29 augustus De Ark Midden-Noord Lucas 13:31-14:6

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Verkondiging in de dienst van 29 augustus 2004 in De Ark, Amsterdam Midden-Noord

lezingen: Deut. 24:17-22 en Luk. 13:31-14:6

Goede vriendinnen en vrienden,

Het evangeliegedeelte voor vandaag, zoals ons oecumenisch leesrooster dat aangeeft, zet in bij Lukas 14 vers 1: ‘en het geschiedde…’. Bij de voorbereiding van deze dienst merkte ik echter, dat je dat wat daarop volgt moeilijk kunt plaatsen als je niet in je oren hebt het gedeelte dat in hoofdstuk 13 vers 31 begint en dat het rooster tussen de vorige en deze zondag overslaat. Nu kun je zeggen: ja, dat geldt altijd. Je kunt altijd terug naar wat voorafgaat en dóór met wat verder nog volgt, en door terug te gaan verplaats je alleen maar het probleem. Immers, bij 13:31, ‘juist op dat uur kwamen sommige farizeeën…’ moet je ook weer vragen: wat was dat dan voor uur, ‘juist dat uur’? Toch kan ik mijn keuze wel motiveren. Hopelijk wordt dat uit wat nu volgt ook duidelijk.

In hoofdstuk 13 vers 22 staat geschreven: ‘hij (Jezus) trok langs steden en dorpen, terwijl hij onderricht gaf en verder trok op zijn tocht in de richting van Jeruzalem’. Daarmee wordt nog eens herinnerd aan het verband, dat al in hoofdstuk 9 is aangegeven (Luk. (9:51): het grote verband van de tocht die Jezus maakt ván Galilea in het noorden óp naar Jeruzalem, een tocht waar Lukas tien hoofdstukken van zijn verhaal voor inruimt en die de gelegenheid biedt om via gebeurtenissen en onderricht veel duidelijk te maken over de weg die Jezus te gaan heeft, en die de zijnen met hem te gaan hebben. Zoals, meteen aansluitend aan deze herinnering in de verzen 23-30 het gesprek, het dialogische onderricht over de vraag, wie het eigenlijk zijn die aanliggen in het koninkrijk, dat nabij is (vgl. Luk. 10:11). En dan, ‘juist op dat uur, kwamen sommige farizeeën en zeiden hem: ga uit en trek hier vandaan, want Herodes wil je doden’ (vs. 31). Jeruzalem ligt dus aan de einder, het koninkrijk is nabij, maar Jezus krijgt de – ongetwijfeld goed bedoelde – raad om toch nog maar uit te wijken. Herodes, de viervorst over Galilea (Luk. 3:1) heeft Johannes laten onthoofden en wil nu ook Jezus ontmoeten (Luk. 9:7-9), maar dit kan op net zoiets als onthoofding uitlopen dus moet je hem mijden; en je moet dus zeker ook niet in alle openlijkheid naar Jeruzalem gaan, waar Herodes ook zijn paleis heeft (Luk. 23:8-12). Ga toch niet je ongeluk tegemoet, Jezus. ‘Hij zei hen: trekken júllie ook maar op en zegt die vos: kijk, ik drijf demonen uit en ik voltrek genezingen’ – dus: ik ga het koninkrijk Gods tegemoet, of: in mij komt het koninkrijk jullie tegemoet – ‘vandaag, en morgen – en op de derde dag zal ik tot een einde komen’ (vs. 32). Daarmee geeft Jezus dus de tijd aan, waarbinnen hij zich beweegt, de tijd van vandaag en morgen en ten derden dage, de tijd (dat voelen we allemaal wel aan) waarin hij zijn opstanding ten derden dage tegemoet gaat. Hier moet je natuurlijk niet al te precies gaan tellen, hier moet je niet algebraïsch maar theologisch tellen: in deze zijn dagen gaat Jezus zijn opstanding tegemoet, en daar kun je niet meer tussen komen, deze tijd valt niet meer stil te zetten, ‘onwederstandelijk’ (zoals ons voorgeslacht zei) gaat hij zijn voleinding tegemoet. Daar kan van geen wijken meer sprake zijn. ‘Want’, volgt nu de motivatie, ‘vandaag en morgen en op de dag die dan komt moet ik voorttrekken, aangezien het niet gepast is dat een profeet omkomt buiten Jeruzalem’ (vs. 33). Jezus is op weg naar zijn stad, hij wordt onherroepelijk aangetrokken door die stad en laat zich daar niet meer van af brengen. Hij hóórt daar, hij moét er heen.

Van Jezus valt niet te spreken zonder over Jeruzalem te spreken. Dat kunnen we ons niet genoeg te binnen brengen. In sommige kringen is het nog altijd populair om te spreken over ‘Jezus van Nazareth’. Dat bepaalt hem dus bij zijn afkomst, bij waar hij vandaan komt. Dat maakt hem ook tot een historische figuur. Maar het is vanuit het evangelie gezien maar de halve waarheid. Meer nog dan door zijn afkomst wordt hij immers gestempeld door zijn bestemming, daar waar hij heen ging en waar zijn werk tot voleindiging kwam. Als je hem al ‘Jezus van Nazareth’ wilt noemen, noem hem dan ‘Jezus van Nazareth tot Jeruzalem’, placht de betreurde leraar en schriftgeleerde Ben Hemelsoet te zeggen. Deze mens is niet zonder deze stad. Of, Lukas gebruikt vele beelden die over elkaar heen duikelen: deze generaal is op zijn veldtocht (een tocht die lijkt op de veldtochten van allerlei guerrillabendes uit de opstandige Galilese buitengewesten naar de hoofdstad in die eerste eeuw van onze jaartelling, maar wel net een beetje anders) op weg naar zijn strategische doelwit; deze koning is op weg naar de stad van zijn kroning (Luk. 19:38); deze pelgrim is op weg om het paasfeest te vieren op de plaats waar dat gevierd behoort te worden ((Luk. 18:31); deze priester is op weg naar zijn heiligdom (13:22 [hiero-soluma]); deze profeet – zoals we hier horen – is op weg naar die enige stad waar de profetische stem echt behoort te klinken; maar ook: deze zoon is op weg naar de moeder, wier borsten hij gezogen heeft (Luk. 11:27) of: deze geliefde is op weg naar de dochters van Sion die hem zoeken (Luk. 23:28). In vele beelden kan het bij Lukas gezegd worden en elk beeld heeft zijn eigen zeggingskracht. Maar híer gaat het toch telkens om: als we over Jezus spreken, spreken we niet over een geïsoleerde historische figuur, maar over die éne-met-zijn-volk, de totus Christus, zoals de gereformeerde vaderen zeiden: in zijn heilswerk zijn degenen die hij heil is komen schenken méé begrepen, zijn weg die voert naar het ‘ten derden dage’ in Jeruzalem is – huns ondanks – ook hun weg. Geen Messias zonder stad, geen koning zonder volk, geen Christus zonder de zijnen, dat alles is gezegd met: geen Jezus zonder Jeruzalem.

Maar nu: dit alles sluit niet uit, het sluit veeleer in, dat het in Jeruzalem een hoogst gevaarlijke plaats voor hem is, zoals de farizeeën die hem hun goedbedoelde waarschuwing laten horen ook terecht beseffen. Het past niet, het is niet welgevallig, het komt niet in aanmerking, dat een profeet omkomt buiten Jeruzalem. Na zijn eerste optreden in de synagoge van zijn voorlopige vaderstad Nazareth had dat al gedreigd: dat ze hem van een steilte zouden werpen en dus niet de hem toekomende eer brachten (Luk. 4:24.29). Hij gaat in tot het zijne maar het zijne neemt hem niet aan, om het met een andere evangelist te zeggen (Joh. 1:11). En zo krijgt Lukas het voor elkaar, Jezus drie maal achtereen de naam Jeruzalem te laten uitspreken: (vs. 33) ‘.. het is niet gepast dat een profeet omkomt buiten Jeruzalem – [vs. 34:] – Jeruzalem, Jeruzalem, zij die de profeten doodt en stenigt wie tot haar werden gezonden, hoe vaak heb ik je kinderen willen vergaderen als een vogel haar nest tussen de vleugels’ – merkt u: weer een nieuw beeld, naast koning, priester, profeet, naast zoon en geliefde is Jezus ook nog een moedervogel, een beeld dat Mozes in zijn lied (Deut. 32:11) had gebruikt voor de God van Israël van een moeder-arend die boven haar jongen hoog in de lucht zweeft en ze onder haar vleugels pakt en beschermt zo gauw ze bedreigd worden; wie zegt ons dat God of de Messias niet óók als een vrouw kunnen worden verbeeld?! – ‘en’ – zo besluit Jezus dan – ‘je hebt niet gewild…’. Dat is een gevaarlijk woord en ook hier moeten we weer erg oppassen hoe we het uitleggen.

Zo zeer als we de naam Jezus in het evangelie niet te historisch moeten maken, moeten we dat ook met de naam Jeruzalem niet doen. Men heeft vaak gezegd: Lukas en zijn generatie hebben de omsingeling, belegering van de stad Jeruzalem door de keizerszoon Titus meegemaakt aan het einde van de Joodse oorlog rond het jaar 70 – dat lijkt me ook heel waarschijnlijk, dat dit zo is – en hij heeft willen verkondigen: omdat Jeruzalem de Heer Jezus heeft verworpen en gekruisigd, daarom moest het er aan gaan en is het tot verleden tijd geworden. Het christendom is wel doorgegaan, maar het heeft Jeruzalem achter zich gelaten. Denk aan de beweging van de apostel Paulus in Lukas’ tweede boek, dat van de Handelingen der apostelen, de beweging van Jeruzalem naar Rome. Jezus’ liefde voor zijn stad wordt dan tot een historische fase, die het christendom overwonnen heeft. Eusebius van Caesarea, de kerkvader die tegelijk ook de raadsman en bewonderaar was van de eerste christelijke keizer, Constantijn de Grote, heeft het voor het eerst zo gezegd en had hij er ook belang bij om het zo te zeggen. Maar wij, die in de afgelopen jaren tot onze beschaming zoveel hebben moeten bijleren over de verhouding van Jezus tot zijn eigen volk Israël, wij kunnen en wij mogen het zo niet meer zeggen. Ik geloof er ook niets van, dat Lukas het zo gezegd heeft. Daar valt veel over te zeggen – dan moet je het hele evangelie er bij halen – , maar ik beperk me tot de tekstplaats van vanmorgen.

‘Je hebt niet gewild… [vs. 35] .. kijk!’ – luidt het vervolg’ – ‘je huis wordt je gelaten’. Sommige vertalingen zeggen hier: je huis wordt ‘woest’ of ‘een woestenij’ gelaten, en dan heb je weer die historische herinnering aan de desolate toestand van de stad na de plunderingen en de brandstichting door de Romeinen in het jaar 70. Maar zo moeten we niet lezen. Jezus zegt: ik kom tot jou als profeet – je wilt me doden buiten de poort van de stad – maar het is niet tegen te houden: ik kom om mijn werk te voleindigen, tot aan de derde dag… En ook: ik ben als een moeder-arend die haar kuikens onder haar brede vleugels neemt, je wilt niet en je geeft jezelf liever prijs als prooi voor wie je kunnen verslinden, maar ik láát je je huis…, ik lees dat als: ik kom niet met geweld, niet als overrompeling, maar ik kom als de initiatiefnemer in een verbond, waarin aan jou, als de antwoordende partij in dat verbond, een eigen rol, een eigen ruimte voor een antwoord op mijn wil tot heil en genezing wordt gelaten. Jezus laat open, hoe de stad op deze zachte stem der profetie, op dit opwieken der moedervleugels reageert. Het is de open situatie van de verkondiging: mijn werk zet zich door – ook ondanks de weerstand die er onmiskenbaar is – jou wordt ook ruimte tot die weerstand geláten – met het impliciete appèl: je kunt je ook gewonnen geven…

Nu kunnen we, binnen het geheel van het evangelieboek, ook dát nog weer historisch maken en stellen: nu ja, hier in hoofdstuk 13 geeft Jezus die ruimte voor ommekeer nog, maar straks, als de stad waarin hij gekruisigd zal worden hardnekkig blijkt, is het met die ruimte, die ‘Gnadenfrist’ (die genadige kans op bekering) wel voorbij. Maar – ik ben ook hardnekkig – ook dáárin wil ik niet meegaan. Ook dat hoef je niet zo te lezen. Het kán misschien wel: ‘ik zeg je: je zult me niet zien tot wanneer je zegt: gezegend hij die komt in de naam des Heren’ (vs. 35) – inderdaad, verderop, in hoofdstuk 19, in het verhaal van de intocht van Jezus te Jeruzalem wordt vol blijdschap deze 118e psalm gezongen: ‘gezegend hij die komt, de koning in de naam des Heren’ (Luk. 19:28; vgl. Ps. 118:26). Maar wat hebben we aan een evangelietekst, waarin alleen Jezus’ eigen tijdgenoten en volksgenoten die in het verhaal leefden tussen hoofdstuk 13 vers 35 en hoofdstuk 19 vers 28 de kans op bekering zouden hebben gehad? Is dit alles dan soms niet geschreven voor al de geslachten tot aan de voleinding van deze wereldtijd, dus ook voor ons, als verkondiging heden? Ik ben ervan overtuigd: als er staat ‘je zult me niet zien tot wanneer je zegt: gezegend hij die komt in de naam van de Heer’, dan wordt van ons een antwoord verwacht en wel nu. Dan is dus de vraag: begroeten wij hem als een gezegende van Godswege? raken we verkwikt van de stem van zijn profetie? hebben we hem lief als onze moeder die ons onder haar vleugels neemt? heffen wij als dochters van Sion ons loflied aan?

En nu ben ik dan eindelijk uitgekomen bij datgene wat ik helemaal aan het begin van de preek aankondigde: de reden om hoofdstuk 14 vers 1 direct in het verlengde te willen lezen van hoofdstuk 13 vers 25. ‘Je huis wordt je gelaten [je hebt een eigen verantwoordelijkheid in het antwoorden op mijn roepstem] … en je zult me niet zien tot wanneer je zegt: gezegend hij die komt in de naam des Heren … [Luk. 14:1] … en het geschiedde: daar komt hij in het huis van een van de hoofden van de farizeeën’. Gezegend hij die komt – daar komt hij! Je huis wordt je gelaten – daar komt hij in het huis! Niet ergens verderop in het verhaaltje. Niet ergens in het verloop van de geschiedenis. Maar nu, nu sta je voor de vraag of je kunt zeggen: daar komt hij!, en of je in jouw huis ruimte aan hem kunt bieden. In het komen van Jezus naar Jeruzalem is de koning naderende met zijn koninkrijk. Hoe komt hij? Hoe vindt hij woning? Daarover moet het dan meteen gaan.

Hij komt in het huis ‘van een van de hoofden van de farizeeën’. Zojuist zijn er nog farizeeën geweest, die hem goedbedoelde, zij het voor hem onaanvaardbare, raad hebben verschaft. We moeten ons die farizeeën-hoofdman dus niet op voorhand als een tegenstander van Jezus voorstellen. Voorts: hij komt op sabbat. Hij komt immers om zijn koninkrijk te doen aanbreken? Hij komt toch om zijn werk te voleindigen? Dat hóórt toch bij de zevende dag, de dag der voleindiging van de schepping (Gen. 2:1-3)? En hij komt tenslotte ‘om brood te eten’: hij is blijkbaar zelf hongerende, verlangende, uitziende naar voltooiing, begerend naar een goede maaltijd en een goed gesprek. Hij wil immers niet zonder de zijnen zijn, hij heeft het aanliggen aan de maaltijd van het koninkrijk (13:29) zelf maar al te zeer nodig. De evangelisten hebben hier dikwijls gedacht aan de in het verborgene tot koning gezalfde David, die op de vlucht voor Saul vroeg om de toonbroden (1 Sam. 21:6; vgl. Mar. 2:26). Het komt er op aan, of jij bereid bent om de voortvluchtige koning te voeden! Sterker: in iedere voortvluchtige, iedere politieke vluchteling die om voedsel vraagt kan de Messias zelf bij jou aankloppen ‘om brood te eten’.

‘En zij (de farizeeën) zijn hem aan het observeren’. Over die vertaling heb ik wel even moeten nadenken. Je kunt lezen: ze observeren hem, namelijk de sabbat. Dat is de technische term die hier gebruikt wordt voor het Joodse onderhouden van de wet, van het sabbatsgebod dus ook. Maar er zit een dubbelzinnigheid in, net als in het Nederlandse woordje ‘onderhouden’. Je kunt de geboden onderhouden, je kunt ook iemand onderhouden, namelijk door hem brood te eten te geven. En zo kan ‘hem’ behalve op de sabbat ook op Jezus slaan. Ik heb toch maar gekozen voor observeren: ze observeren de sabbat én ze observeren hem. Ze kijken goed naar hem. Wat gaat hij doen? Als hier de koning is, in wie het koninkrijk Gods doorbreekt, wat staat er dan te geschieden? Wat zal er gebeuren en wat zal er gezegd worden hier met hem aan tafel?

‘En kijk!’ – plotseling een hinderlijke onderbreking: – een mens, een waterzuchtige voor zijn ogen’ (vs. 2). ‘Waterzucht’ is een wat erg letterlijke en voor ons ouderwetse weergave. Het gaat om een hongeroedeem. We kennen de beelden maar al te goed, nu weer uit Darfoer, maar er is bijna geen hulpactie voor Afrika waarin zulke beelden niet opduiken. Mensen, die zozeer tekort komen dat van de honger het water zich ophoopt in hun onderhuidse cellen en ze rondlopen met een enorme buik. Daar heb je het: Jezus gaat aanliggen aan de maaltijd, misschien wel de maaltijd van het koninkrijk, en meteen is daar het enorme hongerprobleem in de wereld op tafel, is daar die ene mens in wie heel dit mondiale probleem acuut wordt! Daar heb je het weer. Daar gaat het ook maar weer om in het koninkrijk Gods. ‘Hongrige, Hij wil u spijze bereiden’ (Gez. 21:5) – nu, dan moet dat ook gebeuren, anders is het allemaal een grote leugen, van dat koninkrijk. Van de week stond er nog een bericht in de krant, dat een wetenschapper voor de wereldvoedselorganisatie had uitgerekend dat er helemaal niet zoveel miljarden nodig zijn om het hongervraagstuk echt op te lossen en alle hongerenden op deze aarde te voeden. Het kan best. Maar het gebeurt niet. Want de financiële prioriteiten liggen heel ergens anders.

‘En Jezus reageerde en zei tegen de wetsgetrouwen en de farizeeën, zegt: is het geoorloofd om op de sabbat te genezen of niet?’ (vs. 3). Dat is wat we noemen een retorische vraag. ‘Is het geoorloofd’, dat is niet: mag het wel?, maar dat is de herinnering: waarom ging het ook maar weer, vanaf den beginne, op de sabbat? Wat is sabbat anders dan zegening? Wat dan de dag om de gezegende te ontvangen die komt in de naam des Heren om zegeningen uit te delen? Wat anders dan om het werk van de schepping te voleindigen en alle goede gaven van de schepping te schenken aan hen die deze begeren, om te delen het brood, de vruchten van het werk van uw handen? Wat is het anders dan de schepping herschepping te laten zijn, genezing?

‘Zij lieten het rusten’ (vs. 4a) – prachtig, zo staat het er ook in het Grieks. Rusten, dat is de rust van de sabbat als rustdag, waarin God opademt van alle werk dat hij gemaakt heeft. En de retorische vraag van Jezus laten rusten – ja, dat is dan natuurlijk: ruimte geven om de sabbat sabbat te laten zijn, om alle werk van schepping en herschepping te voleindigen.

‘En hij (Jezus) nam hem (de waterzuchtige) erbij en..’, ja, en nu zeggen de meeste vertalingen: ‘en liet hem gaan’, of ‘en zond hem heen’ (vs. 4b). Dat is gedaan naar het voorbeeld van andere genezingsverhalen, bijvoorbeeld die van de 10 melaatsen even verderop, die heen moeten gaan om zich aan de priester te vertonen (Luk. 17:14). Dáár is dat ook zinvol. Maar hier? Moet je toch voorstellen: daar is een maaltijd – daar is een man met opgezwollen buik vanwege zijn honger – en dan zou Jezus die man, na hem van zijn waterzucht hebben genezen, niets hebben gedaan aan de oorzaak van zijn ziekte, namelijk precies die honger, en hem van tafel hebben weggestuurd? Wat zou dat voor onbarmhartig gedrag zijn?! Hoe komen die vertalers er nou bij? ik vrees toch, ze denken soms even niet na, ze weten soms toch ook niet wat ze doen. God zij ze genadig.

We moeten dus anders vertalen. Ik stel voor: Jezus nam hem erbij, genas hem, en maakte hem zo vrij. Hij is nu een vrij mens om mee aan tafel te gaan. Voor hem is de gezegende des Heren gekomen. Waar Jezus is zal hij zijn: de koning komt om ruimte te maken voor hongerenden die worden gespijsd.

Letterlijk staat het er zo niet, maar het wordt op iets andere wijze wel gesuggereerd, doordat Jezus tot zijn gastheren de farizeeën zegt: ‘een zoon of een rund van een van jullie’ – dus iemand of iets wie of wat jullie heel dierbaar is – ‘valt in een put – dan haal je hem er toch meteen uit, op de dag van de sabbat’ (vs. 5). Daar is de sabbatdag namelijk nu net voor, dat wie je dierbaar was maar wie viel weer opgenomen wordt in het huis. En daarvoor is de gezegende des Heren gekomen: om aan degene die bij uitstek bij hem hoort, namelijk aan wie hongert een maaltijd te verschaffen, in het huis, ook – nee: juist, bij uitstek – op de dag van de sabbat.

‘En daar hadden ze niets tegenin te brengen’ (vs. 6). Wat me een mooie manier lijkt om te zeggen: Amen. Zo is het!

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie