28 januari OSG Kortenhoef 1 Samuël 20

2

Rinse Reeling Brouwer

Toespraak in de Oecumenische Streekgemeente Kortenhoef op zondag 28 januari 2007

Lezing: 1 Samuël 20

De lezing van vanmorgen was lang. Maar de lengte van het hoofdstuk hangt samen met het belang ervan, met het Messiaanse geheim dat het bevat. Naar de literaire vorm moét het wel zo lang zijn, omdat Jonatan, zoals dat heet, ‘door de bocht moet’. In het begin, als David hem, ook al met omhaal van woorden, probeert duidelijk te maken dat Jonatans’ vader zijn ziel, dat is: hemzelf zoekt (vs. 1), reageert hij met een ‘dat zij verre!’ ‘Zie, mijn vader doet geen grote dabar (dabar: een woord, maar een woord dat je doet is ook een zaak) en ook geen geringe dabar zonder het aan mijn oor te onthullen, waarom zou mijn vader dan deze dabar voor mij verbergen?’ (vs. 2). De vanzelfsprekende loyaliteit van de zoon aan de vader en van de kroonprins aan de troon, daar begint het mee. Maar het eindigt (in vers 39): ‘de jongen wist niets daarvan, alleen Jonatan en David wisten van dit dabar’. Daar is de loyaliteit dus definitief verschoven: Jonatan communiceert niet langer, maakt niet langer gemene zaak met zijn vader, máár met deze vriend met wie hij een verbond heeft gesloten en met wie hij in samenhang daarmee een afspraak heeft gemaakt, welke het geheim vormt van het hele gebeuren. Tussen het vertrekpunt en het eindpunt ligt echter een lange weg, want zo’n toewending (tot een nieuw verbond) – die ook een afwending is (van het vaderhuis) –, die voltrek je niet zo maar. De grote Goethe beschreef het in zijn stuk over de grote edelman Egmond, waar Beethoven toneelmuziek bij schreef. Egmond, de gevierde generaal, de loyale dienaar aan de Habsburgse kroon, die zovele overwinningen voor zijn vorst had behaald, kon zich niet voorstellen dat de arrestatie van hem en van Hoorne echt tot het schavot zou leiden. Goethe laat Willem van Oranje met zoveel woorden het alternatief voorstellen en vervolgens ook belichamen: de vlucht, maar Egmond wil niet vluchten, omdat hij het niet waar wil hebben. Zo zou het hier ook hebben kunnen lopen. Maar Jonatan is bereid, de intentie van de koning te testen en houdt daarmee de bittere noodzaak van vlucht ópen.

Om nu deze proef op de som te nemen, hoe Saul, de éérste Gezalfde, werkelijk staat tegenover David, die hem tot hier toe alleen nog maar heeft wél gedaan, ontvouwt als eerste David een plan en bedenkt vervolgens Jonatan er nog eens een uitwerking bovenop. Het plan van David (vss. 5-9) luidt: bij het komende feest van de nieuwe maan word ik verwacht op een etentje bij de koning (hij zegt niet, al te vertrouwelijk: bij Saul). Ik zal daar niet zijn. Mist hij mij, zeg hem dan dat je mij toestemming hebt gegeven om in mijn stad – Jonatan zal straks bij de uitvoering heel subtiel zeggen: bij mijn ‘broeders’ (vs. 29) – te Beth-lèchèm, brood-huis, brood te eten aan een jaarlijks slachtmaal. Uit de reactie van de koning zal dan blijken, hoe hij tegenover mij staat. Jonatan is het met dit plan ééns en belooft van zijn kant, ver buiten het hof op het veld waar alles moet gebeuren (vs. 11), dat hij aan David zal ‘onthullen’ (vss. 12,13) hoe zijn vader op diens absentie heeft gereageerd. Prachtig is het nu, hoe verteld wordt dat de beide vrienden op elkaars plannen reageren, want in deze reactie bespeur je al hoe er in Jonatan iets aan het gebeuren is. Eerst sluit David de ontvouwing van zijn plan af met een vraag: ‘doe dan chèsèd, vriendschap, weldadigheid, solidariteit aan je knecht – blijkbaar beschouwt hij niet alleen de koning, maar ook de prins als zijn heer –, want in een verbond van Adonai heb je jouw knecht met je laten komen. Maar is er misdaad in mij, dood jíj mij dan, liever dan dat je vader het zou doen…’ (vs. 8). En omgekeerd vraagt Jonatan van zijn kant, nadat hij bekendmaking van de gezindheid van zijn vader aan David heeft toegezegd: ‘Adonai zij met je zoals hij met mijn vader is geweest: zul jij niet, als ik dan nog leef, chèsèd, weldadigheid doen aan mij dat ík niet zal sterven?’ (vs. 13slot, 14). Jonatan ziet dit als onvermijdelijk: áls zijn vader het echt op David voorzien heeft is het met hem gedaan en daarmee met het koningschap van zijn huis. Dan loopt hijzelf gevaar na ‘regime change’, en anders zijn nageslacht wel. Want zo werkt dat, weet ook deze ‘verhalende politeia’, dit geschrift (de boeken Samuël) over de aard van de politiek van Israël (vergelijkbaar met de betogende politieke theorieën van Plato en Aristoteles in Hellas): vrienden van vandaag kunnen de vijanden van morgen worden, en niemand kan op den duur zijn leven zeker zijn. Alleen staan deze beide vrienden haaks op die gang van zaken, op hoe het altijd en overal maar weer lijkt te moéten gaan…. Jonatan is een heer die, voor het geval zijn vader het koningschap in Israël blameert, vrijwillig afstand doet van zijn aanspraken op de heerschappij en bereid is om knecht naast de knechten te worden. En David wordt ertoe gebracht te zweren dat hij, wat er ook gebeurt, zal áfblijven van het leven van Jonatan en van die na hem komen (vs. 16). Dit bondgenootschap is niet onpolitiek. De belangen worden expliciet genoemd: de aanspraken van David, de zorg voor de voortgang van zijn huis bij Jonatan. Maar, deze belangen onderkennende, doorbréékt dit verbond de spiraal die onvermijdelijk moet leiden tot dood op dood en moord op moord. Het is een wonder voor onze ogen. Als we toch de schriften niet hadden, we zouden het niet geloven.

Dan, na alle ontvouwing van de plannen, volgt het bericht van de uitvoering ervan. Alleen dat al geeft een opzettelijke langademigheid in de vertelling. David verbergt zich in het veld (vs. 24) en de koning houdt zijn maaltijd bij nieuwe maan, met mannen onder elkaar – geen  vrouw te bekennen –: hijzelf, kroonprins Jonatan, generaal Abner en de lege plaats voor David, de muzikant. De koning zit, op zijn zitplaats aan de wand – je zou eens ‘in de rug’ worden aangevallen! (vs. 25)! Op de eerste dag mist hij David wel degelijk, maar zegt niets. ‘Hij zal onrein zijn’, maakt hij zichzelf wijs; als je het boek Leviticus leest (Lev. 15:16vv.) zal daarmee bedoeld zijn: hij zal een spontane zaadlozing hebben gehad en mag zich daarom niet meteen in gezelschap vertonen. Maar de tweede dag kan de koning zich niet langer inhouden en vraagt Jonatan of hij er meer van weet. En ja, dan volgt het afgesproken verhaal van het verzoek tot een gang naar de broeders in Beth-Lèchèm. Een leugentje om bestwil? Zeker. Maar toch ook een diepe waarheid: want waar hoort de gezalfde Gods thuis, aan de tafel der machtigen of onder de broeders in het onaanzienlijke? Nu houdt Saul zich niet langer in toom en breekt zijn toorn los (vs. 30). Die toorn is in een vorig hoofdstuk toegeschreven aan een ‘boze geest’ (19:9). Het lijdt geen twijfel dat er aan de al wat oudere Saul iets kleeft van datgene wat wij een geestesziekte noemen, en het heeft geen zin dat te ontkennen. Hetzelfde geldt voor beweringen die wel gedaan zijn, dat de Hebreeuwse bijbel de ‘tragedie’ niet zou kennen, zoals die tot het onvergetelijke erfdeel van Hellas behoort. Mij lijkt: zeer zeker heeft Saul trekken van een tragisch mens, die te gronde gaat aan een onvermijdelijk lot. Er is niets op tegen om dat waar te nemen, mits we maar beide aspecten, zowel het psychiatrische als het tragische, weten te betrekken op het hoofdthema van dit profetenboek: Saul is de eerste Gezalfde en als zodanig de falende, de verworpen Gezalfde. Juist door de mislukking te laten zien van een koningschap als de bij de volkeren laat hij ook zien, hoe het koningschap in Israël is bedoeld. Zijn ziekte is, dat hij in de ander, in die vrolijke, zingende jongen David ziet wie hij zelf had moeten en ook had willen zijn maar niet kan zijn, en zo door woede wordt verteerd. Zijn tragedie is, dat hij wéét en toch niet anders kan.

            En nu richt zich heel die woede, die zich eerder uitte in de richting van David (wiens naam hij hier niet over zijn lippen krijgt!, vss. 27.31), ditmaal óók in de richting van Jonatan, zijn eigen zoon, gepaard aan een forse vloek in de richting van diens moeder (echt de taal van een dictator uit het Midden Oosten, en waarschijnlijk niet alleen van daar, vs. 30) en met een welgemeende, maar precies doel missende vaderlijke raadgeving: ‘denk maar niet dat jij nu ooit nog koning zult worden’ (vs. 31). Saul wéét immers maar al te goed, dat Jonatan ‘de zoon van Isaï heeft verkoren’ en precies dat weten het vergroot zijn eenzaamheid tot in het duizelingwekkende. En Jonatan wéét nu ook, weet wat hij aanvankelijk niet wilde weten maar nu wel onder ogen moét zien. Om enig uitstel te verkrijgen vraagt hij eerst nog wanhopig: ‘Was hat er denn Übels getan?’ (Mt. 27:23), ja wat hééft David dan gedaan (vs. 32), behalve de ziel van de koning verkwikken? Maar ja, het is precies dat, dat is het nu juist, wat Saul ziedend maakt en provoceert tot het werpen van dezelfde speer, die eerst David moest treffen, nu in de richting van Jonatan. En daarmee is de conclusie echt onontkoombaar geworden: ‘Jonatan “bekende”, wist dat zijn vader ten volle was besloten David te doden’ (vs. 33). Het is waarachtig nu zíjn beurt om ziedend te worden en hij heeft – zo speelt hij het althans – de tijd nodig om de onontkoombare conclusie tot zich te laten doordringen (vs. 34).

            En daarop treedt dan het tweede plan, zijn eigen plan in werking. Hij moet het David gaan meedelen, die zich nog steeds verborgen houdt in het veld, tot op deze derde dag (vs. 19). Jonatan neemt daartoe zijn ‘jongen’ mee (vs. 35). Let op dat woord, want het vormde eerder in het boek Samuël, in de beroemde Goliathgeschiedenis, de aanduiding voor David zelf, zo jong immers nog als onconventionele krijgsman. Dat die jongen hier rondloopt op het veld zegt vast ook iets over David. Ook na alle conflict dat er inmiddels rond hem is losgebarsten is hij toch ook jongen gebleven, heeft hij iets van de jongen in zich bewaard en wordt hij in elk geval daaraan herinnerd. De jongen ondertussen weet niet van het spel dat hier gespeeld wordt. De pijlen worden geschoten aan de jongen voorbij, over de jongen heen (vs. 36), zodat David het kan horen: ‘nog verderop (vs. 37), haast je, spoed je, blijf niet staan’ (vs. 38). Alleen om het  kunnen roepen van deze boodschap was de jongen meegekomen, en zonder te weten in dienst van welk spel hij is genomen kan hij nu gaan.

            Dat is nodig, opdat David te voorschijn kan komen uit zijn schuilplaats, door niemand waargenomen, en de vrienden en bondgenoten afscheid kunnen nemen, bijna voorgoed. ‘En David viel op zijn ‘neus’, zijn aangezicht ter aarde’ – daar heeft u het ‘aangezicht’, het gelaat van uw jaarthema – ‘en hij boog driemaal, en zij kusten de een de ander (letterlijk: de man zijn naaste), tot het voor David te groot werd’ (vs. 41). Nu, het kan óns ook te groot worden. Dit valt toch nauwelijks zonder droge ogen te lezen. Jonatan, die banden doorsnijdt, van een eigen koninklijke toekomst afziet, de dood ook zelf onder ogen durft te zien, omdat hij als vriend ook een naaste van zijn vriend wil zijn, solidariteit betrachten tot in het opperste doodsgevaar en David, vooral David, die weet en (anders dan zijn tegenpool Saul) kan aanvaarden dat hij niet alleen hoeft te zijn, dat hij op de weldadigheid van deze ander mag zijn aangewezen: hij werpt zich op zijn voorhoofd en buigt, hij valt voor zijn makker, hij bekent dat het niet goed is voor een mens, alleen te zijn.. Dit raakt voor mij toch aan het onzegbare. En misschien voor de heilige schrijver ook wel. Want wat dacht u hiervan: het is de derde dag van de afspraak. Driemaal is het, dat David buigt (vs. 41). Drie pijlen worden er door Jonatan afgeschoten. Waarom drie? Zijn voor een verbond niet twee partijen genoeg. Misschien wel niet. Misschien is een ‘dritter im Bunde’ wel onontbeerlijk. Adonai, de God van Israël,  staat ‘tussen’ hen in!.

Zo horen wij: Jonatan had een beroep gedaan op Davids liefde voor hem, ‘want hij had hem lief met de liefde van zijn ziel’ (vs. 17). Maar liefde, dat is ook altijd de dáád van de liefde, die haar niet fundeert maar wel aanwakkert en bestendigheid verschaft. Welnu, met de grote bocht die Jonatan heeft moeten maken, de afwending van het hof en de toewending tot deze vriend, de Gezalfde die als voortvluchtige in het verborgene verder zal moeten leven, is nu de bestendiging van deze liefde gegeven. En ze kan niet meer kapot, ze is ‘tot in eeuwigheid’, heet dat in bijbeltaal (vs. 42 slot): Ja, Adonai staat ‘tussen’ hen.

Is zij, die liefde, nu homo-erotisch van aard, vragen wij, 21e eeuwers? Ach, het is prima, als allerlei genootschappen van Joodse of christelijke homo’s zichzelf naar David en Jonatan benoemen. Waarom ook niet? Als we maar beseffen: het is geen identiteit, laat staan een ‘geaardheid’, maar het is een uitdrukking van hoop. Niet alle liefde is een liefde van iemand, die zijn leven inzet voor zijn vrienden (Joh. 15:13). Ook in de homo-erotiek is er immers bedrog, lafheid, verraad of gewoon onverschilligheid. Ik zag ooit een toneelstuk van Martin Sherman over dragers van roze driehoeken in een nazi-concentratiekamp. De een sjacherde met een SS-er in ruil voor privileges, de ander was liever politiek gevangene of zelfs Jood dan voor zijn seksuele oriëntatie uit te komen, slechts een enkeling kon in waarachtigheid leven en sterven in zulk een onleefbaar oord. Wie kent zichzelf? Voor ieder van ons is een liefde als van David en Jonatan de grote onbekende, de grote uitzondering en heel misschien dan ook de grote belofte, al bidden wij dat wij nooit in zulk een verzoeking worden gebracht.

Twee vragen nu nog tot slot. De eerste: ik sprak van ‘regime change’ in verband met het nu nog verborgen, maar ooit manifest wordende koningschap van David. Nu weten we, ‘regime change’ kan gevaarlijk zijn en ons nauwelijks meer brengen dan hetzelfde nogmaals of nog erger. David is van nu af de verborgene, de voortvluchtige (vss. 2, 5, 19, 24). Het pást de Gezalfde, deze gestalte aan te nemen en omgekeerd: bij iedere voortvluchtige heb je er allereerst mee te rekenen dat het een Gezalfde Gods kan zijn. Maar toch geldt deze omkering nooit absoluut. Niet iedere vluchteling is als zodanig een Messias. Wie zegt, dat het bewind van déze Gezalfde echt kwalitatief anders zal zijn dan dat van de vorige? Hoe weet David van zijn grens? Ik zou zeggen: hij ontvángt een grens, doordat hij in Jonatan een naaste, een makker heeft en ook bereid is om zich van diens kant weldadigheid te laten welgevallen. Dat ís al een andere kwaliteit van koningschap. Ik vermoed, dat de dichter van het Wilhelmus dat ook heeft geweten, toen hij precies in de middelste van de 15 strofen van dit acrostichon, 8e strofe, Willem van Nassau de woorden in de mond legde (we zongen ze): ‘als David moeste vluchten / voor Saul de tiran / zo heb ik moeten zuchten / met menig edelman’ [Egmond toen dus al niet meer] ‘Maar God heeft hem verheven / verlost uit alle nood / een koninkrijk gegeven / in Israël zeer groot’. We moeten hier opletten wat het lied Oranje wel, en wat het hem niet laat zeggen. Het laat hem zichzelf wel vergelijken met David, als een vorstenspiegel, een norm, een belofte. Maar het laat hem niet zeggen: zoals David toch nog koning werd, zo zal ík het ook ooit worden. Het is geïmpliceerd, maar het staat er niet. Iedere identificatie komt te vroeg. Eerst moet een weg als van David worden gegaan, eerst moet je nog maar bewijzen dat jouw regime werkelijk van geheel andere aard is dan dat van de tiran – zo houdt de calvinistische dichter aan de politicus voor (wat de calvinistische politicus helaas dikwijls vergeet naarmate hij langer door het politieke bedrijf wordt opgeslokt).

Tweede vraag: kunnen we dat nu ook al ontdekken in onze tekst, dat het koningschap van déze Gezalfde werkelijk anders is dan het koningschap als de volkeren, dat het volk van Saul vroeg en waar deze aan kapot ging? Ja! kijk maar, het is evident dat er een geheimzinnige waas hangt rond de pijlen in de laatste scène van het verhaal. De jongen weet ook niet waar ze eigenlijk goed voor zijn. Ze roepen een raadsel op, een geheimenis. Maar wat is het geheim? Zou het misschien kunnen zijn, dat je moet vragen naar het waartoe van de pijlen? Pijlen plegen gericht te zijn op een doel (vs. 20). Bij de speer van Saul was het duidelijk: het doel was de bedreigende troonpretendent, eerst David, vervolgens ook Jonatan als deze de zijde van David kiest (vs. 33). Maar wat is het doel van de pijl? Je zou kunnen denken: dat is Saul zelf. David, de door Samuël gezalfde koning en Jonatan, de kroonprins die zijn vaderhuis verlaat, sluiten een verbond om de oude koning te treffen. Maar zie: dat staat er nu net niet en dat is ook niet in de tekst geïntendeerd. Er is wel een geheim verbond, een samenzwering, maar deze heeft nu net niet tot doel om Saul om te brengen. Er wordt wel geschoten, maar over enig doel heen, aan enig doel voorbij. Dit verbond is er niet voor de dood, maar voor het leven. Dat is dan het laatste geheim, dat ik uit onze lange vertelling te voorschijn wilde halen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie