door de woestijn is een land beloofd, dat het erfelijk zal bezitten: grond onder de voeten dus. En wanneer het dit land heeft bereikt, wordt het verdeeld onder de stammen van Jakob. Ieder zijn erfdeel, opdat er rechtvaardige verdeling zij tussen de voormalige slaven, elk met hun eigen bron van levensonderhoud. Dit woord ‘erfdeel’ naast het woord ‘hoop’ bevestigt voor mij, dat het ook in de hoop gaat om iets objectiefs, iets dat werkelijkheidsgehalte heeft. Dit is er, want het is gegrond. Maar is er dan grond onder de voeten? Wij zijn toch vreemdelingen op aarde (vs. 1)? Wij leven toch in de verstrooiing? Het volk van God is toch van zijn erfdeel verdreven geraakt, of zal er spoedig opnieuw van verdreven worden? Ja, precies, dat is het. Daarover gaat nu net de prediking van Petrus. Als alles er naar aardse maatstaven hopeloos voorstaat, als alle erfdeel je ontnomen is, dan nóg is dat erfdeel ‘bewaard’ in de hemelen, in het verborgene waar de Vader zijn troon heeft gevestigd en van waaruit zijn Christus ons en heel de wereld regeert. En dáár is dat erfdeel niet kapot te krijgen: ‘onvergankelijk, onbezoedeld, onverwelkt’, zegt de apostel: wat een poëzie! Geen vlek op je witte paaskleed, en dat blommetje dat mij een tale spreekt, blijft maar bloeien! Zou het er dan toch om gaan ‘dat wij in de hemel komen’, zoals een vorig geslacht vrij gemakkelijk zei en een daarop volgend geslacht weer even gemakkelijk ontkende? Ach lieve mensen, u heeft hier toch al jarenlang gedegen catechese genoten?! Het is in de hemel bewaard, omdat en opdat het vanuit de hemel ‘alzo ook op de aarde’ geschieden zal. Als we om ons heen geen grond van hoop zien, dan hebben we boven ons hoop, daar waarheen hij is gegaan die is opgestaan – maar het gaat om wat er van daaruit en in Hem op ons toekomt.

Hoor opnieuw maar het vervolg, vers 5: ‘(het is bewaard in de hemelen) voor u, die in de kracht  van God’ (dat is de kracht van de opstanding) ‘vastgehouden wordt door geloof, tot een redding die gereed is om geopenbaard te worden in de laatste, beslissende tijd’. De tweespalt is tijdelijk. De tijd, die rest tussen de opstanding en de verberging van die ene en de volledige openbaring op de laatste, beslissende moment, is een korte tijd. ‘Maar het duurt al zo lang’. Nee nee nee, zie nu toch opwaarts, zie nu toch naar wat kómende is. Naar kwalitatieve maatstaven berekend is de tijd kort, is de redding nabij. De hoop blijkt hier te worden gedragen door het geloof. Geloof is bij de apostelen altijd: geloof in Hem, geloof in de kracht van de opstanding, betrokken zijn op, deelnemen aan zijn geschiedenis. ‘Deze (wondertekenen) zijn opgeschreven opdat gij gelooft dat Jezus de Christus is’, zegt die andere apostel, Johannes (Joh. 20:31). Maar u voelt wel: het kan niet simpelweg gaan om een ‘geloven dat het wel waar gebeurd is, wat ze zeggen dat met Pasen is geschied’. We geloven niet in historische feiten, we geloven in een gebeuren dat zich waar wil maken, en daarom moet geloof de gestalte aannemen van de hoop, die zich uitstrekt naar wat staat te gebeuren, als redding in de benauwdheid.

3. [Vreugde bij droefheid; de toets van het geloof; vss. 6-9]

Daarom nu moet er die spanning zijn. De spanning tussen de grond van het geloof en het openbaar worden van die grond, tussen de verdrijving de verstrooiing in nú en de definitieve openbaarwording in de laatste, beslissende tijd. In de verzen 6 tot 9 beschrijft Petrus deze spanning als die tussen kyrië en gloria, tussen droefheid (vs. 6b) en vreugde (vs. 8c), of tussen beproeving (vs. 6) en bestemming (vs. 9a). Waarom vindt na Pasen het geloof niet meteen bevestiging? waarom volgt op de opstanding van Jezus niet onmiddellijk de volledige openbaring, de redding van alle zielen (vs. 9b)? Waarom die tussentijd, die tijd van wachten en tegemoet gaan? Het antwoord van de apostel luidt: ‘ge moet nog een weinig (een korte tijd) bedroefd zijn in velerlei beproeving’ als een ‘toets van uw geloof’. Met Pasen, in die overgang van duister naar licht, in die nieuwe geboorte, is het zwakke licht van het geloof in u geplaatst. Maar nu vraagt dat geloof om toetsing, beproeving. ‘Fitna’ schijnt ‘beproeving’ te betekenen, en Mohammed heeft het natuurlijk ook ergens vandaan. We zullen ons nu beperken tot de bijbelse betekenis van het woord, maar dit verband geeft wel aan, dat het hier om gevaarlijke stuff gaat. Is God soms een sadist, die zijn mensen eerst eens flink ervan langs wil geven voordat Hij hen beloont? Nee toch! De apostel zoekt niet naar een verklaring, hij stelt eenvoudig vast: het gewekte geloof wordt op de proef gesteld, ondergaat een toets. Maar dan ook, met grote zekerheid: het houdt in die beproeving stand! Wat is dan die beproeving? Die kan ‘velerlei’ zijn, stelt hij vast (vs. 6c). We moeten haar dus niet teveel voor elkaar willen invullen. Maar ik denk toch wel, dat voor velen van ons de beproeving het geloven zelf betreft. Zijn we niet een beetje getikt, dat we daar nog aan doen in deze tijd? is het verhaal van Pasen ons niet te fantastisch om waar te zijn? plaatsen we onszelf niet buiten ieder gangbaar betoog, door vast te houden aan de hoop op een Messiaanse tijd? kunnen we onze vreemdelingschap niet verzachten door mee te doen en ons te gewennen aan een wereld, waarvan ons met Pasen eigenlijk gezegd was dat die definitief tot de wereld van het verleden was geworden? Staan we niet voor de aanvechting, te vluchten voor de aanvechting zelf? Nou ja, ‘I speak for myself’, een ieder onderzoeke deze dingen bij zichzelve… Petrus zegt ons: die toets van het geloof levert iets heel kostbaars op (vs. 7). Denk aan goud, dat wordt getoetst in vuur, hoe sterk dat eruit komt. En dat is dan nog maar goud, een vergankelijk goed, zo maar mis te verstaan als de Mammon. Maar het geloof, als dat getoetst wordt, hoe prachtig komt dát eruit! Eén zijn met Christus, niet alleen in het verse enthousiasme van je doop, maar ook als hij verre voor je is. Als je hem niet gezien hebt bij zijn verschijningen, zoals mij, Petrus, is overkomen, en je doet toch de liefdedaden die het gevolg zijn van het horen naar zijn Stem (vs. 8a)! als je Hem nog niet ziet en toch je geloof niet verliest (vs. 8b)! Het geloof is onaanzienlijk, maar het is een kleinood. En als het geopenbaard wordt in de laatste, beslissende tijd (vs. 5cd en 7de), dan zal blijken hoeveel waard dat is geweest. Nee, nu al. Te midden van de beproeving barst je zo maar in jubelzang uit. Waar komt het vandaan? Je ziet geen einde aan je vreemdelingschap en toch jubel je, zing je tegen de klippen op. Je ziet het niet, wat je toch beloofd is, en toch borrelt de vreugde in je op, onverklaarbaar, onfundeerbaar, onbeargumenteerbaar, maar ze is er: een onuitsprekelijke vreugde en een ‘heerlijke vreugde’ (vs. 8c), dat is een vreugde die al vooruit loopt op de vreugde van de toekomstige heerlijkheid, alsof reeds ‘bereikt’ is wat nog niet lijkt te zijn: een uitweg in de benauwdheid, opademing voor wie in ademnood verkeren, redding voor benarde zielen. Ik weet niet hoe het u vergaat, maar ik denk: wat een trooster kan die apostel zijn!

4. [Het getuigenis van de profeten; vss. 10-12]

Nog een enkele opmerking tenslotte over de laatste drie verzen van ons tekstgedeelte, die ons, die mij althans iets minder naar de keel grijpen, maar die er wel bij horen: de verzen 10-12. De apostel Petrus verzekert ons: ik ben de eerste niet. De profeten van Israël gingen mij in dit getuigenis voor. En ja, als u soms wellicht wat moeite heeft met de schriften, bijvoorbeeld omdat ge zelf niet uit Israël afkomstig zijt, aanvaard dit dan van mij als leeswijzer bij de schriften, als gezichtspunt om ‘erin’ te komen. Ook die profeten wisten alles van redding uit de benauwdheid, van lijden en heerlijkheid, van een al te lang aanhoudend ‘nog niet’ in de verwachting van de komende, beslissende tijd (vs. 11a). Leest hen dan, u tot troost. Dat is legitiem. Want wat hen geopenbaard werd, dat was niet om zichzelf, maar om ú te dienen (vs. 12a). En wat zij profeteerden was een genade, die ú nu ervaren kunt (vs. 10b). Want wat zij over het Messiaanse lijden schreven, herkennen wij in de lijdensgeschiedenis van Christus, en voor de blijken van verheerlijking geldt hetzelfde (vs. 11cd). En dus moest wat ná hen kwam ook wel vóór hen zijn: de Messiaanse Geest (vs. 11b).

Deze redenering heeft gevaarlijke kanten. Zeker naarmate de christenheid zich verder verwijderde van de synagoge kon ze worden opgevat als een naasting, een toe-eigening van de profetie van Israël ten koste van Israël zelf. Bijvoorbeeld bij de kerkvader Augustinus ben ik die gedachtegang tegengekomen: de profeten schreven eigenlijk vanuit Christus, over Christus en vóór ons, de kerk, en dus weten de Joden niet wat er in hun eigen boeken staat en zij zijn in zekere zin terecht van hun bestemming vervreemd. (Geert Wilders is welbeschouwd nog een erfgenaam van dit soort christendom; hij verklaarde immers op zijn persconferentie afgelopen donderdag dat de Islam een Nieuw Testament ontbeert, dat de scherpe kantjes van het Oude Testament eraf haalt. Op zijn minst moet je van hem zeggen dat hem een aantal theologische ontwikkelingen zijn ontgaan… Hoe dat zij:) Bij Petrus hoeven we deze consequenties, die een Augustinus trekt, niet meteen te veronderstellen. Zijn woorden kunnen nog gelezen worden als oproep aan nieuw geborenen uit de volkeren, om met Israël mee in de profeten te gaan lezen, vanuit een eigen toegang tot die teksten van de profeten. En welbeschouwd zit het ook wel in die teksten zelf: ‘niet alleen tot u, die hier aan de Sinaï aanwezig zijt, maar ook tot wie hier niet zijn en wie later komen spreek ik deze woorden’, zegt Mozes (Deut. 29:14). Wat geschreven staat, staat er tot vertroosting juist ook van latere geslachten. ‘Hij zal het hart van de vaderen terugvoeren tot de kinderen’, zegt de profeet (Mal. 4:6): zij deden, zij schreven het voor ons. Het omgekeerde geldt ook wel: ‘het hart van de kinderen terugvoeren tot de vaderen’ – en dat is aan de orde als wij ons van onze vervreemding bewust worden van de synagoge, onze moeder – maar dat is nu bij Petrus even niet het thema. Bij hem overweegt de vreugde, dat de boodschap van zo lang geleden de meest actuele boodschap blijkt te zijn die er maar zijn kan, dat hij, de apostel, de gezondene, de boodschapper (vs. 12c), zich één mag weten met wat de profeten voor ogen hebben gehad: die redding, die in de hemelen bewaard ligt voor de verkorenen en die vanuit de hemelen (vs. 12d) – tot jaloezie van de hemelwezens (vs. 12-e) – op hen, op ons toekomt, en blijdschap wekt. Bidden wij, in die blijdschap te mogen delen.

In de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie