30 december Lukas 2:33-39 De Ark

3

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Overweging in de dienst van De Ontmoeting en de Regenbooggemeente in De Ark, Amsterdam Nieuw-West, op 30 december 2018, de zondag na kerst

Lezingen: Jesaja 62:1-5 en Lukas 2:33-39

Gemeente, u die de verlossing verwacht,

Ons evangeliegedeelte, zoals dat door de geschiedenis van de eredienst zo maar midden in de vertelling is gaan inzetten, begint met de verwondering. Nu is beginnen met de verwondering – over de wereld, over het leven, over wat ons overkomt in het leven – hoe dan ook een goede zaak, zoals de filosoof Plato al leerde. Maar hier is de aanleiding tot de verwondering heel specifiek: ‘zijn vader was er en de moeder: zij verwonderden zich over wat er gesproken was (door Simeon) aangaande hem’, dat is: aangaande dit kind (vs. 33). Simeon heeft, God zegenend, gesproken van vrijmaking, redding, heil, dat geschiedt mét dit kind dat nu in zijn armen ligt; en van licht dat zijn ogen heeft bereikt, licht dat voor de volkerenwereld onthulling brengt en Israël tot zijn eer en zijn bestemming doet komen (vss. 28-32). Die twee hangen samen: de volkeren, die zonder hoop leefden in de wereld (Ef. 2:12), krijgen door deze bevrijder / redder / heiland deel aan de hoop van Israël, en Israël, dat alleen was in de wereld, ontvangt bondgenoten uit de volkerenwereld en komt daarmee eindelijk tot zijn eer. Dat is alleszins waardig, verwondering op te roepen.

Maar nu vervolgt Simeon, na zijn zegening van God, met een zegening van de ouders die hier voor hem staan. ‘Zegenen’ wil zeggen: iemand bij zijn naam, zijn bestemming bepalen, iemand krachtig doordringen van, en daarmee laten deelnemen aan de waarheid van het woord dat hier klinkt. ‘En Simeon zegende hen en hij zei tot Mariam, zijn moeder: zie, deze is gesteld tot val en opstanding van velen in Israël…’ (vs34abc). Je kan denken: de stemming slaat om. Donkere wolken verschijnen voor de zon. Maar dat is toch niet helemaal juist uitgedrukt. Beter is het te zeggen: nu stelt Simeon de consequenties aan de orde van dat prachtige en verwonderlijke perspectief dat hij zojuist geschetst heeft. Dit kind brengt de volkeren en Israël bij elkaar, dit kind verlost de een uit zijn hopeloosheid en de ander uit zijn eenzaamheid, dit kind brengt verzoening – alleen, willen de betrokkenen hun bevrijding, redding, heil wel? Je kunt die vraag terugplaatsen in de tekst. Lukas, u weet dat, is de auteur van een dubbelwerk: het Evangelie en de Handelingen van de apostelen. In zijn tweede boek staat de figuur van Paulus centraal, die de Messias Jezus aanvankelijk haat en de zijnen hardhandig vervolgt, tot hij door Hem aangesproken wordt, radicaal omkeert en juist het perspectief gaat verkondigen dat Jood en Griek, het Godsvolk en de wereld in Hem verzoend zijn. Dat is de samenhang die Lukas van het begin af aan voor ogen heeft. Toch moeten wij oppassen, dit te gaan terugvoeren op een historisch weetje: ‘o, zo lag het met de conflicten in de eerste eeuw van onze jaartelling’. Nee, zoals de ouden zeiden: tua res agitur, jouw zaak staat op het spel! Jij, hoorder van dit evangeliewoord op dit uur, bent zelf in het geding! Dit kind Jezus is ‘gesteld’ tot een struikelblok, een steen die verworpen is (Ps. 118:8 ber.) maarn waar je toch tegenaan loopt, waarover je struikelt en dan plat ter aarde gaat. ‘Zalig die zich aan mij niet ergert’, zal Jezus zelf zeggen (Luk. 7:23). Een ieder van ons wordt uitgenodigd, ieder voor zich, bij zichzelf te overwegen waarin deze Jezus ons, heel persoonlijk, zo ergert. Voor Johannes (de Doper), tot wie Jezus dit woord spreekt, is het dat Jezus wel blinden doet zien en verlamden doet lopen, maar nu net geen gevangenen bevrijdt – terwijl Johannes juist gevangen zit. De bevrijding die Jezus brengt kan ons dus te onvolledig zijn, wel die ander maar niet nu net míj betreffen. De Griek kan zich ergeren dat hij toch allereerst voor zijn eigen volk, voor Israël, kwam en pas vervolgens ook voor hem, de Griek. De Israëliet kan zich ergeren dat hij zijn voorrang moet delen, met die ander, die Griek. De één ergert zich dat Hij op zo’n manier ‘God in het vlees’ is, dat hij wel heel ver gaat in het delen van ons onvolmaakte, menselijk bestaan, van onze sterfelijkheid en onze onmacht, dat hij niet eens zichzelf verlossen kan (Luk. 23:35-39). De ander juist, dat Hij wel redt maar dan vervolgens onmogelijke eisen stelt: ‘hebt uw vijanden lief’ (Luk. 6:27), ‘zegent die u vervolgen’ (Rom. 12:14), toe maar! Daarom is het dat ik zei, dat Simeon niet werkelijk van een andere werkelijkheid spreekt wanneer hij eerst God zegent met een lofzang, en dan de moeder zegent met een vermaan. Het zijn veel eerder twee kanten van één werkelijkheid. Jezus verzoent, ja, maar verzoening gaat altijd van au. Mijn natuurlijke neiging, het heil eerst voor mij te laten zijn en dan die ander te laten volgen, zo die ander de vijand al niet is – die neiging, waar de dictators en volksmenners in onze wereld zo knap op inspelen –, die weerspreekt Hij.

Denken we, bij wijze van gelijkenis, aan de gesprekken die we in deze tijd voeren over onze eigen bijdrage aan het tegenhouden van de dramatische klimaatverandering. Wie van ons een concrete bijdrage vraagt in de hogere kosten voor energie, roept al snel: ja, ‘maar de last wordt ook altijd maar bij mij gelegd’ – wat vaak nog waar is ook. Krijgt de vervuiler echter een boete opgelegd, dan roept deze al snel: ‘ja maar ik zorg voor werkgelegenheid en als je dát van me vraagt ben ik weg, buitenslands. De ander moet maar voorgaan in het opdraaien voor de kosten’. Jezus zegt nu: IK BEN die ander. Wat je van afwentelt van jezelf, wentel je af op mij, en zalig wie zich aan mij niet ergert (vgl. Luk. 7:23). Ik ben gesteld tot val en opstanding. Ik doe mijn heilswerk niet buiten u, zonder u, maar ik doe het voor u en met u: niet met show-werk, maar met vallen en opstaan, met uw vallen in ergernis over mij, met uw opstaan in vertrouwen op mij. Niet buiten u om, ook niet in een rechte lijn voorwaarts en opwaarts, maar door uw ergernissen héén komt het Koninkrijk. ‘Het ligt in Gods raad besloten dat er struikelblokken komen’, zal Jezus ook zeggen (Luk. 17:1), maar aanvaard die struikelblokken dan ook als de weg waarlangs ook u het heil deelachtig wordt.

Zo zal Jezus spreken. Maar horen we nu eerst verder naar Simeon: deze, zo stelt hij, die gesteld is tot val en opstanding van velen, is ook gesteld tot ‘een teken dat wordt tegengesproken’ (vs. 33d). Let wel: het kind is een ‘téken’. God, verborgen in het vlees, gaat werkelijk verborgen in het vlees. Het spreekt nooit vanzelf, in deze Jezus ons heil te herkennen. Je kunt er ook aan voorbij gaan, zoals je in je leven aan zoveel waarschuwende en richting-wijzende tekenen voorbij pleegt te gaan. ‘Dit is u het teken: ge zult een kindeke vinden, gelegen in de kribbe’, heeft de engel tot de herders gezegd (Luk. 2:14). Het kind is niet zo maar de goddelijke aanwezigheid, maar be-tekent deze wel, verwijst er wel naar, roept deze op. Heel de schriften bevatten feitelijk niets dan tekenen: zij ontsluiten zich alleen voor wie de tekenen wil verstaan (Lied. 655:4). Je kunt het teken negeren, maar voor wie het niet negeert roept het de belofte op waarnaar het verwijst. En tegelijk is het een ‘teken van tegenspraak’, teken dat tegenspraak oproept. Het is niet alleen, dat we deze heilbrenger niet willen, het is ook dat we hardop nee tegen Hem zeggen. Dat is welbeschouwd winst, want zo komen we nader tot inzicht, via spraak en tegenspraak. Het is het woord dat vlees wordt, maar het is het vlees dat zich verzet tegen het woord. ‘Hij kwam tot het Zijne, maar de zijnen hebben hem niet aangenomen’ (Joh. 1:11).

‘Door uw ziel zal een zwaard gaan’, voegt Simeon er direct in de richting van Mariam aan toe (vs. 35a). Ook dat kunnen we weer terugleggen in de geschiedenis: het is dan het lot van die ene moeder, die het vrijwillig aangegane lijden van haar zoon moet aanzien. Stabat mater dolerosa, iuxta crucem lacrimosa, daar staat de bedroefde moeder bij het kruis, in tranen. Maar ook hier wil het evangelie niet allereerst dat we ons inleven in háár, maar dat we in wat er met haar gebeurt herkennen wat óns geschiedt. In de bijbel is het zwaard vaak het beeld voor het woord, dat diep insnijdt. Het is een tweesnijdend zwaard (Heb. 4:12), dat doodt én levend maakt, dat oordeelt en recht zet (1 Sam. 2:6). Het doet vallen en het richt op. Mirjam zal ondervinden dat dít de weg is waarlangs haar zoon als heiland het heil brengt. En met haar zijn wij het, die het woord horen en het doen (Luk. 8:21), die het in ons toelaten dat datgene in onze ziel dat zich verzet wordt geslagen, omdat we zonder dat niet struikelend overeind komen.

En dit is dan ook de weg, zo besluit Simeon, waarop ‘tot onthulling komen de overleggingen van vele harten’ (vs. 35b). Het hart, ik heb het wel vaker gezegd, is in de bijbel niet zozeer de plek van romantische gevoelens, maar eerder het actiecentrum in het bestaan van een mens. In het hart bevinden zich ‘de uitgangen des levens’ (Spr. 4:23 St. Vert.). Wat je diep in jezelf, in je hart bedenkt en aan plannetjes uitbroedt, breekt naar buiten toe uit in een reeks van handelingen die overeenkomen met datgene wat je bedacht had, ten goede én ten kwade. Vaak blijft dat verhuld. We zien een mens wel handelen, maar weten lang niet altijd waarom nu eigenlijk juist zo, en niet anders. Misschien moet je het ook niet altijd willen weten. We zijn allen tot de meest vreselijke dingen in staat, en soms is het maar beter als dat níet naar buiten komt. Maar tegenover Jezus is het wél beter. Juist omdat Hij geheel en al Gods ontferming over ons en Gods toewending tot ons belichaamt (Luk. 1:78), kan tegenover Hem het vuil in ons naar boven komen – om te worden verwijderd op die weg van vallen en opstaan. Juist het naar buiten komen van onze tegenspraak kan zo het begin zijn van ons weer omhoog klauteren vanuit onze val, na onze struikeling.

Daarmee is de zegen – die pijnlijke woorden, die toch als zegen zijn bedoeld – van Simeon tot een einde gekomen en horen we verder van Anna, die náást Simeon is geplaatst zoals eerder in de eerste hoofdstukken van Lukas Elisabeth naast Zacharia en Maria naast Jozef, of beter: Jozef naast Maria. Wát Anna precies heeft gezegd horen we niet, al staat er ook van haar, net als van Simeon, dat zij ‘voor God beleed’ en tot de mensen ‘sprak’ (vs. 38). Des te meer vertellen ons de overige mededelingen die over haar gedaan worden (vs. 36). Daar is alleen al haar naam: Anna, dus Hanna, zoals de moeder van de profeet Samuël. Maria heeft in haar loflied (‘mijn ziel maakt groot de Heer’,  Luk. 1:46vv.) al het lied van de oudtestamentische Hanna geciteerd, maar nu verschijnt ze zelf ook, niet als jonge vrouw maar als vrouw op leeftijd. Ze komt uit Aser, degene te midden van de stammen van Israël van wie Mozes heeft gezegd dat hij gezegend zal zijn met kinderen, zijn broeders aangenaam zijn, en met zijn voeten in olie gedrenkt (Deut. 33:24): een en al vreugdevolle uitstraling dus. Haar vader heet Pniël, zoals de plaats waar Jakob / Israël in de rivier vocht met een onbekende bekende, voordat hij Ezau, zijn broeder, die hij belazerd had, onder ogen zou komen, en waar hij aan zijn heup getroffen werd om voortaan mank te gaan (Gen. 32:32). Ook een verhaal dus van vallen en opstaan, van (al dan niet terechte) angst voor de ander, van overwinning van vijandschap en van verzoening.

Vervolgens horen we dat Anna vierentachtig jaren is, waarvan ze zeven jaar met haar man heeft geleefd – dus maar één van de twaalf eenheden van zeven jaar (vs. 38). Het overgrote deel van haar leven is daarmee gekenmerkt door haar staat als weduwe. En u weet: weduwen en wezen hebben in de Schrift een speciale positie, omdat ze uiterst zwak staan om in een op familieverbanden gebaseerde wereld in leven te blijven, en omdat de God van Israël daarom speciaal naar haar omkijkt. Tegelijk is de weduwe het zinnebeeld voor Sion: naar het lijkt verlaten door haar minnaar, maar wachtend op zijn terugkomst. We hoorden de tekst van de profeet, die de door God geleide terugkeer uit de ballingschap naar de stad Sion vergelijkt met een groot bruiloftsfeest (Jes. 62:5). Anna belichaamt de verwachting, dat dit woord van de profeet waar wordt. Zo spreekt zij ‘tot allen die de verlossing van Jeruzalem verwachten’ (vs. 38d). Ook dat kunnen we plaatsen in de tijd van ontstaan van deze teksten. Het evangelie is geschreven in dagen, waarin de Joodse opstand is uitgelopen op een ingreep van de Romeinse legers en het in puin leggen van stad en tempel. Geen verzoening dus, maar het tegendeel ervan. De opstandelingen vurig tegen elke overeenstemming met de heidenen, de bezetters, de onreinen, de volkeren van hun kant niets ontziend in het afrekenen met de opstand. ‘Wij hoopten dat Hij het was die Israël zou verlossen’, zeggen de Emmaüsgangers van Jezus, en uit die woorden spreekt geknapte, teleurgestelde hoop (Luk. 24:21). Ook hier dus, net als in de woorden van Simeon, het besef dat van opstanding niet dan via de val sprake kan zijn, dat deze Heiland zowel Israël als de volkeren bovenal tegenspreekt, voordat het heil vanuit het verborgene werkelijk zichtbaar wordt. Doch Anna weet van wachten, en van vérwachten. Ze belichaamt die verwachting met heel haar wezen. ‘Ze laat niet af van het heiligdom, eredienstvaardig [zoals Hemelsoet zo prachtig vertaalt] met vasten en gebeden, nacht en dag’. Wat is dat voor leven? Een leven in het heiligdom, waar de boeken worden gelezen die helpen uitzien naar de verlossing. Een leven van vasten, dat is van daden die niet meedoen met de gangbare praktijken van het ‘laten we eten en drinken, want morgen gaan we toch dood’ of: morgen gaat de wereld toch kapot (1 Kor. 15:32; vgl. Gen. 25:32). Denken we maar weer, bij gelijkenis, aan onze houding ten opzichte van de onafwendbare klimaatcrisis: ons vasten is dan het laten staan van vlees en zuivel, het afzien van een vliegreis, het aanschaffen van alternatieve energiebronnen en zo maar verder. Doorgaans zijn we geen Anna. Wij handelen zo niet over de hele linie, altijd maar in de tempel. Maar misschien zijn we wel, zoals we straks aan tafel zullen zingen: ‘vallende mensen die zich bekeren’ als ‘heiligen Gods aan de tafel des Heren’ (Lied 382:3). Vasten we niet over de hele linie, dan toch ten dele. En dan hoort bij het vasten ook het bidden, dat is het vechten met God en zijn Gezalfde, de worsteling van het bekeren, het vallen en opstaan, het bestaan in de spanning van het heil dat we verwachten en het onheil dat we zelf nog dagelijks aanrichten. Geen ommekeer die zich niet op de weg van het gebed voltrekt, dat is op een weg waar de overleggingen van ons hart openbaar worden en we al struikelend proberen die overleggingen áchter ons te laten.

Het is dus maar goed dat de figuur van Anna zich bij die van Simeon voegt. De woorden van de zegen van Simeon snijden diep in onze ziel en doen pijn. De levenswijze van Anna houdt ons voor hoe we met die pijn om kunnen gaan, hoe we ons in vasten en bidden kunnen vastklampen aan het heil dat dit kind, dat Jezus belichaamt, en hoe dat dan gaat, wanneer wij,  vallende mensen ons bekeren als heiligen Gods aan de tafel des Heren.

In de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie