28 april 1 Korinthe 15:20-28 OSG Kortenhoef

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Uitleg in de dienst van de Oecumenische Streekgemeente Kortenhoef op 28 april 2013, zondag Cantate

Schriftlezingen: 2 Samuël 7:8-17 en 1 Korintiërs 15:20-28

Goede vriendinnen en vrienden,

De apostel ligt overhoop met een deel van de gemeente in Korinthe. Er zijn daar mensen, die het christen-zijn opvatten als een staat van verhoogd geestelijk bewustzijn. Opgenomen in de Christus-geest ken je jezelf en de wereld beter, en ben je als het ware in een hogere geestestoestand terecht gekomen, waarin je rust en vrede vindt. Dat klinkt mooi, en er kan uit zo’n bewustzijnstoestand ook wijsheid en bezonnenheid voortkomen, maar Paulus vraagt zich wel af, of je in zo’n gesteldheid toch niet op de vlucht bent voor de hardheid van het leven. Besef van de etherische laag van je mind, fraai, maar je bent wel mens en je gaat wel dood, en dat is een confronterend en in zichzelf onherroepelijk gegeven. Je zult ‘ontslapen’ (1 Kor. 15:20b) en uit jezelf word je zeker niet zo maar wakker. En een Christusgeest, jazeker, maar dan wel de geest van die Christus die door de feitelijke machten van kerk en staat eendrachtig is ómgebracht. En als we zeggen dat hij is opgestaan, is dan niet zo maar een symbolisch spreken, of gaat het niet alleen over een herleving in ons bewustzijn, maar dan is er iets gebeurd, dan is er iets veranderd, iets werkelijk nieuws geschied. En als hij niet letterlijk, naar de letter is opgewekt, op de paasmorgen, dan is er ook geen opwekking van degenen die ontslapen zijn (vs. 17). En omgekeerd: als we van de doden die ons dierbaar zijn en aan wie we de pijn van de loutere herinnering in ons omdragen niet mogen verwachten dat ze zullen opstaan, dan heeft het ook weinig zin om alleen bij-wijze-van spreken te beweren dat Christus lééft (vss. 12v.v.). Je kunt je ogen er voor sluiten, je kunt menen dat het wel meevalt, maar dan ben je eigenlijk op de vlucht voor de werkelijke ernst van het leven. Er is een strijd gaande tussen dood en leven. De dood is het verleden, het leven is de toekomst. Adam, zijn naam betekent: mens, gaat er áán; de nieuwe mens: Christus met allen die in Christus zijn, staat op (vss. 21.22). In Christus vindt een groot, kosmisch gevecht plaats. In zijn dood wordt de oude Adam begraven, in zijn opstanding komt de eersteling (vss. 20b.23b), de eerste vrucht van de nieuwe oogst, de nieuwe lente, het nieuwe leven aan het licht. Pasen zegt: Christus heerst te midden van zijn vijanden, hij accepteert de dood niet als laatste woord, hij staat op tegen de dood en zal niet rusten tot de laatste vijand aan zijn voeten ligt (vs. 25b), tot de laatste slachtoffers van de dood tot hun recht en hun bestemming zijn gekomen.

Nu, dat zijn hoge tonen. We moéten het zeggen, zeker op deze paaszondagen, maar we kunnen er nauwelijks bij, wát we hier eigenlijk zeggen. En die moeilijkheid verhevigt zich nog, wanneer we bezien wat het specifieke thema is van het gedeelte van vandaag, de verzen 20 tot 28 van dat duizelingwekkende vijftiende hoofdstuk van de eerste Korinthebrief. Paulus heeft gesproken van de verschijning van Christus aan de apostelen, en het laatst aan hemzelf (vss. 1-11) en van het belang van het geloof in opstanding der doden, meervoud, zonder welke ook de opstanding van deze ene in de lucht hangt en van zijn strekking en betekenis is beroofd (vss. 12-19). En nu, in dit gedeelte, beziet hij die twee gebeurtenissen in één tijdsperspectief: de opstanding van die eersteling– ‘nu echter is Christus opgewekt van de doden’ (vs. 20a) – en de opstanding van ‘allen die in Christus zijn’ (vs. 23c) straks, bij zijn parousía, zijn komen, zijn definitieve stralende verschijning. Het ene, beslissende, gebeuren, toen in de hof van Arimathea of voor Paulus zelf op de weg naar Damaskus, roept dat andere, nog veel grotere gebeuren op. U weet dat wel uit het Credo van de mis, dat is de tekst van de geloofsbelijdenis van Nicea, waar de meeste componisten een verbinding leggen tussen het ‘resurrexit tertia die’, hij stond op ten derden dage, met het ‘et expecto resurrectionem mortuorum’, ik verwacht de opstanding der doden. Het ene gebeuren roept het andere gebeuren op, wekt het verlangen ernaar, doet ons verwachten. Dit alles in een rangschikking, een tagma, zegt de apostel (vs. 23a). U kunt dan denken aan een militaire ordening, of in onze tijd ook aan een voetbalelftal – met verdedigers, middenvelders, aanvallers – of beter nog aan een koor – met sopranen, alten en tenoren. Eén stem begint, en we wachten op het moment dat vele stemmen met die ene stem gaan instemmen en hun meerstemmige, prachtvolle gezang laten horen. Die ene is begonnen, en nu kómt de inzet van de velen. Zie, dat is onze tijd, de tijd na Pasen, de tijd tussen de tijden, waarin we, nadat die ene stem heeft geklonken, gespannen wachten op al die andere stemmen die gaan meedoen.

Wachten, verwachten, dat zijn centrale woorden in het geloof. We leggen ons niet neer bij de dingen zoals ze zijn, we overschatten ook niet onze eigen mogelijkheden de dingen ten goede te keren, maar we rekenen wel met een verheerlijking van de mens en van de wereld, en we zien daarnaar uit. Nu kun je zeggen: moet het bij dat verwachten maar niet bij blijven? Is het niet gevaarlijk, te veel te willen weten over die toekomst die wij verwachten? Wie weet dat nu, wat we ons daarbij moeten voorstellen, bij dat eeuwige leven waar doden zijn opgestaan? Gaat Paulus eigenlijk niet te ver, als hij, buiten de beschrijving van de ervaring met de uit de doden opgewekte Christus die hij zelf heeft gehad, deze ervaring doortrekt tot ‘het einde’, het ‘uiteindelijke’, voorbij de doodsgrens (vs. 24a)? Leidt dat niet tot zinloze speculatie, tot onbewijsbare uitspraken, tot louter wensdromen of tot het schetsen van een utopie van een toekomst-staat – terwijl de mensheid toch met utopieën, vooral als totalitaire stelsels ze in praktijk wilden brengen, hele slechte ervaringen heeft opgedaan? Overschrijdt de apostel niet een grens, waaraan voorbij een mens maar beter niets kan zeggen?

De vraag is terecht, maar het antwoord erop is nog niet zo eenvoudig. Want ja, als je géén uitspraken doet over de aard van de eeuwigheid aan gene zijde van de dood, die wij verwachten, dat blijft het geloof toch eigenlijk leeg. Dan weten we wel dát, maar niet wát we nu werkelijk verwachten. En dat kan op den duur toch ook niet bevredigen. Bovendien: die tagma, rangorde, waarvan de apostel spreekt, is hier van belang. Het verhaal van Pasen zegt ál iets over straks, over het einde. De opstanding van die éne doet uitzien naar de opstanding van állen in het einde, het uiteinde. Let er ook op, dat Paulus spreekt van de dood als ‘laatste’ vijand (vs. 26). Waar een laatste is, is ook een eerste, of zijn er ook eerderen. En zo gaat het feitelijk ook: er is machtsdrift in het menselijk hart, er ontstaat vijandschap, vervolgens oorlog, en die oorlog doet mensen móórden. Er is honger, er is ziekte, er is onvoldoende veiligheid in het verkeer of op het werk, en al die machten, die vijanden van het goede leven doen mensen vervolgens stérven. Er is falen, er is onoplettendheid, nonchalance, overmoed, er is het leugentje om bestwil, en dit menselijk tekort er kan zo maar toe leiden dat er doden vallen. De dood ligt dus in de consequentie van zoveel verkeerdheid, van het Adamsbestaan. Maar dan is het niet van belang ontbloot uitspraken te doen over het régime dat daar dan tegenover staat. Als alle vormen van verkéérde ‘heerschappij, volmacht en kracht’ (vs. 24b), en uiteindelijk de dood zelf die het gevolg is van al die machten niet meer gelden, maar worden áfgeschaft – ja, die sterke uitdrukking staat hier geschreven (vss. 24b.26) –, dan behóórt het toch eigenlijk tot de rechte verkondiging dat we ook mogen vernemen wat er dan op die afschaffing volgt. Want stel je voor dat het alleen maar zou gaan om de zoveelste machtswisseling, om louter een verhangen van de bordjes, om een vervanging van het ene régime door het andere, de ene beklemming door de andere! Het is toch niet van belang ontbloot, goed toe te horen welk perspectief de apostel ons hier schildert.

Nu is er in de traditie van de kerk een antwoord gegeven op de vraag, welk perspectief dat dan is, dat we goed moeten overwegen en onder ogen zien. Het is, welbeschouwd, een heel vroom antwoord, dat werkelijk de pretentie mag voeren Gód alle eer te geven. In deze uitlegtraditie – die echter, dat zeg ik er meteen maar bij, niet de enige is – maakt men onderscheid tussen het koninkrijk van God en het koninkrijk van Christus. Christus is dan als het ware een tussenfiguur, die door God wordt aangesteld om aan de heerschappij van de dood, die sinds Adam het menselijk bestaan kenmerkt, een einde te maken. Maar aan het einde van deze wereldtijd, wanneer hij deze klus geklaard heeft, kan hij zijn koninklijk ambt weer neerleggen, abdiceren, afstand doen van de troon zonder dat er een opvolger klaar staat. Zie vers 24: ‘dan uiteindelijk, wanneer hij (Christus) het koningschap overgeeft aan de God en Vader…’ en vers 28: ‘dan zal ook hijzelf, de Zoon, zich rangschikken onder Hem (hoofdletter)’, met als gevolg dat deze God alleen het terrein beheerst. Aan de tussentoestand, het intermezzo van het Rijk van de Zoon komt een einde, en wat overblijft is de zuivere tegenwoordigheid van God, en wel van God alléén. In de twintigste eeuw is deze opvatting onder meer verdedigd door prof. A.A. van Ruler – sommige ouderen herinneren zich hem misschien: ik weet nog dat mijn grootmoeder altijd zeer gesticht was door zijn praatjes voor de AVRO-radio. Maar ook in kringen die zich bezighouden met het gesprek van kerk en synagoge is deze opvatting geliefd, omdat namelijk ook het Jodendom onderscheid maakt tussen de tijd van de Messias en het einde der tijden daarná. Christus is dan dus alleen een tussenpersoon. En ook voor de eenwording van alle grote wereldreligies levert de opvatting grote perspectieven: als aan de heerschappij van Christus een einde komt, dan zeker ook aan het christendom, en dan kan misschien een algemene aanbidding van de ene godheid door de ene mensheid aanbreken. En als God alles in allen zal zijn, kunnen vast ook natuuraanbidders en mensen die het zonder het woord God menen te kunnen stellen daarin alleszins meedoen. Welk een belofte gaat er dus uit van deze opvatting, welke vergezichten openen zich!

Toch, ik zei het al, onweersproken is deze uitleg niet. In de oude kerk is ze zelfs met zoveel woorden weersproken. Toen ene Markellus, bisschop van Ancyra (nu Ankara, in Turkije) het onderscheid tussen het koninkrijk van Christus en dat van God maakte, werd hij veroordeeld. Vandaar dat er in het genoemde Credo uit de vierde eeuw van Christus wordt beleden ‘dat hij (de Zoon)  zal komen om te oordelen levenden en doden – en zijn Rijk zal geen einde kennen’. Die laatste uitdrukking is genomen uit het woord dat Gabriël tot Maria spreekt bij de aankondiging van Jezus (Luk. 1:33), maar het gaat nog verder terug, bijvoorbeeld tot de profetie die wij Natan tot koning David hoorden spreken: ‘stevig blijft uw huis en uw koningschap’ (2 Sam. 7:16), en dan volgt er in de vertaling die we lazen: ‘zolang de eeuw duurt’, wat je nog kunt opvatten als: totdat de tijd van het huis van de Gezalfde David wordt afgelost door het koningschap van God zelf, maar wat toch altijd is opgevat als ‘in eeuwigheid’, dus zonder einde. De kerk leert kortom, dat we niet kunnen spreken van een ‘gene zijde’ dat niet meer ligt onder het beslag van Christus, de zoon van David. Hoe moeten we dat nu opvatten? Is dat christelijk triomfalisme? Getuigt dit van een houding van superioriteit tegenover Joden, moslims en vele andere religies? Miskent het de universaliteit, de reikwijdte, de onmetelijkheid van God de Vader, door hem in te snoeren in de blijvende gestalte van Christus, de Zoon?

Heel anders – dat verhaal wil ik u toch niet onthouden – dacht Graf Nikolaus von Zinzendorf erover. Misschien weet u wel van deze markante, eigenzinnige, indrukwekkende persoonlijkheid uit de 18e eeuw. Op zijn landgoed streken ooit dolende leden neer van de gemeente van de Boheemse broeders, op de vlucht voor de macht van de contrareformatie in hun eigen land, en de graaf ontfermde zich over hen. De Evangelische Broedergemeente, die wij zo goed kennen vooral van onze Surinaamse zusters en broeders die haar toebehoren, kreeg door hem een nieuwe gestalte en energie. Welnu, deze graaf hield, om het maar zo simpel te zeggen, enorm van de Here Jezus. ‘Ik heb maar één passie’, placht hij te zeggen, ‘en dat is hij, en hij alléén’. Toen de herstichte broedergemeente voor het eerst kerkenraadverkiezingen hield, verkoos ze dan ook meteen Jezus als de voornaamste en altijd in zijn ambt blijvende ouderling! Nu dan, ook Zinzendorf meende dat Paulus in het tekstgedeelte dat wij vandaag bespreken beweerde dat Jezus zijn koningschap op een zeker ogenblik weer zou terúggeven aan de Vader, en… hij was daar enorm boos over. De zin uit het Credo, en zijn Rijk zal geen einde kennen, was voor hem van gróter gewicht dan deze plaats nota bene uit de heilige Schrift. Ja, hij meende zelfs dat de Here Jezus erg vertoornd op zijn apostel moet zijn geweest, en dat de beroemde ‘doorn in het vlees’, waarvan de apostel elders vermeldt dat die hem getroffen heeft (2 Kor. 12:7), een straf van de Heer was voor de zonde die hij begaan had door de eeuwigheid van diens heerschappij te loochenen. Wie werkelijk van de Here Jezus houdt, kán zich niet voorstellen dat er een tijd is waar we een ander dan hém tegemoet mogen zien! Dat is het tegengeluid tegen de eerder genoemde uitleg, dat we ook zeker dienen te overwegen.

Gaan we terug naar de tekst en proberen we tot nadere helderheid te komen. In vers 25 haalt de apostel Psalm 110(:1) aan: ‘De Here God heeft tot mijn heer gesproken: zet u aan mijn rechterhand (om het koningschap uit te oefenen) tot ik uw vijanden gemaakt zal hebben tot een voetbank voor uw voeten’. Daarop volgt meteen Psalm 8, u weet wel, die psalm vol verwondering van een boer in het land Israël over de grootheid van de mens: ‘Wat is de sterveling, dat ge aan hem denkt / het mensenkind, dat ge naar hem omziet? Toch hebt ge hem weinig minder gemaakt dan de engelen / hem met eer en glorie gekroond / ge doet hem heersen over de werken van uw vijanden / ge hebt alles gerangschikt onder zijn voeten’ (Ps. 8:5-7 LXX). Naar oud-oosterse opvatting kunnen deze dingen worden gezegd van de koning. Hij beheerst de omgeving van de mens: het veld, de dieren, de leeuwen. Maar in Israël wordt deze koningsmacht als het ware gedemocratiseerd: het is de mens als zodanig, aan wie deze macht toekomt. Voor Paulus is de Zoon de nieuwe mens: Adam de oude mens, gáát, Christus de nieuwe mens kómt, hij staat op om een nieuwe wereld te doen aanbreken, en hij staat op als eersteling – niet als enige, want het is niet goed, dat de mens alleen zij! Dan, vanuit het citaat uit Psalm 8, horen we tot zes maal toe het werkwoord ‘rangschikken’, hypotassein, dat is verwant aan het zelfstandig naamwoord tagma, rangschikking, waarvan we al eerder spraken. ‘Alles heeft hij gerangschikt onder zijn voeten [1 – Ps. 8:7]. Wanneer de Schrift echter zegt: “alles is onder hem gerangschikt”[2], dan is het duidelijk, dat dit wil zeggen: alles afgezien van Diegene die dat alles onder hem rangschikt [3]. Wanneer hij dan dat alles onder hem gerangschikt heeft [4], dan zal ook hij zelf, de Zoon, zich rangschikken onder Hem [5], die dit alles onder hem gerangschikt heeft’ ([6] (vss. 27a-28c). Nu weet u wel, getallen in de bijbel zijn nooit toevallig. Ze hebben iets te betekenen. Zes is het getal van de mens, die op de zesde dag is geschapen, zeven is het getal van de sabbat, de volheid en voleinding. Je verwacht dus, dat de tekst voor een zevende maal het werkwoord zal laten klinken. Bijvoorbeeld zo: ‘dan zal ook hij zelf, de Zoon, zich rangschikken onder Hem (God de Vader), die dit alles onder hem (de Gezalfde) gerangschikt heeft, opdat… alle dingen gerangschikt zijn onder God’ [7].  Dat is de tekst die voor de hand zou liggen vanuit de uitleg, laat ik nu maar zeggen, die uit is op de éne uiteindelijke mensheidsreligie. Eén mensheid onder de éne God, en God is groot – dat is dan het ideaal. Toch staat dit er niet. Er staat niet ‘opdat alle dingen gerangschikt zijn onder Hem, God’, maar er staat: ‘opdat God, déze God zij… alles in allen’ (vs. 28d). Dit ademt de sfeer van een grote idylle, van het paradijs, van het wandelen met God op de grote sabbat. God, déze God is namelijk niet hoogmoedig. Hij heeft niet graag het Rijk voor zich alleen. Hij is alleen God wanneer zijn beschikbaarheid en zijn dienstvaardigheid gemeengoed is bij állen. Zo kun je het van God uit zeggen. Maar je kunt het ook zeggen vanuit Christus Jezus, in wie de aard van deze God openbaar is geworden. Hij, de mensenzoon, ‘heeft het aan God gelijkende-zijn niet als een roof geacht, maar zich ontledigd door de gestalte aan te nemen van een dienstknecht..’, zoals Paulus elders citeert ((Fil. 2:6-7). Hij is, volgens het evangelie, ‘niet gekomen om gediend te worden maar om te dienen, en zijn leven te geven als losprijs voor velen’ (Mar. 10:45par.). Hij is de Meester, die de voeten vast van degenen die zijn dienaren zijn (Joh. 13:14). Kijk, en dit, wat wij weten van Jezus, de dienaar van God en van mensen, dat wordt volgens de apostel uiteindelijk niet opgeheven of afgeschaft, maar dat wordt juist bevestigd en bestendigd.

Zo ben ik dus geneigd, dat voelt u wel, om Graf Zinzendorf bij te vallen, maar anders dan hij vermoed ik dat hij de apostel wel degelijk aan zijn zijde heeft. Wat Paulus zegt is niet dat er een einde komt aan het Rijk van de Zoon om vervolgens plaats te maken voor het Rijk van de Vader, maar wat hij zegt is dat de Zoon, die gekomen is niet om te heersen maar om te dienen, helaas nog moet strijden zolang er nog machten heersen die met hun heerszucht dodelijke gevolgen bewerken, maar dat er een wereld aanbreekt, waarin de dienstbaarheid die in Christus Jezus was alomvattend zal zijn. Als God alles in allen is, komt voor allen de grondwet aan het licht van de dienstbaarheid, die Christus als het geheim van de Godheid heeft geopenbaard, evenzeer in, onder, te midden van alles en allen. Mensen blijken er dan niet toe bestemd te heersen over elkaar en over de dingen, maar om elkaar en de dingen behulpzaam, toegenegen, welgezind te zijn. En geen doods-schaduw zal er in deze hun eeuwige bestemming meer vallen over hun bestaan. Is dit te mooi om waar te zijn? Laten we er dan in elk geval van zingen!

In de Naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie