2:7b,8

2

ZONDAG 13 NOVEMBER                                                             Haggaì 2:7b,8

Zesentwintigste zondag na Pinksteren

                                                                                 Een ogenblik nog, een korte wijle, dan zal Ik de hemel en de aarde, de zee en het droge doen beven. Ja, ik zal alle volken doen beven en de kostbaarheden van alle volken zullen komen en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen.  

Schriftlezing: Haggaï 1:15b-2:9

Het eigene van de zondag    Zie bij zondag 6 november.

      Liturgische aanwijzingen    Evangelielezing: Lucas 21:20-24(28). Lucas leest de ondergang van de stad en de tempel, zoals geschreven bij de profeten, ten tweede male. ‘Al wat geschreven staat’ aangaande het rechtzetten van wat scheef was gegroeid wordt nu ‘vervuld’ (vs. 22) en Jeruzalem ligt er verwoest bij ‘totdat de tijd van de volken vervuld wordt’ (vs. 24). De schriften worden dus vervuld, wanneer de tijd wordt vervuld dat de volken participeren in het lot van Jeruzalem. Van die tijd heeft ook Haggaïgesproken. Psalm 147 verbindt de bouw van Jeruzalem, waar de goddelijke woorden worden gehoord, aan het verzamelen van ballingen, de rechtzetting van onrecht en de gave van vrede. Verder LvdK Gezang 31, 34, 296.

      Geraadpleegde literatuur    Zie bij zondag 6 november. Voor de innerlijke betekenis van het loofhuttenfeest zie Fr. Rosenzweig, Der Stern der Erlösung, 4e dr. Den Haag 1976, 355-357; voor het blijvende belang van de ‘Naherwartung’ zie K. Barth, KD III/2, 589-593.

Uitleg  De naam Haggaï wordt afgeleid van chag, feest. Het woord van JHWH ‘door de hand van Haggaï’ (Hag. 2:1, vgl. Hag. 1:1.3) in deze centrale perikoop is gedateerd op de eenentwintigste dag van de zevende maand, dat is de zevende dag van het loofhuttenfeest dat zijn hoogtepunt vindt op de achtste dag als rustdag (Lev. 23:36.39; Num. 29:35). Rosenzweig duidt het loofhuttenfeest als de afsluiting van de openbaringsfeesten, dat tegen de verlossingsfeesten (van de ‘geduchte dagen’) aanligt en de verlossing oproept, maar zich zelf nog aan de kant van de woestijn bevindt. Zo is dit feest het feest van de rust door de hoop. Men kan het teveel vanuit het latere jodendom gedacht achten, deze typering al bij de profeet terug te willen vinden, maar wie zegt dat de tekst van Haggaï, die zich afspeelt in het jaar 520, niet ook een ‘latere’ gesteldheid reflecteert? Nehemia 8:14 vv. suggereert dat het feest pas weer door Ezra is ingevoerd (met een voorlezing van de torā, vgl. Deut. 31:10), na sinds de dagen van Jozua te zijn vergeten. Al dan niet in verband daarmee is de toespeling hier bij Haggaï verhuld, en is die in Zacharia 14:18 (Zach. 14 is de latere profetenlezing voor de eerste dag van Sukhot) op een dag in de toekomst geplaatst. De grote thema’s van dit feest zijn in deze perikoop echter volop aanwezig.

Het profetenwoord begint ditmaal met het ondervangen van een klacht die gehoord kan worden: ‘wie van jullie’ (= de ‘rest’ van het volk) ‘rest er nog, die dit huis gezien heeft in zijn eerdere stralende verschijning? En hoe zien jullie het nu? Is het niet als niets in jullie ogen?’ (vs. 2). Kan dit armzalige bouwsel opwegen tegen het verwoeste huis dat Salomo bouwde? Het antwoord dat direct samenklinkt met deze vraag zal pas in vers 9 volgen (‘groter zal de latere verschijning zijn van dit huis dan de eerdere’), maar minstens zo beslissend zijn de bouwstenen in het betoog, die naar dit directe antwoord toewerken. De eerste bouwsteen is een bemoediging en aansporing (vs. 4): ‘wees sterk en doet, want ik ben met jullie’ (vgl. voor deze herinnering aan de Godsnaam ook Haggaï 1:13 en het contrast daarmee in 2:17). Dit ‘doen’, deze praxis, blijkt dan (althans volgens Ibn Ezra en ook de Vulgaat: ‘facite… verbum’) tot object te hebben (vs. 5) ‘het woord dat ik met jullie overeenkwam’ (khārat als terminus technicus voor de verbondssluiting) ‘toen jullie uittrokken uit Egypte’. Nog achter de eerste tempel en de eventuele nostalgie daarnaar wordt zo teruggegrepen op het eigenlijke beginpunt, waar de weg vanuit de diepte opwaarts, die op de tempelberg zijn voltooiing zou vinden, zijn beginpunt vond. Ook de geest, die nu tot bouw van het huis drijft, vindt daar zijn oorsprong: ‘staande’ (‘omèdèt) in hun midden zoals eens de wolken-zuil (‘amūd) in de tent voor Mozes (Ex. 33:9). Het is de Geest die in hope rust schenkt juist waar de tocht door de woestijn moet worden afgelegd (vgl. Jes. 63:14). Zo biedt dit loofhuttenmotief niet louter een herinnering, maar, typisch op de wijze van het bijbelse feest, een participerend gedenken: wie dit woord horen zijn deel van het gebeuren. En zo is de sprong snel gemaakt: ván de tent in Exodus náár de bestemming van dit huis dat nu gebouwd wordt. Zoals in zovele psalmen (denk aan een Psalm van de uittocht als Ps. 114) zijn hemel en aarde, de zee en het droge betrokken op hetgeen er nu te gebeuren staat: zij ‘beven’ om ruim baan te maken voor dit geheel nieuwe (vs. 6). Zoals in de vorige perikoop de verwoestijning van de èrèts (het land, de aarde) werd opgeroepen door een verkeerde economische orde onder de mensen, zo duidt hier de kosmische beving op een aardbeving in de menselijke verhoudingen. ‘Ik doe beven alle volken, dat zij komen’ (vs. 7). Opnieuw een motief van het loofhuttenfeest: de eenheid van de God van Israël veronderstelt de eenheid van de volkerenwereld, die op de een of andere wijze, hoe indirect ook, door het bestaan van dit ene volk in hun midden met heel hun ‘begeren’ (Calvijn vertaalt chumda – NBG: ‘kostbaarheden’ – niet onjuist met ‘desiderium’, wat in elk geval beter lijkt dan het al te messiaanse ‘desiteratus’ van de Vulgaat) op dit ene en op deze Ene betrokken zijn geraakt. Door alles wat zij mee dragen vult JHWH dit huis met pracht en stralende glans, want, kan Hij zeggen, ‘Mij is het zilver en mij is het goud’ (vs. 8). Opnieuw blijkt met de vraag naar het ene centrum in dit huis de vraag naar de beschikkingsmacht gesteld: dit centrum als het middelpunt van een nieuw regime, waar de volkeren de grondwet van de gerechtigheid zullen leren met sjalōm (een toespeling op de naam Salomo?, vs. 9) als resultaat.

Historisch valt hier te denken aan de (inderdaad: vanuit het jaar 520 gezien ‘latere’) ervaring van de periode van de tweede tempel, dat Joden uit de diaspora in dit huis hun centrum hebben gevonden en dat zij in hun gevolg ook proselieten naar de ‘voorhof der heidenen’ hebben kunnen meevoeren (vgl. bijv. Ps. 100). Maar als we dit zo stellen, beseffen we tegelijk dat het ‘historische’ voor de tekst zelf geenszins het beslissende is. De aanhef van het tweede deel van de profetische reactie op de aanvankelijke klacht luidt immers: ‘nog eens, nog maar weinig (tijd) is het, en ik doe beven…’ (vs. 6). De taal van het feest, dat in de tijd van de openbaring reeds de verlossing present stelt, kan geen andere taal zijn dan de taal van de ‘Naherwartung’ (dit ondanks de schrijver van Hebreeën, die zijn eigen redenen heeft om in Heb. 12:26 het ‘nog eens’ op te vatten als een onomkeerbaar ‘nog maar één maal’). De verlossing is ‘just around the corner’ of ze is geen verlossing. En dus moet – niet vanuit een quasi-objectieve ‘historische’ vergelijking, maar vanwege het theologische tijdsbesef – dit huis, waaraan nu gewerkt wordt, wel een huis zijn met grotere glans dan ooit vertoond is.

Aanwijzingen voor de prediking        Rosenzweig ziet de zaken zo, dat de christenheid weliswaar in het Pinksterfeest binnen de cyclus van feesten van de openbaring beschikt over een feest dat met het joodse Loofhutten te vergelijken is, maar dat door het ontbreken van een eigenlijk feest van de verlossing toch ook uit de christelijke kalender al blijkt, hoezeer de ecclesia leeft bij een ‘vervulling’ die reeds geschied is. Deze kritische vraag hebben wij ons aan te trekken. Is het wegvallen van de synagogale najaarsfeesten bij ons geen signaal, dat het ons aan werkelijke eschatologische ernst is gaan ontbreken? En vraagt de heroriëntatie die in deze dagen van ons gevraagd wordt niet in het bijzonder ook om een heroriëntatie van onze feestkalender?

            De evangelist Lucas had grote verwachtingen van ‘de tijd van de volken’, die ‘vervuld’ zou worden (Luc. 21:24). Het Messiaanse lichaam, aanwezig in tal van kernen in heel de bewoonde wereld, zou de joden ontdoen van hun eenzaamheid en vanuit de volkeren een beweging op gang brengen, waarin geweten werd van de vrede van Jeruzalem. Hoe heeft de christenheid deze verwachting van Lucas beschaamd. En hoe nodig is het ook daarom, opnieuw te luisteren naar de vervulling van de Joodse schriften, waarbij het evangelie ons wilde bepalen.

De tijd van de volkeren is dus allerminst vervuld, hoezeer de christenheid ‘vervulling’ heeft gesuggereerd. Dit vraagt om een hernieuwd besef van nog uitstaande verlossing. Het vraagt in geen geval om nostalgie naar oude glorie, bijvoorbeeld naar de glorie van een vermeend christelijke cultuur. Hoeveel pijn ons ook doet, wat niet meer is en wat we niet meer (bekend) kunnen veronderstellen, en hoe serieus de profeet die pijn ook neemt, de enige bron van heroriëntatie kan gelegen zijn in de gedenkende participatie aan de woestijntocht en in het besef van de spoedige ommekeer, die zo maar opeens nabij blijkt te zijn. Wie met deze nabijheid niet meer rekent, zal de vervulling van de schriften zeker niet meemaken.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie