27 juli De Ark Lucas 4:14-30; daarna OSG Kortenhoef 25 januari 2009

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Uitleg en verkondiging in de gezamenlijke viering van Ark en Jacobuskapel, in De Ark, Amsterdam-Slotervaart op zondag 27 juli 2008 (vierde in serie themadiensten ‘een wereldboek’)

Schriftlezing: Lucas 4:14-30

Goede vriendinnen en vrienden,

Bij elk van de drie eerste evangelisten kom je er snel achter wat typerend is voor de heel eigen boodschap van ieder van hen, als je erop let welk woord bij hen Jezus als eerste woord in het openbaar spreekt. Bij Marcus, meteen na de doop en de verzoeking, gaat Jezus naar Galilea om te prediken: ‘De tijd is vervuld en het koningschap van God is nabij gekomen; keer om en geloof het evangelie’ (Mc. 1:15); want in hem, Jezus zelf, is vervulling, koningschap, evangelie – daarin kun je fiducie hebben – en deze fiducie impliceert de omkeer van je boze wegen. Matteüs doet het iets anders. Bij hem gebeurt het al tijdens de doop, dat Johannes de Voorloper Jezus probeert tegen te houden, doch Jezus zegt: ‘laat mij, want zó (door de weg de diepte in te gaan) is het passend voor ons (voor mij én voor jou) alle gerechtigheid te vervullen’ (Mt. 3:15). Het ‘vervullen van de tijd’ bij Marcus wordt zo het vervullen van de gerechtigheid, want gerechtigheid wordt gedaan door de koning en Matteüs vertelt een evangelie van het koningschap (Mt. 24:14). En nu Lucas. Ook hij gaat uit van de boodschap van de ‘vervulling van de tijd’ bij Marcus, maar hij combineert dit met een verhaal dat de beide andere evangelisten een andere plaats pas verderop in hun boekje hebben gegeven (Mc. 6:1-6 resp. Mt. 13:53-38), namelijk Jezus’ prediking in de synagoge in zijn vaderstad, en hij  varieert het vervullingswoord dan als: ‘heden is de schrift in uw oren vervuld’ (Lc. 4:21). Blijkbaar is er een bijzondere band tussen dit derde evangelie en het woord van de schrift. Lucas legt er de nadruk op, hoe hij die de Redder is zich tegelijk en zonder dat dit in mindering komt op zijn redderschap voegt naar zijn opvoeding (vs. 16a) en naar zijn gewoonte (vs. 16b) en dús op sabbat de synagoge bezoekt en daar de schrift voorrang verleent. Zo is hij, die de zoon is van Gods welgevallen (Lc. 3:22), tegelijk ook een ‘zoon der wet’ (vgl. Gal. 4:4).

Opmerkzame lezers konden dit ook al weten. Denk aan het verhaal, dat alleen Lucas kent en dat doet denken van de synagogale gewoonte van de ‘bar mitzwa’, de ‘zoon van het gebod’, wat we dan noemen de ‘twaalfjarige Jezus in de tempel’. Daar zat hij, te midden van de rabbijnen, hen eindeloos bestokend met vragen. En aan zijn verwonderde ouders zegt hij: ‘moest ik dan niet bezig zijn met de dingen van mijn Vader’ (Lc. 2:49 NBG). En wat zijn dan die ‘dingen van mijn Vader’? Dat zijn toch: de woorden die geschreven staan! We komen er de laatste tijd steeds meer achter, dat in de oude wereld van het nabije oosten, met zovele ongeletterden onder de bevolking, speciaal de tempels een plek waren, waaraan schrijvers waren verbonden, die zorgvuldig vorm gaven aan teksten waarin collectieve, ook politieke en religieuze identiteiten werden verwoord. Ook te Jeruzalem was dat niet anders. U weet dat ook wel, want twee weken geleden klonk hier nog het verhaal van het ‘vinden’ van het boek van de Torah in de tempel onder Josia, de koning, vlak voor de ballingschap. In de tempel werd het boek bewaard. Maar nu krijgt, vanaf de Perzische tijd, de tempel gezelschap van tal van synagogen, overal in en buiten het land. En zo worden de schriften niet alleen het bezit van een groepje schrijvers, in dienst van koning en/of tempelautoriteiten, maar ze worden in handen gelegd van de gemeente, die zich in de synagoge ‘verzamelt’ om de woorden te horen.

Hoe zouden zowel rabbijns Jodendom als Jezusgemeente de val van de tempel van Herodes hebben overleefd, als er niet zulke plaatsen van samenkomst waren geweest? Welnu, naar het getuigenis van Lucas maakt Jezus zelf al deze beweging: het boek gaat ván de tempel naar de verzamelde gemeente toe: ‘voor uw oren’ is het bestemd!

Nu lijkt het erop, dat we in ons tekstgedeelte zo maar informatie krijgen over de wijze waarop het in een synagoge van de eerste eeuw van onze jaartelling toeging. Een lid van de gemeente, die intensief onderzoek doet in de schriften, staat óp om voor te lezen (vs. 16c) – want lezen, dat is: hardop en luide laten klinken; van je terugtrekken met een boekje in een hoekje wist men in die tijd nog niets, laat staan van het terugzoeken van teksten in je digitale bestanden: een schriftgeleerde kende de schriften eenvoudigweg, wist waar te vinden wat hij zocht. De boekrol wordt hem aangereikt en hij rolt die open (vs. 17ab). In het evangelie naar Lucas begint Jezus alhier de schriften te openen, en hij zal daar niet mee ophouden totdat hij ook na zijn opstanding (!) ‘het verstand opent, opdat zij de schriften verstonden’ (Lc. 24:45-46). Hij vindt dan de passende plaats (vs. 17c), wordt misschien zelf ook wel door de plaats gevonden om te doen wat hem naar de schriften te doen staat, hij leest, rolt de boekrol weer dicht, geeft deze aan de dienaar en zet zich neer voor het onderricht – voor het doen horen van de schrift zelf moet je dus staan, voor een preek kun je als prediker net zo goed zitten (vs. 20). Het is niet zo duidelijk waar in ons gedeelte die preek precies ophoudt, want je kunt heel wel verdedigen dat de discussie met de gemeente óver de vervulling van de schrift tot de prediking zelf behoort (we weten dat dit nog eeuwen later bij een kerkvader als Augustinus de praktijk was: de discussie altijd in gesprek met zijn gemeente).

Het is opmerkelijk, dat je ook in Joodse geschriften over de geschiedenis van de liturgie van de synagoge nogal eens kunt lezen, dat deze tekstplaats bij Lucas het vroegste bewijs vormt voor het vóórkomen van de zogenaamde Haftarah, de schriftlezing uit de boeken der profeten. Ik ben daar niet zo zeker van. Een Haftarah klinkt als afsluiting van een Seder, een vaste lezing uit de boeken van Mozes. Maar niet alleen komt Jesaja 61, het gedeelte dat Jezus hier voorleest, in de oudst bekende lijsten met Haftarot niet voor, ook denk ik eigenlijk niet dat de Jezus van Lucas hier zozeer dacht aan de afsluiting van een Torah-lezing. Ik zou eerder denken: dat alles kwam láter. Het Jodendom raakte het land kwijt, en daarmee vele van de toepassingsmogelijkheden die de profetie veronderstelt. En in concurrentie daarmee las de vroege kerk de boeken der profeten van Israël steeds meer als bevattende ‘voorspellingen’ aangaande de Christus, wat de Joden weer zenuwachtig maakte. Zo werd profetie in de synagoge: wetstoepassing, en in de ecclesia: voorzegging. Maar hier bij Lucas bevinden we ons nog vóór een dergelijke polarisatie. De profetie bood eenvoudig de bij uitstek geschikte preektekst voor deze gelegenheid op deze sabbat, en liet zich heel goed actualiseren: ‘héden is deze schrift in uw oren vervuld.’

Laten we dan bezien om welk schriftwoord uit het boek Jesaja het gaat. ‘De Geest van de HEER is op mij’, zegt de profeet (Jes. 61:1; Lc. 4:18). Hij lijkt te doelen op de ‘knecht van de HEER’, over wie al een reeks eerdere liederen in de boekrol waren opgenomen, misschien doelt hij ook wel op zichzelf die de rol van deze knecht op zich neemt. Nog nadrukkelijker is dat laatste het geval, nu Jezus deze tekst in de mond neemt. Bij zijn doop is de Geest op hem neergedaald (Lc. 3:21) en heeft hem vervuld (4:1), de Geest was het die hem naar de woestijn leidde om verzocht te worden (4:1), maar die hem ook weer de kracht gaf om naar Galilea terug te keren (vs. 14). Heel het Lucasevangelie door is Jezus een door de Geest gedrevene, tot hij aan het kruis letterlijk de geest gáf (23:46). Die Geest is echter ‘geest de profetie’. Zonder deze geestkracht zijn de schriften niet te verstaan en wérken ze ook niet, zoals onze eigen gereformeerde liturgische traditie ook heel goed weet (met het ‘gebed om Verlichting met de heilige Geest’ voor de lezingen uit)..

Vervuld zijn met de Geest heet dan ook een soort ‘zalving’, een profetenzalving (vs. 18b). Voorzover Jezus naar Lucas Messias is, Gezalfde, is hij dat naar déze dimensie (de koninklijke dimensie laten we graag aan Matteüs over). En dan volgt wat Lucas, over de band van Jesaja, als zijn variant biedt voor het korte vers dat hij bij Marcus had gevonden: in de prediking gaat het om prediking van het evangelie, en wel om het goede nieuws aan de armen; dáártoe is deze door de Geest gedrevene en gezalfde gezonden (vs. 19ab). Onmiddellijk is in dit woord de hoorder tegenwoordig gesteld. Wie kan dit bevrijdende woord horen, zonder zichzelf als arme te verstaan voor wie het bestemd is, of zonder zich op z’n minst af te vragen: ben ik die arme dan wel? en als ik het niet ben, hoe kom ik dan in deze boodschap voor? Wie zichzelf echter als aangesprokene kent, voor hem of haar wordt een perspectief uitgeroepen: voor wie blind is: het gezicht (vs. 19d) – dat is in de héle Jesajaboekrol een thema (vgl. Jes. 6:10; 35:5). Zien we het wel? of zijn we soms ziende blind? willen we wel een perspectief voor de armen, of sluiten we ons daarvoor af? de prediker toetert het in onze oren: zie dan toch, zie dan toch, het staat te gebeuren, echt waar…. Naast de blinden staan dan de ‘gevangenen’ (vs. 19c). Dat zouden de ballingen kunnen zijn die terugkeren, maar ik denk het niet. Want wat aan die gevangenen wordt aangezegd is ‘vrijlating’, en ik denk dat je dat woord hier moet plaatsen in de samenhang van de periodieke vernieuwing van de verhoudingen die de Torah voor Israël bepaalt. Door allerlei misfortuin, ongeluk, ook domheid, kan er ongelijkheid ontstaan. De één gaat het goed, de ander raakt in nood en wordt afhankelijk van krediet. En dan kan de nood zo hoog oplopen, dat je schuldeisers je tenslotte gevangen laten zetten. Als de Jobeel echter klinkt, de bazuin van de vervulde tijd, dan wordt door al die schuld een streep gezet. Aan de herinnering aan die bepaling is de prediker blijkbaar zoveel gelegen, dat hij aan het citaat uit het 61e hoofdstuk van het boek van de profeet nog een regel uit het 58e hoofdstuk toevoegt: (ik ben gezonden) ‘om verdrukten heen te zenden in vrijlating’ (Jes. 58:6; Lc. 19-e). Er komt echt een einde aan de verdrukking, en wel nú. Waarop dan nog een tijdsbepaling volgt. Ik zei: bij Marcus werd ‘de tijd’ vervuld, bij Lucas ‘de schrift’. Maar Lucas kent de vervulling van de tijd óók: (ik ben gezonden) ‘om aan te kondigen het welgevallige jaar van de HEER’ (vs. 19f. Daar heb je dat Jobeeljaar, dat Jubeljaar, het vijftigste jaar, dat sociale perspectief van Israëls Torah dat altijd weer fascineert. Men zegt: tijdens Jezus’ leven moet het in het jaar 26/27 van onze jaartelling weer zover zijn geweest. Interessanter is, dat het tijdens het jaar 76/77, in Lucas’ dagen, wéér zover moet zijn geweest, maar toen was de tempel al vernietigd, en toen was er geen zeggenschap meer over het land, toen kon het niet naar de letter worden uitgevoerd. Wat dan te doen? De bepalingen over het Jubeljaar opschorten tot betere tijden? Nee, zegt het evangelie. De Gezalfde is daar. Héden is de tijd, dit schriftwoord te doen. In hem geschiedt goed nieuws voor de armen, gezicht voor blinden, vrijlating van schuldenaars. Tsja, hoe zullen we dat verstaan? Dat was niet alleen toen en daar in Nazareth een vraag.

Twee opmerkingen nog over dit slotvers van de profeet. Ten eerste: let op het woordje ‘welgevallig’ in de uitdrukking ‘het welgevallige jaar des Heren.’ Dit heeft bij Lucas al eerder geklonken. De ene plaats kent iedereen: ‘Eer zij God in den hoge / en vrede op aarde bij mensen van Gods welgevallen.’ We weten nu wie Gode welgevallig zijn: armen, blinden, schuldslaven. En dan, bij de doop, de stem uit de hemel: ‘dit is mijn Zoon, de geliefde, in wie ik welgevallen heb’ (Lc. 3:22). Déze is Gods welgevallen voor armen, blinden, gevangenen in eigen persoon. Tweede opmerking: bij de profeet staat geschreven: ‘om uit te roepen een jaar van welgevallen voor de HEER / een dag der wrake voor onze God.’ Prachtige tekst, op zichzelf: het goede nieuws duurt een jaar, een en al welgevallen… en de harde kant van datzelfde nieuws, de wraak voor de verdrukkers der armen, de versluieraars, de gijzelnemers: slechts een dag… Maar die tegenzijde is er wel, volgens de profeet. Jezus lijkt haar echter weg te laten. Hoe zit dat? Kan hij soms zonder? Predikt hij dan een genade zonder gericht? We zullen zien.

En we krijgen daar meteen de gelegenheid toe, want vanuit de aanzegging ‘heden is deze schrift in uw oren vervuld’ (vs. 21) ontrolt zich nu een gesprek tussen prediker en gemeente, en in dat gesprek komen alle verborgen roerselen in de harten der gemeenteleden aan het licht.

Het begint met instemming door de gemeente met deze mooie preek. ‘Allen eerden hem’ in de synagogen te Galilea, stond er al aan het begin (vs. 15b), en nu ook in Nazareth weer – er staat trouwens de merkwaardige uitgang: Nazara (vs. 16a), ik denk als toespeling op het Nazireeërschap, de speciale toewijding van deze mens aan ‘de dingen zijns Vaders’ –: ‘allen betuigden hem bijval’ (vs. 22a). Dat ‘bijval’ in de vertaling is misschien iets te sterk aangezet, maar zeker is dat er staat: allen getuigden vóór hem: ja ja, deze Jezus, eentje uit ons midden, hoor nu toch eens, hoe raak, hoe goed. ‘In verwondering’ waren zij ‘over de woorden van genade die uitgingen uit zijn mond’ (vs. 22b). Maar daar zit dus dat ene element bij: het is er eentje van ons. ‘Is dit niet de zoon van Jozef?’ Op zichzelf een verbaasde vaststelling: goh, wie had dat gedacht? Is daar soms iets tegen? Nou, er is toch wel iets tegen, althans Jezus maakt dat tegenstrevende in de gemeente wakker. Aan de ene kant, zoals ik al zei: ja, hij is zoon van Jozef, namelijk zoon van God én zoon van Jozef, in die volgorde. Hij is in de dingen van zijn hemelse Vader én hij is dienstbaar aan zijn aardse vader (of pleegvader, dat laten we nou maar even). In het eerste is zijn zending gelegen, in het tweede komt hij heel dichtbij, is hij helemaal één van de zijnen, één van ons. Maar precies hier dreigt het gevaar. We mogen het namelijk niet omdraaien: Jezus als één van ons – en dan nog van een bijzondere zending voorzien; in het verlengde van ons streven, ons verlangen – en dan ook nog optredend in Gods naam. Nee, hier begint het verraad aan de armen, de blinden, de gevangenen. Hier gaat het om de have’s en niet om de have not’s. Wij ‘hebben’ Jezus niet. Niemand ‘heeft’ Jezus. Zijn verwanten niet, zijn vaderstad niet, de christenheid als geheel al helemáál niet.

En dus zet de prediker de verhoudingen op scherp. Wie hem claimen, moeten ervaren dat hij zich aan hen onttrekt. ‘Geen profeet is welgevallig in zijn eigen vaderstad’ (vs. 24). Weer dat woordje ‘welgevallig’. Tot nog toe ging het steeds om welgevallen van God uit: mensen van zijn welgevallen, de zoon van zijn welgevallen, het hem welgevallige jaar voor de armen. Maar nu gaat het om wat mensen welgevallig is, hoe mensen hun prediker, hun weldoener, hun heelmaker en heiland willen hebben. En daar schept deze heelmeester zelf distantie. Ja, misschien heelt hij wél in Kafer-Nahum, het dorp van de profeet Nahum, die zo tekeer ging tegen het heidense Ninivé, en niet hier, waar men recht op hem meent te hebben (vs. 23). En opnieuw valt dit geheel te plaatsen in de lijn van de profeten. Denk aan Elia (vss. 25-26): er waren genoeg weduwen in Israël ten dage van de grote droogte en honger – ‘drie jaren en zes maanden lang’: dat staat wel niet letterlijk zo in het boek Koningen, maar het staat wel in het boek Daniël aangegeven als de ervaren tijd in een periode van onderdrukking: tijd, tijden en een halve tijd (Dan. 7:25; Op. 12:14) –, maar de profeet zocht uitgerekend de weduwe op in Sarfat, bij de stad Sidon, in het heidense land. En denk eveneens aan Elia’s leerling Elisa (vs. 27): er waren vele melaatsen in Israël, maar genezen daarvan werd alleen die vreemdeling, Naäman de Syriër. Die daarbuiten wel, die hierbinnen niet. Want waar de profeet genezend handelt stelt hij genadetekenen, verwijzingen naar het rijk dat nabij is. Bij de vraag wáár hij deze tekenen stelt openbaart zich deze genade als gericht: niet overal, en als…, dan verrassenderwijs eerder bij die ander, van wie je het nooit gedacht had, dan bij jou, die al wetende bent, al binnen bent, al bijna recht meent te hebben op genadige nabijheid….

‘En vervuld van woede werden in de synagoge allen die dit hoorden’ (vs. 28). Eerst was het: hij werd door allen geëerd (vs. 15), allen getuigden in verwondering vóór hem (vs. 22), maar nu keren allen zich tegen hem. Heft dit tweede, de woede, dat eerste, de eer en het verwonderde getuigenis, dan op? Ik dacht het niet. Dit tweede is veeleer de achterzijde van het eerste, en Jezus heeft juist die achterzijde geprovoceerd, aan het licht gebracht.

Stel je voor dat er gestaan had: sommigen verwonderden zich en anderen waren woedend. Dan had je de polarisatie in de gemeente gehad. Een pro- en een anti-Jezuspartij. Alsof zoiets enige zin heeft! Nee, om het paulinisch te zeggen: ‘allen hebben gezondigd en ontberen de heerlijkheid Gods en allen worden gerechtvaardigd uit genade om niet’ (Rom. 3:23). Wee degene, die de behoefte om Jezus te claimen, om Jezus te maken tot onderdeel van je eigen levensprogramma, niet herkent en niet onder het gericht weet gesteld van deze genade. Dus toch: ‘jaar van welgevallen’ en ‘dag der wrake’. De wraak, de woede hoort bij het welgevallen, de genade, want als op de Grote Verzoendag van het vijftigste jaar de grote vrijlating wordt afgekondigd moet er ook iets worden afgelegd. En wel iets in onszelf. Waar de schriften opengaan gebeurt het allebei, zo wist vooral Luther altijd weer te betuigen: er klinkt een woord van genade, dat tegelijk een woord van oordeel is. Want het Woord is een tweesnijdend zwaard. Het gaat niet om het boek, want een boek kan nog ons bezit zijn, onderdeel van ónze religieuze identiteit. Maar het gaat om het Levende woord van bevrijding en oordeel, waarnaar dit boek verwijst en dat wij zonder dit boek steeds weer zouden vergeten.

Maar, kun je dan vragen, als zo duidelijk de prediking óók die dimensie heeft van de kritiek, het zwaard dat door onze ziel snijdt, waarom heeft Jezus die versregel van de ‘dag der wrake’ dan niet geciteerd bij de voorlezing uit de profetenrol?

Wel, luister nog even verder: ‘zij’ (zij allen dus die het Woord hoorden en het verstonden) ‘stonden op en wierpen hem buiten de stad / en voerden hem naar een hoogte van de berg waarop hun stad was gebouwd / om hem voorover in de afgrond te gooien’ (vs. 29). De woede is zo groot, dat ze het mechanisme van de zondebok wakker roept: weg met hem! verwijder hem uit de gemeenschap! hij was één van ons, maar hij stoort ons! Wie wel in het stadje Nazareth te Galilea is geweest weet te berichten, dat er daar helemaal niet een dergelijke steilte te vinden zou zijn. Het verwondert me niets. Ik denk steeds: de ‘dingen des Vaders’ waren voor Jezus in de tempel te vinden, zijn eigenlijke vaderstad is dus Jeruzalem, de stad waar de tempel zich bevindt. En in Jeruzalem zal hij straks buiten de stad, op Golgotha, worden omgebracht. De verzoeker heeft er in het vlak voorafgaande gedeelte ook op gezinspeeld, en wel als climax van de verzoekingen: waag je op de rand van het dak van de tempel en werp je naar beneden (Lc. 4:9). Hij zal diep vallen. Want alle woede van de mensen laat hij willens en wetens op zich neerkomen. De toorn ontlaadt zich op hem, en hij meent dat er alleen dan een einde aan de toorn kan worden gemaakt door toorn niet met toorn te beantwoorden. Nu ja, daar zit veel te veel aan vast om het nu nog allemaal uit te werken, maar het lijkt mij duidelijk dat Lucas aan deze dingen refereert. En dat klopt ook eigenlijk wel: als de prediking in de synagoge te Nazareth een programma bevat, dan moeten we ook horen wat die prediking tenslotte doet met degene die haar uitspreekt. Jezus neemt hier zijn zalving, zijn zending op zich. Maar hij laat zich niet uit de weg ruimen, integendeel: ‘hij ging midden tussen hen door / en trok verder’ (vs. 30). Uiteindelijk blijft hij ook staan bóven de weerstand die hij oproept. Hij zal er wel ooit aan onderdoor gaan, maar dit ‘eraan onderdoor gaan’ kan het laatste woord niet zijn. De dag der wrake (die hij op Golgotha heeft doorgemaakt) wordt immers in de schaduw gesteld door het jaar van goddelijk welgevallen (dat allen geldt). Het levende Woord blijft niet krachteloos. Het gaat door alle weerstand heen en zet zich ondanks alle weerstand die het zelf mobiliseert dóór. Wat is het toch een wonderlijk boek, waaruit dit Woord tot ons komt….

In de Naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie