3 april Lukas 24:13-35 De Ark

3

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Overweging in de dienst van de Regenbooggemeente in de Ark, Amsterdam-Slotervaart, op 3 april 2016, zondag Quasimodo geniti

Lezingen: Openbaring 112b-20 en Lucas 24:13-35

Gemeente van onze Heer, goede vriendinnen en vrienden,

Het evangelie van vandaag stelt een uiterst elementaire vraag aan de orde, een vraag die bij uitstek past op een dergelijke zondag van nabetrachting op het paasfeest. Andere evangelisten en apostelen stellen diezelfde vraag op hun wijze óók, maar ik denk dat het niet alleen mij zo vergaat dat het me toch wel speciaal iets doet wanneer, nu we ons in het Lucasjaar bevinden, de wijze tot klinken komt waarop de evangelist Lucas op de vraag ingaat in zijn vertelling van de Emmaüsgangers. Het is een elementaire vraag, zei ik, heel basic, heet dat in het tegenwoordige Nederlands. De vraag: wel, de weg van de mens Jezus ligt achter ons. Hij heeft indruk gemaakt: een profetenman, machtig in woord en werk tegenover God en heel het volk (vs. 19), een man die in ons veel hoop had gewekt – hoop op ‘loskoping’ (vs. 21), vrijkoop van het tot slaaf gemaakte volk uit de hand van de machten die het gevangen namen, dat is in de latere delen van het boek Jesaja vrijmaking uit de ballingschap, maar dan ook bevrijding uit Egypte, of ook verzoening voor een misdadiger die bloedschuld op zich heeft geladen (Deut. 21:8) – een man die we daarom de Losser noemden, de Verlosser, of, zoals de engel het zei in het veld bij Bethlehem: de sotèr, de Redder, de Bevrijder zelf (Luc. 2:11, vgl. 2:30, 3:6). En nu: de weg van deze mens is wreed tot een einde gekomen. Hij is ter dood veroordeeld door de religieuze leiders en hij is op hun instigatie gekruisigd door de politieke macht (vs. 20). Hoe verder? De herinnering aan deze indrukwekkende mens en aan zijn einde leeft in ons voort, en we zullen vermoedelijk wel van hem blijven vertellen. Maar is dat het dan ook? Dat we blijven terugblikken op een mens die ons inspireerde, is dát geloof? Dat we elkaar als leerlingen van hem zullen blijven ontmoeten, is dát gemeente? Hoe verhoudt zich dat wat wij met hem hadden tot wat wij nu zijn?

            Bij Lucas ontvangen Kleopas en zijn makker een antwoord op deze vraag op de ‘derde dag’ na Jezus’ dood, dezelfde dag waarop naar verluid meer wonderlijke gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Dat is goed en zinvol, de situering van dit antwoord op die dag en op dat uur, mits we blijven beseffen dat het om een heel fundamenteel antwoord gaat voor alle dagen en voor alle uren, een antwoord dat niet alleen Lucas zelf maar ook allen die zijn evangelie horen meer dan een dag, ja een heel leven zal kosten om het enigszins te gaan bevatten, om het in je te laten rijpen.

            Twee mannen gaan op pad. Ze gaan van Jeruzalem vandaan, om later, in het uur van het dalen van de dag, weer naar Jeruzalem terug te keren. Het hele Lucasevangelie draait immers om Jeruzalem, van begin tot eind, en het lot van Jezus is in deze tekst geheel en al verwezen met het lot van deze stad. Ze trekken zestig stadiën op (vs. 13) – wat dacht je? Als er het getal zes in zit hebben we te maken met het getal van de mens, pas zeven is het getal van de sabbat en de voleinding – en voleindigd is er nog weinig op deze dag, zo lijkt het. Nog verward, radeloos, met tranen in de ogen en verdriet in het hart spreken ze met elkaar, en zoeken naar antwoorden (vss. 14.15a): het Hebreeuwse darasj, zoeken, is doorgaans zoeken in de schriften, en een antwoord, aan de schriften ontleend, heet daarom een midrasj. Ze zoeken dus, in hun desoriëntatie, een geloofsantwoord, maar vinden het niet. ‘En het geschiedde, terwijl ze met elkaar spraken en naar antwoorden zochten, daar naderde ook Jezus en trok met hen op’ (vs. 15b). ‘Naderen’ duidt op het nabij zijn van het Koninkrijk van God, en dus ook van de Koning. Verderop komt het nog een keer terug in onze lezing, wanneer zij het dorp Emmaüs ‘naderen’ (vs. 28). Maar zij merken dat naderen niet, zij bemerken niet dat Hij het is die nadert. Dat is meteen al een eerste aanduiding van een antwoord: ‘het is al begonnen, merk je het niet?’ (Jes. 43:18). Nee, ze merken het niet. Voor hen is Jezus niet degene die nú nadert en met mensen optrekt, maar een betreurde figuur uit het verleden, zij het dan het recente verleden. ‘Maar hun ogen werden zo bevangen, dat ze Hem niet herkenden’ (vs. 16) – dat is de centrale as uit het verhaal: er moet nu iets gebeuren, totdat gezegd kan worden: ‘hun ogen werden geopend en zij herkenden Hem’ (vs. 31ab). Opdat er iets kan gebeuren mengt zich dan deze voor hen vreemde gestalte in het gesprek, deze vermeende ‘bijwoner’, deze niet-Israëliet die het Pesach niet zou hebben gevierd (vs. 18). Hij mengt zich in hun zoektocht, ook in hun zoeken in de schriften, en daartoe nodigt hij hen eerst bijna ongemerkt uit hún weergave van het verhaal te bieden. Die weergave is geheel gestempeld door hun rouw. ‘Zij bleven somber staan’ (vs. 17). Elders duidt die somberheid op de rouw over de ondergang van Jeruzalem, hier dus op die over de ondergang van de profetenman Jezus. Ik zei al: die ene ondergang is nauw verbonden met de andere, maar misschien dan wel niet alleen de ondergang.

‘En Hij zelf zei tot hen: o onverstandigen, te traag van hart om te geloven naar alles wat de profeten hebben gesproken!’ (vs. 25). Jezus spreekt hier de taal van de Psalmen. Wie onverstandig is, herkent de grote daden Gods niet. De twee reisgenoten, in hun somberheid, lezen de werkelijkheid zó, dat ze door hun leeswijze de grote daden Gods niet herkennen kunnen, maar vastzitten in hun somberheid. Ze zijn traag van hart (Jes. 46:12), ze zijn gefixeerd op het verleden, ze zitten vast in hun rouw, ze zijn niet in staat tot nieuwe plannen, ze komen niet mee met de tred van het heil. ‘Moest de Gezalfde dit alles niet lijden om in te gaan in zijn heerlijkheid?’ (vs. 26), weet je dan niet van de gang van uittocht en doortocht en intocht, van de gang door de diepte heen naar de doxa, de stralende verschijning, het licht van de nieuwe morgen? Zoek je dan niet het verhaal en de boodschap van de doortocht te verstaan en te herkennen? ‘En beginnend bij Mozes en bij al de profeten vertolkte hij hun wat in al de schriften op Hemzelf betrekking had’ (vs. 27). Zie, daar heb je het. Jezus voegt zich bij hun zoektocht en treedt op als vertolker, verklaarder: hermeneusen, staat er: hij biedt een vertolking van de Heilige Schrift van Israël. Het eerste wat mij opvalt is, dat hij ál de schriften doorneemt. De drieslag Mozes – profeten – geschriften (waaronder we allereerst aan de Psalmen moeten denken) is ons vertrouwd uit de latere rabbijnse Bijbel, en het is opmerkelijk dat voor Lucas Jezus van die Bijbel uitgaat. Vervolgens valt op dat Jezus geen specifieke plaatsen noemt, maar dat er sprake is van ‘alles wat op Hem betrekking heeft’. In de kerkelijke uitleg is men vaak afgesprongen op bepáálde Bijbelplaatsen – zoals de maagd die zwanger wordt uit Jesaja of de ‘gevangenis die gevangen genomen wordt’ uit Psalm 68, om daarvan dan te zeggen dat ze speciaal op Jezus Christus wijzen. De grote Bijbelvertalers Hiëronymus (voor het Latijn) en Luther (voor het Duits) waren zelfs van mening dat je speciaal op die plaatsen het Hebreeuws extra letterlijk moest vertalen, want ja, dáár ging het om de Messias – waarop de grote Joodse wijsgeer Franz Rosenzweig terecht de tegenvraag stelde: hoe weet je dan dat díe plaatsen messiaans zijn, en andere blijkbaar niet? Ik zou daarom, ten derde, ook willen oppassen voor een type lezing, dat je ook veelvuldig vindt in de kerkelijke uitleggeschiedenis, waarin je in de teksten van Mozes en de profeten vooral zoekt naar verborgen toespelingen: de naam Jezus klinkt dan wel niet, maar de heilige Geest heeft er dan toch een geheim ingelegd zodat wij christenen weten dat deze of gene plaats een voorspelling of een voorafschaduwing van de gestalte van Jezus bevat. Daar zit een kunstmatigheid in, die voor vroegere geslachten aannemelijk was, maar voor ons veel minder. Eerder zijn we dan ook, ten vierde, in onze tijd geneigd om veeleer in de grote verbanden van Thora en profeten theologische lijnen te vinden, die voor ons bij uitstek noodzakelijk zijn om het gewicht van de Messias Jezus te verstaan. Ik denk dan bijvoorbeeld – onder de boeken van Mozes – aan het boek Genesis, waar het gaat om de eersteling te midden van vele broeders en zusters, vóór allen uit. Of om het verhaal van de Exodus als paasverhaal aangaande de weg uit het donker naar het licht, die ook de weg van de Gezalfde is. Of, in datzelfde tweede boek van Mozes, om de centrale stichting van het Verbond aan de Sinaï, waar déze God geen andere God blijkt te willen zijn dan een God met en voor zijn volk – en dit volk geen ander volk dan het volk van deze God dat wil leven voor het aangezicht van deze God: zoals de Christus, als zoon van dit volk, Immanuël is, waarlijk God als God met ons, en tegelijk waarlijk mens, als mens die leeft voor God. En dan, in de boeken van de latere profeten, om de grote beweging: eerst het wonen van het volk op het land, waar het de Thora vergeet en het leven bederft, zodat het in de ballingschap terecht komt – een óndergang als een oordeel –, maar dan ook de troost, de ommekeer, de verzoening, de weg terug uit de ballingschap en het nieuwe begin: het oordeel dat genade blijkt. Is deze centrale beweging in de boeken van de profeten niet bij uitstek ook de beweging van de Messias Jezus, door lijden tot heerlijkheid, gekomen om te oordelen én om genade te bewijzen? Nu ja, onze tekst noemt – ik vermoed: met opzet – geen voorbeelden; ik noemde er toch enkele, om te onderstrepen dat er voor de uitleg die Jezus hier geeft – Mozes en de profeten lezende als betrekking hebbende op hém, als sprekende op een wijze die hijzelf in zijn weg van ondergang en doorgang heeft verstaan als een weg die Hij zelf had te volbrengen – dat er voor die uitleg niet per se allerlei kunstgrepen nodig zijn. De betreurde Ben Hemelsoet, die zo veelvuldig de uitleg heeft beoefend hier in dit huis, placht te zeggen: het Nieuwe Testament, dat is het ‘Oude’, zó gelezen dat Jezus ter sprake komt. Het evangelie zet het hele verhaal dus op Naam, op deze ene Naam, maar het biedt geen ánder verhaal. En daarom is het zo onmogelijk, wat nu weer een geleerde Duitse theoloog, namelijk prof. Notger Schlenczka uit Berlijn, heeft voorgesteld, om als kerk het Oude Testament maar te laten vallen als onderdeel van de christelijke Bijbel, omdat het voor de dialoog met de synagoge zoveel gemakkelijk zou zijn als we ons niet op hetzelfde boek beriepen. Maar ja, hoe valt het Evangelie uit te leggen zonder Mozes, de profeten en de geschriften, sterker nog: wat blijft er over van het Evangelie als je alles wat naar Mozes en de profeten verwijst eruit weg zou denken?

Nu, dat is al een heel verhaal, die vier punten van mij over Jezus’ vertolking ‘van wat in al de schriften op hem betrekking had’, en toch zijn we er naar mijn gevoel nog niet. Kijk, je kunt zeggen: we lezen het zogenaamde Oude Testament zo dat ook Jezus ter sprake komt, maar waarom doen we dat dan? Op de terugweg zullen de twee Emmaüsgangers zeggen: ‘Was ons hart niet brandend [in ons], toen Hij tot ons sprak op de weg, en toen Hij ons de Schriften opende?’ (vs. 32). Blijkbaar hebben ze meer, veel meer ontvangen dan alleen een goede uitleg. Hun hart ging in brand staan, toen Hij sprak. Dat wil zeggen: er ging voor hen een speciaal gezag uit van Zijn spreken – wat we ook wel kunnen herkennen als we Hem horen foeteren: ‘o, onverstandigen en tragen van hart’ (vs. 25) …: daar spreekt Hij niet zo maar als uitlegger, daar spreekt Hij met gezag. Voor het Evangelie is het zo, dat wij in de schriften van Mozes Hemzélf horen praten. Jezus horende, zeg je als zijn discipel: ‘die Stem’ – zeggen we met Johannes: de Stem van de goede herder (Joh. 10:4) – ‘die Stem die kén ik, die hoor ik in Mozes en de profeten óók al spreken.’ Jezus zelf: het Woord dat in al de Schriften tot ons spreekt. Jezus zelf: de mens die vervuld is met de Heilige Geest, die ons hart in brand steekt om te horen én te verstaan. Het gaat in de schriften dus niet zo maar om een interessante bron, waaruit we nog altijd inspiratie kunnen putten, het gaat om Hemzelf, die tot ons spreekt, en met zijn warme Stem onszelf in vuur en vlam zet. De tekst laat zich niet opsluiten in de historie van zoveel eeuwen terug, maar in de tekst neemt Hijzelf, heel persoonlijk, het Woord, opdat wij zouden ‘geloven al wat de profeten hebben gesproken’ (vs. 25). Hij is de Levende. Zijn lichaam is in het graf niet te vinden, zoals de vrouwen al getuigden (vss. 22.23), maar is overal daar waar uit Zijn mond de Schrift als levenwekkend woord tot klinken komt. Met minder kunnen we luid het Evangelie niet toe.

Nadat dan op de weg de schriften zijn geopend, naderen de reisgenoten het dorp en nodigen Jezus met hen in te gaan en tegen de avond bij hen te blijven: ‘abide with me’. ‘En het geschiedde…’ – dat is ook weer opmerkelijk: twee maal horen we deze uitdrukking in ons verhaal; eerst: ‘en het geschiedde, terwijl zij aan het zoeken waren, daar nadere Jezus … en legde hen de schriften uit’ (vs. 15v.v.) en dan nogmaals: ‘En het geschiedde, terwijl Hij met hen aanlag, Hij nam het brood, sprak de zegen, brak het en gaf het aan hen’ (vs. 30). Bij het Woord hoort het Sacrament, bij de Schrift hoort de tafel. Lucas legt de wording van deze liturgische orde zo vroeg terug als maar mogelijk is, namelijk op de eerste dag van het leven van de opgestane Heer zelf. Jezus heeft niet alleen het Pesachmaal gegeten met de zijnen aan de vooravond van zijn dood, nee, Hij heeft ook het brood voor hen gebroken op de eerste dag. Hier, waar de schriften geopend zijn, hier ontstaat ook gemeenschap. Hier is het samenzijn van hen die quasimodo geniti, als pasgeborenen en nieuw geborenen, eten van het brood dat is het Woord zelf, dat voor ons gebroken is en met ons gebroken wordt. Hier is het nieuwe leven. Gregory Dix, een Anglicaanse benedictijner monnik, heeft ooit gezegd: iedereen spreekt tegenwoordig van de homo economicus, de calculerende burger, de mens die het leven opvat als een persoonlijke onderneming, waarin je er het beste probeert uit te halen en voor jezelf zoveel mogelijk voordeel en winst probeert te verhalen. Maar wij, zegt Dix, wij kennen een andere mens, omdat we vertrouwd zijn met een andere praktijk, namelijk de homo eucharistus, de mens van de eucharistia, de viering van de rite der dankbaarheid, de mens die weet heeft van de gebrokenheid van het bestaan, de mens die genade ontvangen kan om genade en erbarmen aan anderen te bewijzen, de mens die delen kan met alle behoeftigen, die niet het zijne zoekt maar het welzijn van de minsten van zijn of haar zusters en broeders. En Jezus, die vermeende bijwoner die als gast aan tafel was genood, blijkt de gastheer te zijn en in het zegenen, het breken en het delen voor te gaan. ‘En hun ogen werden geopend’ – eerst, op de weg, waren al de Schriften geopend (vs. 32), maar nu pas, bij het teken van het brood, gebeurt het ook met hun ogen – ‘en zij herkenden Hem’ (vs. 31ab). Hij, Hijzelf, maakt zich hier kenbaar. Hij is dus definitief meer dan de herinnering aan Hem, meer dan de inspirerende profetenman die hen helaas door een droeve en gewelddadige dood is ontvallen. Hijzelf is er. Hij schenkt zichzelf, in het zegenen, breken en rondgeven van het brood. Net als daarstraks, toen we spraken van de Stem die zelf aan het Woord komt waar de Schriften opengaan, moeten we ook hier zeggen: het teken brengt herkenning, het brood doet denken aan wat die Jezus voor zijn dood placht te doen, maar de ogen gaan pas open doordat Hij, Hijzelf het is die het doet. Praesentia realis, ‘werkelijke tegenwoordigheid’, heeft de Kerk dat altijd genoemd als het ging om de maaltijd van de Heer. En daar duidt het Evangelie hier ook op, daar spreekt Lucas al van in zijn bericht van de eerste dag. Zonder Hemzelf als de gastheer, als de aanwezige, als zélf de gebrokene, als de uitdeler van de goede gave, zou er van de eucharistie geen krácht uitgaan, zouden we als pasgeborenen, als eucharistische mensen, weinig weerbaar zijn tegen het appèl dat van alle kanten op ons af komt om ons toch vooral als economische wezens uit te leven, uit op eigen voordeel. Hoe zouden we het volhouden, als Hij zelf niet onder ons was? Maar tegelijk staat er ook: ‘zij herkenden Hem – en Hij werd onzichtbaar voor hen’ (vs. 31c). Werkelijke tegenwoordigheid is ook verborgen tegenwoordigheid. Jezus is niet zó bij de zijnen als Hij het ooit was in Galilea, of ook nog in Jeruzalem in de dagen van zijn sterven. Hij is onzichtbaar, Hij is, zoals Lucas even verderop zegt, ‘opgenomen in de hemel’, verblijvende en blijvende in het verborgene (vs. 51). Maar toch: in Zijn verborgenheid is Hij tegelijk tegenwoordig. Hij is meer dan een historische herinnering. Hij is meer dan een gekoesterd verleden. Hij spreekt, Hij zegent, Hij breekt en deelt. Daar gaat ons hart branden, daar wekt Hij ons geloof, daar schept Hij de gemeente rond Schrift en Tafel. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie