27 oktober Romeinen 3 Lukas 18 Wormerveer

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Woordverkondiging in de dienst van de Protestantse Gemeente Wormerveer op zondag 27 oktober 2019, de zesde zondag van de herfst

Lezingen: (Jeremia 14:7-9;19-21) Romeinen 3:21-26, Lukas 18:9-14

Gemeente van Jezus Christus, dat is: gemeente van gerechtvaardigde zondaren,

Jezus vertelt de bekende gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar zo, dat we als hoorders vanzelf een voorkeur ontwikkelen, die hij aan het eind – met zijn ‘ik zeg u’ – ook bevestigt wanneer hij het oordeel laat klinken dat God, voor wiens aangezicht beiden in de tempel verschenen zijn, heeft voltrokken: de laatste, de tollenaar, kan gerechtvaardigd vanaf de tempelberg weer afdalen naar zijn huis, in tegenstelling tot de eerste, de farizeeër (Luk. 18:14). De farizeeër staat er zelfverzekerd. Hij spreekt een dankgebed uit, maar de dank lijkt minder God te betreffen dan hemzelf. Hij heeft het goed met zichzelf getroffen en waar hij God voor kan danken is dat hij is wie hij is. Want hij weet blijkbaar niet alleen dat hij goed doet, maar sterker nog dat hij goed is: ‘ik ben in ieder geval niet zoals de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, overspeligen, zoals ook deze tollenaar hier’ (vs. 11). Bovendien houdt hij zich aan de wet en doet zelfs nog meer dan de wet vraagt: hij vast tweemaal tussen de sabbatsvieringen in en geeft niet alleen een tiende van de akkervruchten en van de eersteling van zijn vee aan de tempel, zoals Mozes voorschrijft (Deut. 14:22vv.), maar zelfs nog meer dan dat: ‘de tienden van alles wat ik verdien’ (vs. 12). Ondertussen, zo laat Jezus in zijn wijze van vertellen duidelijk blijken, staat het er met hem heel anders voor dan hij zelf zegt. Het lijkt wel of hij zichzelf als een beeld van God aanbidt, en daarmee heeft hij het ‘in het beeld van God bestaan als een roof geacht’, zoals de apostel zegt (Fil. 2:6) en is dus zelf een rover! Daarmee heeft hij de God van Israël ingeruild voor een andere God en is een overspelige! En de wet van Mozes ontvangt hij niet als een gave uit Gods hand, maar neemt deze zelf ter hand om er zijn eigen rechtvaardigheid mee te bewijzen, waarmee hij zich nu net als een onrechtvaardige diskwalificeert!

            En dan de tollenaar. Hij staat niet stoer overeind, maar voorzichtig blijft hij staan, en wel ‘van verre’, vol besef van de afstand tussen hem en de Heilige die in de tempel bij zijn volk wil wonen. Hij durft vooral niet weg te lopen, Zelfs wil hij zijn ogen niet opheffen ten hemel, want hij beseft de Heilige niet onder ogen te kunnen komen. Hij slaat zich op de borst – niet, zoals bij ons, als gebaar van zelfbewustzijn maar juist van zelfverwijt – en vraagt: ‘God, doe verzoening over de zondaar die ik ben’. Ook hij zegt, net als de farizeeër, wie hij is. Maar zíjn ‘ik ben’ is geen ‘ik ben niet zoals die anderen in vergelijking met mij zijn’, maar verklaart uitsluitend iets over zichzelf in zijn verzoek om erbarmen over ‘… de zondaar die ik ben’ (vs. 13).

            Dat is het contrast. ‘Twee mensen gingen op naar de tempel. De één een farizeeër en de ander een tollenaar’, zo begint de gelijkenis (vs. 10). Twee mensen. We horen van elk van beide mensen ook tot welke sociale groep ze behoren. Dat zegt ook wel iets. De farizeeër, de paroesch, behoort tot een Joodse groep wetgeleerdheid die zich probeert te onderscheiden door grote wetsbetrachting en trouw. De tollenaar, een pachter van een het recht op belastingheffing ten gunste van het Romeinde imperium, misschien wel iemand met een redelijk inkomen maar ook binnen het bezette volk een outcast. Dat een farizeeër extra zelfbewust is en zich in zijn afzondering een eigen godsbeeld schept, is specifiek zijn gevaar. Dat de tollenaar de afschuw die hij bij het volk wekt ook in zichzelf laat neerslaan en zich zondaar weet tegenover Israëls God kun je je evenzeer juist bij hem goed voorstellen. Maar pas op! Binnen de kortste keren hebben we het met elkaar alleen nog maar over de sociale groep – bijvoorbeeld over de vraag of de farizeeërs in de tijd van Jezus nu echt wel zo erg waren en wel echt altijd tegenóver Jezus stonden. Daar is de laatste jaren veel over geschreven en de indruk die de geleerden daarvan hebben is ook verschoven. Maar, zo wil ik met nadruk zeggen, daar kunnen we een interessante boom over opzetten, maar daar gaat het in de tekst voor deze zondag niet om. Het zijn geen vertegenwoordigers van een groep, maar mensen die voor God verschijnen. Beiden worden beschaamd voor Gods aangezicht. Maar de een erkent zijn eigen schaamte niet, en de ander komt er eerlijk voor uit. Dát is hier het contrast.

Zeggen we het anders, dan komen we terecht in de sfeer van het sociale conflict, die geen einde kent. ‘America first!’ Ja, dat is duidelijk fout. Maar wat, als je daar tegenover gaat stellen: ‘nu eens niet de witten, maar de zwarten eerst’; of: ‘nu eens niet de elite eerst, maar het volk eerst’; ‘nu eens niet de stad, maar de boer eerst’ – en zo maar verder? We maken het allemaal dagelijks mee, en we raken allemaal verstrikt in de tegenstellingen, waarmee de ene groep zich tegen de andere profileert. Altijd is er wel een reden voor die profilering, en altijd kun je er – als je even doordenkt – wel een zeker begrip voor opbrengen. En toch is het rampzalig in het maatschappelijk verkeer. Het zijn niet alleen de farizeeën, niet alleen de elitairen, niet alleen de vromen die openlijk of vaker nog heimelijk menen dat ‘zij rechtvaardigen zijn en de anderen minachtten’. Ontkom daar maar eens aan! Ja, zelfs de tollenaar, als hij niet oppast, kan tot farizeeër worden. Dat kennen we eigenlijk ook maar al te goed: vromen, die menen te kunnen bewijzen hoe vroom ze zijn door alsmaar te roepen dat ze zondaren zijn, hele grote zondaren. Als we de farizeeën als groep – ik denk dus: niet terecht – verbinden aan ‘farizeïsme’, dan moet je zeggen dat er ook zoiets bestaat als een ‘farizeïsme van de tollenaar’: hoe zondiger, hoe authentieker, hoe echter, hoe meer door God geliefd. Maar nee, zo werkt het niet. En wie het bij zichzelf wel zo laat werken, zal merken dat hij of zij zich juist door zich als maar te vernederen in feite bezig is zich tóch te verhogen – en hij of zij zal dan alsnog vernederd worden (vs. 14).

De gelijkenis zelf is er denk ik dus wel duidelijk over, dat ze over individuele mensen en niet over groepen handelt, en dat een ieder de spits van het verhaal altijd op zichzelf en nooit op een ander moet betrekken. Toch denk ik dat dit nog duidelijker kan worden, wanneer we de gelezen verzen uit de brief van Paulus erbij betrekken.

Het is hoe dan ook al niet zo vreemd om de evangelist Lukas en de apostel Paulus met elkaar in verband te brengen. Lukas zelf doet het, door in zijn tweede boek, dat van de Handelingen, vanaf hoofdstuk 16 tot het slot meerdere malen een zeereis met Paulus te beschrijven in termen van ‘wij’ (over Macedonië via Jeruzalem naar Rome; 16:10vv., 20:5 vv., 27:1vv.). Of de auteur nu wel of niet Paulus gekend heeft weten we niet, maar als het fictie is, is het wel zinvolle literaire fictie: hij doet zich voor als een metgezel van Paulus, wil dat dus zijn en wil dus ook dat wij, de lezende gemeente, zijn boeken zullen lezen in samenhang met de prediking van Paulus – ook als de opvatting van de een en die van de ander niet naadloos samenvallen.

Maar er is tussen deze beide teksten, die we vanmorgen hoorden, ook een specifieke samenhang in woorden en daarmee in thematiek. Hoor maar. De tollenaar in de gelijkenis bidt: ‘God, doe verzoening over mij, zondaar die ik ben’ (vs. 13). ‘Doe verzoening’, hilasthèti, dat is een uitdrukking die in de boeken van Mozes speciaal verwijst naar de handelingen die de priester in de tempel verricht. Een Israëliet komt juist naar de tempel om via handelingen om een zodanige ‘verzoening’ – de Duitsers kennen daarvoor het mooie woord Sühne – te vragen: ‘alles van mijn kwetsbare, besmette, soms smerige verleden, doe het weg!’ In het Nieuwe Testament komt dit woord, dat vooral in het boek Leviticus voorkomt, niet vaak terug, maar wél in Romeinen 3 vers 25, waar Paulus van Christus Jezus schrijft dat ‘de Heer hem tevoren heeft aangewezen om als verzoendeksel te dienen door zijn trouw, in zijn bloed’. Het verzoendeksel, het hilastèrion, is het gouden blad dat binnen het ‘heilige der heilige’, overschaduwd door twee gevleugelde engelen (cherubijnen), de inhoud van de verbondsark, met de twee stenen tafelen waarop de woorden van de Heer staan geschreven, zowel aanduidt als bedekt (Ex. 25:17-22). Het is de plaats, waarboven de Heer zelf troont, de plaats waar de Heer met Mozes spreekt en waarop op de Grote Verzoendag verzoening van het volk met zijn God onder de besprenkeling van bloed wordt voltrokken. Paulus zegt dus: de plaats waar God verzoening doet voor zijn volk, die in het Oude Testament dat verzoendeksel in het heiligdom is – een verzoening, waarvoor de tollenaar ook in de tempel komt, al is die ark daar niet meer aanwezig –, die plaats is in het Nieuwe Testament de figuur van Jezus, Messias van Israël. Jezus, aanwezig onder mensen, is de plaats die God eeuwig heeft uitverkoren om voor mensen verzoening te doen ‘door zijn trouw (of: zijn vertrouwen), in zijn bloed’, en dan ook zonden te vergeven. Bij het lezen van Lukas konden we alleen maar vaststellen, dat Jezus blijkbaar weet dat God de farizeeër vernederde en de tollenaar, die om verzoening vroeg, verzoening en vergeving bood en daarmee verhoogde. Hoe wist Jezus dat? Paulus zegt daarover expliciet, wat de evangelist alleen impliciet zegt: Jezus wéét dat God deze zondaar verzoent, omdat hij zelf van Godswege de plaats is waar die verzoening voltrokken wordt – in het bloed, vergoten in zijn offergang.

Het tweede woord, dat zowel in de evangelie- als in de apostellezing van vanmorgen voorkomt, is het woord ‘rechtvaardigen’. De tollenaar, zo weet Jezus als verteller van de gelijkenis, ‘daalde gerechtvaardigd naar zijn huis af’ (Luk. 18:14). En Paulus schrijft even eerder in het gelezen brieffragment: ‘want er is geen verschil’ (nl. geen verschil bij de vraag voor wie de gerechtigheid van God geldt, die is ‘voor allen die geloven’), ‘want allen hebben gezondigd en zijn verstoken van Gods heerlijkheid / en worden gerechtvaardigd om niet door zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is’ (Rom. 3:22-24). God is een God van gerechtigheid – dat heeft Paulus al twee hoofdstukken lang in zijn brief onderstreept. En gerechtigheid-doen wil voor hem zeggen, niet zo maar: je eerlijk aan de regels houden en die toepassen, maar: terecht brengen, zó handelen dat mensen tot hun recht komen. Wie gerechtvaardigd wordt – een term die voor onze voorouders heel vertrouwd was, maar die in het kerkelijk taalgebruik nogal lijkt te zijn weggesleten, een ‘vergeetwoord’ zogezegd… – (wie gerechtvaardigd wordt), die ervaart de gerechtigheid van de rechtvaardige God, die krijgt te merken dat het rechte aan hem gedaan wordt, dat hij terecht komt waar hij zijn moet. Zowel in de gelijkenis als bij de apostel is rechtvaardiging een rechtvaardiging voor zondaren: als zondaar weet je, dat je verre was van de Heilige, dat je heel hard verzoening nodig had, maar nu krijg je daar deel aan, nu gebeurt het rechte aan jou, en nu kan jij, krom van schaamte en schuld, rechtop gaan staan!

Waarom denk ik nu, dat het helpt voor het goed verstaan van de gelijkenis om deze samen te lezen met de boodschap van de apostel? Welnu, het verhaal van het contrast tussen de trotse en zelfgerechte farizeeër met de zich van zijn feilen sterk bewuste tollenaar kan – hoeft niet, maar kan – ertoe leiden, dat we dan wel heel goed gaan weten dat die farizeeër niet deugt, maar dat we dan in ons oordeel over die ander, over de farizeeër, ongewild en bijna ongemerkt zelf tot farizeeër worden. Er bestaat ook, zei ik, een farizeïsme van de tollenaar, en dan gaat het maar door. Paulus nu zegt onomwonden: ‘allen hebben gezondigd en zijn verstoken van Gods heerlijkheid’. Niemand, zonder uitzondering. Jood en Griek, farizeeër en tollenaar, elite en volk, klimaatactivisten en boeren, noem maar op, niemand is rechtvaardig! Maar ook, aan de andere kant: er was een tijd waarin de verzoening en de rechtvaardiging nog verhuld waren, verborgen als het verzoendeksel in de heilige tent, én er is de tijd van ‘het beslissende moment van nu’, waarin we kunnen weten dat God ‘rechtvaardig is en dan ook rechtvaardig maakt alle mensen die steunen op zijn in Jezus bewezen trouw’ (Rom. 3:26). Er is dus een keerpunt in de geschiedenis, a point of no return. Zondigen en rechtvaardig gemaakt worden zijn geen twee zitjes op een wip, op en neer, op en neer. Nee, er is een onmiskenbare beweging ván de zonde náar de verzoening en de rechtvaardiging: zie maar op Jezus, als de plaats waarop de Heer die verzoening en rechtvaardiging aan mensen heeft willen schenken.

Allen hebben gezondigd en zijn verstoken van Gods heerlijkheid.’ Mensen deugen, zegt Rutger Bregman, en als ze niet zouden deugen is dat een uitvinding van machtigen die er belang bij hebben dat ze niet kunnen gaan deugen. Zo laat zich ook het zondebewustzijn van de vromen verklaren. Ze mochten eens denken dat ze wel konden deugen en het dan ook nog gaan doen… Dat wantrouwen tegen de macht en tegen het gevaar van de vroomheid bij Bregman, dat mag ik wel. Maar dat we allemaal deugen? Zouden we niet eerder allemaal zijn als de farizeeër, die ‘ervan overtuigd is dat hij zelf rechtvaardig is en de anderen minacht’ (Luk. 18:9)? Hoe strijden we tegen de farizeeër in onszelf? Toch eerst door toe te geven wie we zijn: ‘God, doe verzoening over de zondaar die ik ben’ (vs. 13). Als we niet in die spiegel durven kijken, hoe kunnen we onszelf dan als mensen kennen die gerechtvaardigd zijn, toegerust tot het doen van het rechte? Jezus spreekt ‘met het oog op sommigen’ (vs. 9), maar Paulus onderstreept dat die ‘sommigen’ welbeschouwd ‘allen’ kunnen zijn.

Voor Paulus sluit dat niet uit, maar sluit dat in dat wij ons in het licht van de verzoening, in Christus Jezus aan ons bewezen, persoonlijk inzetten voor de omgang met die anderen, die wij neigden te minachten. Zijn hele brief aan de Romeinen is er op gericht, Joden en Grieken, elk met hun eigen zelfverzekerdheid, in Christus Jezus op elkaar te betrekken en tegenover elkaar hun storende eigendunk te laten afbouwen. Vanuit de verzoening in Christus Jezus, die bij allen heel persoonlijk een gerechtvaardigd leven teweegbrengt, gaat de boodschap het leven in. Daarom spreekt hij ook op twee manieren over de wet, dat is over de regels waarvan het goed is dat we ons daaraan in ons leven houden. De gerechtigheid van God is voor hem geopenbaard door zijn trouw in Jezus Christus ‘buiten de wet om’ (Rom. 3:21). Het is niet dat wij zo rechtvaardig en verdienstelijk zijn, en dat Christus ons daarvoor komt belonen. Nee, de genade, in Christus bewezen, is ‘om niet’ (vs. 24), is genade voor zondaren. Maar vervolgens zegt Paulus ook, dat die genade in Christus is ‘betuigd door de wet (van Mozes) en de profeten’: je moet dus wel in de wet van God gaan lezen, om te verstaan hoe Gods rechtzettende gerechtigheid eruit ziet, die állen onder het oordeel stelt – een oordeel dat pas onthuld, dát en hóe we zondaar zijn – en die állen tot heimelijke zelfbewuste farizeeën verklaart, en dan ook tot gerechtvaardigde zondaars van wie het leven te leven valt.

Paulus houdt er rekening mee, dat er vanuit de verzoening en de rechtvaardiging iets te doen valt. Maar om te beseffen, wát er dan te doen valt, is onze tekst uit het evangelie weer meer verhelderend. ‘Twee mensen gingen op naar de tempel’ (Luk. 18:10): omhoog. De tollenaar, die om verzoening had gebeden, ‘daalde gerechtvaardigd naar zijn huis af’ (vs. 14): omlaag! Daarop volgt een algemene spreuk: wie zich verhoogt zal vernederd worden, en wie zichzelf vernederd zal verhoogd worden. Er blijkt dus een zekere spanning bestaan. Opgaan, omhoog! is niet als vanzelf vernederend; en jezelf vernederen: omlaag! is niet per se een afgang. Zo blijft de beweging erin. Juist de gerechtvaardigde zondaar blijft in beweging. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie