28 maart Ekklesia Fragmenten Mattheüs over het laatste oordeel

2

Amsterdamse Studentenekklesia, zondag 28 maart 2010

HET LAATSTE OORDEEL

Rinse Reeling Brouwer

Lezing uit het verhaal over Jezus van Nazareth: fragmenten uit het evangelie van Matteüs

24 vers 9-13; 24 vers 29-31; 25 vers 31-34.41; 26 vers 63-66; 27 vers 17-22; 27 vers 39-44

Vandaag heb ik het op mij genomen twee opgaven te combineren. De ene is de voortgaande bezinning in dit huis op de tekst van het gebed, dat naar de aanhef het Onze Vader wordt genoemd. Het einde daarvan komt inmiddels in zicht. Het ging over: ‘vergeef ons, want wij van onze kant hebben al vergeven’: dat roept al om het einde, want waar vergeven wordt daar kan het verleden echt voorbij zijn, daar is onrecht, daar is krenking tot verleden tijd verklaard, hoe moeilijk dat ook voor te stellen valt. In de geloofsbelijdenis staat het dan ook bij elkaar: vergeving van zonden, opstanding en eeuwig leven. Het kwaad dat is gedaan en waarop de dader niet meer aangezien zou worden, moet dan echt achter je liggen – maar hoe kan dat? En daarmee komt ook meteen de laatste bede in zicht: verlos ons van het kwaad, breng ons niet langer in de verzoeking aan dat kwaad mee te doen. Dat is dus de eerste vraag: in wat voor ondenkbaar veld bewegen we ons, als dat echt achter ons zou liggen, als de kwade daad geoordeeld is en geen kans meer krijgt? Daar komt dan de tweede bij: het is de laatste zondag vóór de dagen van het Paasfeest. En op die dag pleegt de ekklesia vanouds te lezen uit het passieverhaal van Jezus – in sommige tradities deze dag, Palmzondag, in de versie van de evangelist Matteüs, en dan straks op Goede Vrijdag in die van Johannes.

Ik heb deze dubbele opdracht op deze wijze op mij proberen te nemen, dat ik heb voorgesteld de lezing uit het Jezusverhaal van Matteüs éérder te beginnen dan in het genre van de passie. In de hoofdstukken 24 en 25 namelijk spreekt Jezus, op de olijfberg gezeten, met zijn leerlingen over zijn ‘komen’ en over ‘het einde van deze wereldtijd’ (Mt. 24:3b), en in de hoofdstukken 26 en 27 volgt dan het bericht over zijn eígen einde daarop, voor ons als hoorders en lezers van dit evangelie dus met die eerdere woorden van Jezus nog in onze oren. Zijn einde is daarmee betrokken op het einde van de wereld zoals ze nu is, die beide liggen in één perspectief, en ook is zijn verhaal onlosmakelijk verbonden met zijn woorden over de vraag hoe het met de mensen die bij hem horen gesteld is in de dagen van het einde die zij, die wij zullen meemaken. Zijn verhaal is zo onherroepelijk ook ons verhaal. Zes korte fragmenten zijn uit dat verhaal genomen. Hopelijk is dat toereikend om een indruk te krijgen van het verband tussen zijn einde en ons einde, zijn oordeel over de wereld en ons geplaatst-zijn in een wereld die met hem geoordeeld en aan haar einde is.

Het eerste fragment (Mt. 24:9-13) geeft een weinig rooskleurige voorstelling van zaken. Er is thlipsis, druk die je helemaal fijnperst en beklemt, minachting bij de omgeving, afhaken van makkers onder de druk, misleiding, bekoeling van de warme onderlinge solidariteit die er toch leek te bestaan. Onder zulke omstandigheden is het een levensnoodzaak, elkaar de misstappen nog enigszins te vergeven, en kan de bede ‘niet in verzoeking gebracht te worden’ zeker niet inhouden, dat je niets overkomt, dat je van alle ellende gevrijwaard wordt – eigenlijk alleen en vooral dat je onder de druk en het gevaar van verraad niet bezwijken zult, dat je je plicht tot verzet niet verzaken zult.

Dan, in het tweede fragment (Mt. 24:29-31) is er sprake van een teken, dat het niet vergeefs was stand te houden. Terwijl een kosmos ontregeld raakt, een oude wereld in elkaar stort – nóg is een deel van de generatie in leven die zoiets heeft meegemaakt in het Duitsland van 1944-45 –, kijk: daar verschijnt een ben-Adam, een mensenzoon aan de hemel. Jezus doet hier niets dan citeren. Hij herinnert aan een visioen ooit, in de voortijd, opgeroepen door Daniël (Dan. 7:13). Waar alles in puin ligt, waar wereldrijken die bij uitstek de ónmenselijkheid belichaamden aan hun eigen falen kapot gaan, daar verschijnt te midden van de dampen van een nog kolkende zee iets van menselijkheid, een mensenkind, aan de ramp ontkomen. Het is het type beeldtaal, dat vandaag vooral in de science fiction voortleeft, maar verkijken wij ons er niet op. Het gaat niet om het spektakel, en er kunnen hier geen filmprijzen worden verdiend, het gaat erom dat de verkorenen, zij die standhielden in de verdrukking en níet bogen voor de macht, ook als niemand meer naar hen omkeek, uit hun uithoeken te voorschijn komen en door de boden van de mensenzoon worden verzameld, hoogst verwonderd dat er nog toekomst ís.

We slaan nu het derde fragment nog even over en bezien, in het licht van het tweede, nu eerst het vierde (Mt. 26:63-66). Daar getuigt Jezus van zijn vertrouwen in het werkelijkheidsgehalte van het visioen van Daniël niet alleen meer voor zijn intieme kring, maar ook tegenover de religieuze autoriteiten die hem in de nacht na zijn arrestatie ter verantwoording roepen. De hogepriester wil van hem weten: ‘zeg ons: ben je de Messias, de zoon van God? Zei hem Jezus: je zegt het’ – dat zeg jij, dat zijn jouw woorden, ‘alleen zeg ik je: van nu af aan zul je de mensenzoon zien, zittend ter rechterhand van de kracht en komend op de wolken van de hemel.’ De hogepriester vat het ‘dat zeg jij’ op als een bevestigend antwoord: Jezus stelt zich aan de kant van God, pretendeert aan diens kant te staan. Naar mijn gevoel was de reactie van Jezus subtieler. Inderdaad: hij gelóóft in de woorden van Daniël, hij gelooft dat aan dit uitzicht op een menselijkheid aan gene zijde van de gruwelijkheid van de huidige wereldtijd moet worden vastgehouden – in zoverre gaat het hier, om met de grote schrijver Lessing te spreken, meer om het geloof van Jezus dan om het geloof ín Jezus: hij noodt zijn verhoorders om met hem aan dit visioen, aan deze visie vast te houden. Vervolgens is het óók waar: Jezus kan spreken over ‘de mensenzoon’, in de derde persoon, als een aanduiding voor zichzelf, als bedoelde hij een eerste persoon. Hij houdt de mogelijkheid open dat hijzelf voldoet aan dat beeld van waarachtige humaniteit, dat vanuit het boek Daniël op hem toekomt. Maar die betrekking tussen ‘de mensenzoon’ en het ‘ik’ van Jezus is dialogisch, is geen op voorhand gegeven resultaat. Jezus houdt zich het beeld van de mensenzoon, waarin hij gelooft, voor ogen en hoopt zelf aan dit beeld te voldoen, zelf dit beeld te zijn. Zo kunnen de ambtstitel en de persoon die het ambt draagt samenvallen, maar let wel: die identificatie is nooit absoluut. Kajafas, de hogepriester, hoort onmiddellijk en uitsluitend de identificatie: ‘zie je, nu hoort ge de blasphèmía, de godslastering!’Zeker, naar het besef van in elk geval het latere jodendom, dat wij kennen, is het ontoelaatbaar om een mens, een mensenkind, een mensenzoon té dicht in de buurt te brengen van – om bij de beeldtaal van Daniël te blijven – de ‘Oude van dagen’ die deze mensenzoon zendt. Een mens moet het goddelijk geheim niet te na treden, op het gevaar af de grens tussen God en mens te overschrijden. Dat gevoelen, zeggen wij, is op het vlak van de ontmoeting van joden en christenen legitiem. Maar hier, in die nacht in het hogepriesterlijk paleis, gaat het om iets anders dan om een respectvolle ‘ontmoeting’. Het gaat hier om de vraag naar de macht. Vergelijk het maar met de kerk van Rome, zo hevig in discussie op dit ogenblik. Ach, denk ik, over het celibaat als een vrijwillig aanvaarde levenswijze van beschikbaarheid met het oog op de tijd die kórt is (1 Korintiërs 7), valt heel wel te praten. Maar dat is heel wat anders dan een hiërarchisch instituut, dat met hulp van een verplicht opgelegd celibaat zijn macht over de laos, het volk, de leek, wenst te bestendigen en zich daarin ook niet wenst te laten controleren of tegenspreken. Zulk een macht spreekt hier het oordeel ‘blasfemie’ uit, en uit de mond van zulk een macht kan de grootste waarheid tot leugen worden.

Ondertussen valt mij in het antwoord van Jezus nog heel iets anders op dan de hogepriester blijkbaar opviel. ‘Van nu af’ zo sprak hij, ‘zullen je de mensenzoon zien zitten ter rechterhand en komen op de wolken’. Van nu af: het beeld dat Jezus voor zijn leerlingen in herinnering heeft geroepen op hun vraag naar het stráks, na de verdrukking en na de grote ineenstorting, wordt nu acuut in een nú, een ‘van nu af aan’. Dat van dat komen van die waarachtige humaniteit, die van de eindtijd, dat is al aan het beginnen, zie maar, zie maar… En dat zegt iemand, die op het punt staat te worden veroordeeld en te worden omgebracht, en die dat wéét. Hoe moeten wij dan de passie verstaan? Als alleen maar ondergang, lijden, tranen, tranen en nog eens tranen? Of toch rééds als een doorbraak van licht, een verschijning van menselijkheid? U merkt wel: het lezen van het passieverhaal in het licht van de voorafgaande gedeelten over de voleinding van de wereldtijd maakt wel uit: al onze categorieën, zowel die van het lijden als die van het einde, lijken wel mét zon, maan en sterren aan het wankelen te geraken…

Nu dan terug naar het derde, zojuist overgeslagen, fragment, waarmee Jezus zijn, zoals we dat dan noemen, ‘rede over de voleinding’ naar Mattteüs afsluit (Mt. 25:31v.v.): ‘wanneer nu de mensenzoon komt in heel zijn waardigheid, en zijn boden met hem, dán…’. Het gaat hier niet zozeer, zoals op zoveel andere plaatsen in het evangelie, om een gelijkenis van het koninkrijk der hemelen. Het gaat eerder om een profetie, die zoals zo dikwijls bij de profeten en de psalmen van Israël, het oordeel over het volk Israël en over de volkeren in een directe rede aan de orde stelt. De mensenzoon die komt heet hier dan ook de koning, een centrale aanduiding in het evangelie van Matteüs. En de koning heet tegelijk, zoals in het nabije oosten  gebruikelijk, de herder – die hier de bokken van de schapen scheidt, en in dat scheiden, is hij als koning (we leven immers ver voor Montesquieu) tegelijk ook de rechter die oordeelt over recht en onrecht. En wat is dan het criterium bij zijn rechtspraak? Nu, we hebben het gedeelte niet geheel gelezen maar u kent het wel: ‘Heer, wanneer hebben we u hongerig gezien of dorstig, of een vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis gezien / en hebben u niet gediend? – dan zal hij antwoorden: voorwaar, ik zeg u: voor zoveel ge dit niet aan een van deze geringsten gedaan hebt, hebt ge het ook mij niet gedaan.’ Het gaat nog steeds om de mensenzoon, de belichaming van de waarachtige menselijkheid. In de hongerige, dorstige, vreemdeling, naakte, zieke, gevangene, komt de vraag daarnaar op ons toe en in ons antwoord daarop nemen wij daaraan deel: ook bij ons kan er een gesprek op gang komen tussen dat ben-Adam zijn als ambt, en de naam waarbij wij hoogst persoonlijk geroepen zijn, ook wij kunnen delen, met huid en haar, aan dat visioen van een mensenkind, op het nippertje aan de ramp ontkomen. Wanneer de mensenzoon oordeelt, oordeelt hij gelijk om gelijk, vanwege een humaniteit die nimmer vanzelf spreekt maar wel zichzelve toont.

Ja maar, hoe moet dat nu met dat traditionele schrikbeeld van die schapen en die bokken, links en rechts, hemel en hel, dat zovelen in onze eeuwenlange christelijke cultuur de stuipen op het lijf heeft gejaagd? Welnu, let weer goed op wat er staat, veel minder symmetrisch dan het lijkt: ‘de schapen zal hij aan zijn rechterzijde zetten, de bokken aan de linkerzijde’ – ‘de’: wie de minste van de broeders dien, bevindt zich niet aan zijn zijde. ‘Dan zegt hij tot hen aan zijn rechterzijde: komt, gezegenden van mijn vader, beërft het koninkrijk dat jullie bereid is van de grondlegging der wereld’ en tot hen aan dé linkerzijde: ‘gaat weg van mij, vervloekten, in het eeuwige vuur dat is bereid voor de diabolos, de tweedrachtzaaier en zijn engelen.’ Voor wie is dat eeuwige vuur er dus? Voor de diabolos en zijn trawanten, hoe dan ook niet voor mensen. Mensen zijn ertoe bestemd, deel te nemen aan de menselijkheid van de mensenzoon, voor niets minder dan dat! Van vóór de grondlegging der wereld, fundamenteel dus, ging het nooit om iets anders. Maar hoe onmogelijk dan, als er iets anders gebeurt, als de mens zijn eigen menselijkheid loochent. Dat kán niet. Daar wenst het evangelie eigenlijk niet mee te rekenen, terwijl het toch gebeurt. De koning die als rechter oordeelt over de menselijkheid, kan welbeschouwd maar één kant op kijken: als een appèl aan ons staat dit geschreven.

Lezen we nu ook van hieruit weer door, tot in het passieverhaal (Mt. 27:17-22), dan komen we in het vijfde fragment terecht bij Pilatus, die plaatsneemt op zijn bèma, zijn rechterstoel. Eerst horen we dus de koning als rechter, wanneer de mensenzoon komt, en dan blijkt er vooralsnog ook nog op aarde een ietwat andere rechtspraak te gelden. Viel Jezus zojuist nog te associëren met de Ben-adam in heerlijkheid, nu is hij aangeklaagde, voorgeleide. De Heidelbergse catechismus uit 1563, bij sommige voor ietwat archaïsch gehouden groepen in ons land nog altijd in ere, zegt in antwoord op de vraag: ‘wat troost u (de zinsnede uit de geloofsbelijdenis) dat Christus zal komen om te oordelen de levenden en de doden?’: ‘dat ik in alle droefenis en vervolging met opgeheven hoofd’ – let wel: niet terneergedrukt, niet mezelf rondwentelend in onmachtsgevoel – ‘hém verwacht als rechter uit de hemel, die zich eest om mij voor het gericht van God heeft gesteld’ (Zondag 19, vraag 52). Deze rechter is dus iemand, die eerst zelf voor een rechtbank heeft gestaan. Hij is zelf slachtoffer geweest, ervaringsdeskundige, kun je zeggen. Maar dat is toch te weinig, dat is te passief gedacht over de passie. Hij heeft zichzélf voor het gericht gesteld, luidt hier de uitleg, hij hield dus de regie. En inderdaad, als je het verhaal leest, krijg je de indruk: Pilatus voert de regie duidelijk niet. Hij wil deze malloot misschien wel vrijlaten, en probeert het volk voor hem, en niet voor Bar-Abbas de terrorist danwel vrijheidsheld te laten kiezen, maar dan komt zijn vrouw tussenbeide met haar pleidooi voor deze Jezus als ‘rechtvaardige’ en ontglipt hem de zaak, hebben de priesters en oudsten het volk intussen kunnen overreden, en móet hij Jezus wel overleveren om gekruisigd te worden. Aan de ene kant is er van de kant van deze rechter dus vrijspraak, aan de andere kant ziet hij zich toch gedwongen tot veroordeling over te gaan. En het is naar ik meen niet alleen theologie uit Heidelberg, maar wel degelijk ook de bedoeling van de evangelist te zeggen: daar was de mensenzoon, die ‘van nu af’ komende is, inmiddels ook op uit. Zichtbaar moest worden, dat hier onrecht geschiedt, dat heel deze wereldtijd die ten einde loopt door onrecht gekenmerkt wordt. Maar zichtbaar moet ook worden, dat dit onrecht dat zich voordoet in de gedaante van recht niet het laatste is, dat deze weg ‘om mij’, ‘om ons’ gegaan wordt, om de humane kracht van de vergeving in al zijn effectiviteit aan het licht te brengen. Pilatus, als rechter in déze wereldtijd, wordt niet genegeerd, hij mag zelfs zijn ‘onschuldig’ uitspreken over deze onschuldige die lijdt voor schuldigen (1 Petr. 3:18), maar de fascinatie die van zijn rechtsmacht uitgaat wordt wel krachtig gerelativeerd, omdat de macht van de mensenzoon uiteindelijk van veel fundamenteler gewicht zal blijken te zijn.

Rest nog één fragment, het zesde en laatste (Mt. 27:39-44). Jezus hangt inmiddels aan het kruis, dat moordwerktuig als straf voor subversiviteit, met boven hem het opschrift dat hij koning is: dáár en zó, op een wijze die aan weinig doet denken aan de troon van de mensenzoon in koninklijke waardigheid. En daar komen zowel van voorbijgangers als van de religieuze zegslieden laster, spot en hoon op hem af: hij heeft van zijn geloof getuigd, het geloof ván Jezus: ‘van nu af aan zul je de mensenzoon zien, gezonden door de Oude van dagen, op de wolken met al zijn engelen…’, en hij heeft toch op zijn minst de suggestie gewekt dat er zich tussen die mensenzoon en hemzelf weinig ruimte zat, dat hijzelf een gezondene van godswege zou zijn… en kijk nu eens: ‘red jezelf, als je zoon van God bent, en daal af van het kruis!’;  ‘anderen heeft hij gered, zichzelf kan hij niet redden!’ De zelfredzaamheid is hier de norm. Wie daaraan niet kan voldoen, kan niet als ben-Adam gelden. ‘Van nu af zul je de mensenzoon zien komen…’. Waarom komt hij dan niet? Heeft hij zich vergist, en hebben de lasteraars en spotters dus gelijk? Of hebben we dat komen van de mensenzoon misschien toch niet goed begrepen, omdat we de verkeerde norm hebben gehanteerd bij het onderkennen van de ware menselijkheid? Nu hebben we te bedenken: er bestaat een type christendom, dat zich wel lijkt te verlustigen in het lijden, dat zich dat van Jezus niet erg genoeg kan voorstellen, dat van de mens niet laag genoeg kan denken. Aan het kruis hangt dan een man van smarten, die niets meer heeft van de mensenzoon als koning in zijn heerlijkheid, en wij ‘setzen uns mit Tränen nieder’, niet veel meer dan dat. Wie dat niet wil, kan van de weeromstuit het mensbeeld van de zelfredzaamheid gaan hóóghouden, alsof niet ook dat de meest wrede kanten heeft, zoals allen die niet aan de hoog gestelde eis kunnen voldoen zullen getuigen. Mij lijkt: het evangelie houdt zich verre van beide vertekeningen. Voor Jezus is de mensenzoon in zijn kracht ‘van nu af’ zichtbaar, dus wie daar hangt is al gestalte van een dóórbrekende humaniteit. Maar tegelijk is het waar, dat hij zichzelf niet redt en zichzelf ook niet wíl redden. Want zou hij dat doen, dan zou hij deserteren uit de solidariteit die hij nu juist op zich heeft genomen met de minste van zijn broeders en zusters, die anders dan hijzelf niet zo maar tot alternatief stuntwerk in staat zouden zijn. Wie het evangelie van het begin af aan gelezen heeft wist dit trouwens al wel van de tweede verzoeking, toen de Tweedrachtzaaier tot hem zei: ‘als je Gods zoon bent, spring dan van het dak van de tempel en hij (de Vader) zal zijn engelen opdracht geven je op handen te dragen’, en hij deze verzoeking afwees (Mt. 4:5-7). Zó niet dus, zó komt de menselijkheid niet aan het licht.

En nu nog eenmaal terug naar de andere zijde van mijn opdracht, de verklaring van het Onze Vader. De spotters aan het kruis roepen van Jezus, met een zinspeling op de 22e Psalm: ‘Hij heeft vertrouwd op God, laat die hem maar verlossen, als Hij hem welgezind is.’ Het Griekse woordje ruesthai, verlossen, komt in het Matteüsevangelie maar twee maal voor: hier, en in de laatste bede van het Onze Vader: ‘leid ons niet in verzoeking’ – een verzoeking als de tweede van de drie waarmee Jezus werd geconfronteerd, namelijk die om in zelfredzaamheid af te dalen, zichzelf in veiligheid te brengen en te bewijzen – ‘maar verlos ons van’: ja, je kunt zeggen van ‘het’, maar in dit verband is toch zeker ook bedoeld: ‘van de Boze’, namelijk van de Tweedrachtzaaier die een beroep doet op mijn zelfredzaamheid. Waarvan moeten we verlost worden? Van de valse idee dat we het op eigen kracht allemaal maar moeten zien te rooien, dat we niet kunnen rekenen op zusters en broeders die ons opvangen, waar we hongerig, dorstig, naakt en gevangen zijn. Van de valse idee dat de mensenzoon daar is, waar ik mijn mens-zijn boven anderen uit kan realiseren. In het eerste fragment hoorden we: ‘wie volhardt tot het einde, die zal gered worden’. Precies deze volharding is hier aan de orde. Laten we niet te hoog van onszelf denken, alsof we ons ten koste van anderen moeten zien te redden. Maar laten we ook niet te laag denken, alsof het ons niet gegeven zou zijn dit vól te houden, mee te gaan met het geloof van Jezus dat waarachtig mens-zijn zich kan doorzetten. En zo eindig ik opnieuw met de Heidelbergse Catechismus, ditmaal in de uitleg die deze geeft van de laatste bede (Zondag 52, vraag 127). Wat bidden wij? ‘Omdat wij uit onszelf zo zwak zijn, dat wij ons zelfs niet een ogenblikje staande weten te houden, en omdat bovendien onze doodsvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vlees, niet ophouden ons aan te vechten, wil ons toch door de kracht van uw geest overeind houden en sterken, dat wij in deze geestelijke strijd niet bezwijken, maar altijd krachtig weerstand bieden, tot wij uiteindelijk de overhand krijgen’. Zo moge het zijn.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie