26 november Pelgrimskerk Genesis 35:16-29

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Verkondiging in de dienst van de Pelgrimskerk, Amsterdam-Buitenveldert op zondag 26 november 2006, laatste zondag na Pinksteren

Schriftlezingen: Genesis 35:16-29 en Openbaring 7:1-8

Goede vriendinnen en vrienden,

Vooral door de liederen, die de cantorij in deze dienst met ons zingt, worden we er nadrukkelijk bij bepaald dat het vandaag een zondag is die we wel noemen: ‘de zondag van de voleinding’, of: ‘de zondag van de eeuwigheid’, van het ‘eeuwig leven’ waar de geloofsbelijdenis over spreekt. De beide schriftlezingen horen we nu dan ook in dát kader, en dan zeggen ze niet geheel hetzelfde, maar bevinden zich in een zekere spanning, en het zal onze opgave zijn bij de uitleg om die spanning scherp te krijgen. De eerste tekst, uit het leesrooster dat ons de afgelopen zondagen door enkele centrale onderdelen van het boek Genesis heeft gevoerd, geeft zoiets als een ‘voleinding’ aan. Er komt namelijk een einde aan het leven van de aartsvader Isaak, tussen wiens zonen het tot verzoening is gekomen. En het huis van zijn zoon Jakob, de eersteling in rechte, komt tot voltooiing met de geboorte van de twaalfde zoon, de twaalfde latere stamvader. Maar dit alles lijkt toch vooral een voleinding van dít leven, niet van een ‘eeuwig’ leven in de zin van: een leven aan gene zijde van dit leven, hoewel je de schreeuw van Isaaks schoondochter Rachel wanneer zij sterft bij haar baren van die twaalfde zoon van Jakob, wel kunt opvatten als de aanduiding van een scheur, een onverzoend-zijn, waardoor je dit levensverhaal toch allerminst als ‘rond’, als afgerond kunt beschouwen. De tweede tekst, uit de Openbaring van Johannes, biedt daarentegen een visioen: een moment waarop aan alle verschrikkingen in de geschiedenis voor een ogenblik een ‘halt!’ wordt toegeroepen, en waar de 144.000 uit de stammen van Jakob-Israël een zegel op hun voorhoofd krijgen, een kenmerk van een ándere eeuw, een bewijs dat hun leven aan een ánder toebehoort dan aan de meesters van wie zij al die verschrikkingen ondervinden. Je wilt dan toch verschillende dingen weten, als je deze beide teksten zo sámen hoort, nu ja, ik wil daar zelf in elk geval graag duidelijkheid over hebben: zal nu, met de werkelijkheid waar dat visioen van Johannes naar wijst, de schreeuw van Rachel beantwoord zijn? En omgekeerd: moeten we nu die glans van vervulling en verzoening, die over het leven en sterven van Isaak hangt, met terugwerkende kracht toch bepaald voor ónvoldoende houden?

Om te beginnen het fragment uit Genesis. We bevinden ons aan het einde van het grote hoofddeel van dat boek, waarboven geschreven stond ‘dit zijn de verwekkingen van Isaak, de zoon van Abraham’ (Gen. 25:19). Zo goed als het in het deel over de ‘verwekkingen van Terach’ (Gen. 11:27) voornamelijk ging over Abraham, zijn zoon, zo is het nu in de ‘verwekkingen van Isaak’ vooral gegaan over zijn zoon, of liever zijn beide zonen, Esau en Jakob, de vijandige broeders, in gevecht eerst over de bekora, het eerstelingschap, en vervolgens over de beracha, de zegen. U weet het: verrassenderwijs zijn beide voor Jakob, de jongste, bestemd, maar Jakob trekt beide met list en handigheid naar zich toe, zodat de sfeer tussen de broeders verduistert en Jakob moeilijk anders kan dan vluchten, wég uit het land, de vervreemding tegemoet. In die ballingschap moet hij een lange weg gaan en een omvangrijk leerproces doormaken, als bedrieger bedrogen worden, van meester dienaar worden en dan, bij terugkomst, moet hij door de confrontatie heen, eerst, in de nacht, bij de Jabbok, de beek om over te trekken, waar hij ‘abeq, worstelde met die grote onbekende, vervolgens met zijn broeder, van aangezicht tot aangezicht. Verzoening blijkt mogelijk, wederzijdse aanvaarding van het onderlinge verschil door de beide broeders die nu geen vijanden meer zijn, maar het blijft een hoog woord, dat duidt op een grote uitzondering. En nu, eenmaal weer in het land dat hij zo lang verlaten had, volgt hij het spoor terug. Van Betel, waar hij ooit het land verliet (35:1-16), over Efrat (Bethlehem; vss. 16.19), langs Migdal-Eder (een aanduiding voor die stad van belofte, Jeruzalem, de koningsstad, die vlakbij ligt, maar waarvan we de naam in de thora nimmer horen; vs. 21) tot Mamre, Kirjat-Arba, Hebron: daar waar ook Abraham als vreemdeling had vertoefd – en was begraven (Gen. 25:7-10) – en waar ‘ook Isaak’ nog steeds vertoefde (vs. 27). ‘De dagen van Isaak waren honderd en tachtig jaar. En Isaak gaf de geest en stierf. Hij werd tot zijn voorouders vergaderd / oud en van dagen verzadigd. Esau en Jakob, zijn zonen, begroeven hem’ (vss. 28-29). Ieder verhaal van de ‘verwekkingen’ van een man in Genesis, na de vermelding van zijn eersteling en zijn overige zonen en dochteren, eindigt aldus: ‘zijn dagen waren zo en zoveel jaar, en hij stierf’ (Gen. 5). Al was het met Isaak niet zo best meer, en is hij manipuleerbaar gebleken in de verblindheid van zijn ouderdom (Gen. 27), toch is dit een zeldzaam goede en vreedzame wijze van sterven. ‘Van dagen verzadigd’: het is goed geweest. En hij heeft Jakob na zoveel jaren van ellende, uitlandigheid, nog kunnen zien. En zijn beide zonen zijn met elkaar verzoend, met hun gezamenlijke handeling van het begraven onderstrepen zij dat. Er is dus in de bijbel een sterven dat goed is, aanvaardbaar, te beamen als de schaduwzijde van de goede schepping. Maar zulk een sterven heeft ook het uitzonderlijke bij zich, en er kan pas van gesproken worden ná de grote en wonderbare verzoening. Niet voor niets zal straks Jakob zelf, als hij de lijfrok vol bloed van Jozef in zijn handen houdt en meent dat Jozef verscheurd is, ‘weigeren om zich te laten troosten’ en uitroepen: ‘ik wil afdalen naar mijn zoon, rouwend, het dodenrijk in’ (Gen. 37:35). In het ónverzoende bestaan, bij het verlies van het kind dat de troost was van zijn ouderdom, ziet hij zulk een vredige dood niet meer voor zich weggelegd (dat het anders zal lopen weet de lezer, maar weet hij niet).

            Zulk een ónverzoend moment in Jakobs bestaan lijkt me nu in ons gedeelte ook het sterven te zijn van Rachel, zijn lieve Rachel, zijn mooie Rachel, de vrouw waar hij zo hard en zo lang voor heeft moeten werken om haar te verdienen, en van wie ook, zoals bij alle aartsmoeders in Israël, zo lang de schoot was toegesloten. Op de weg vanaf Betel naar Hebron, de weg om de weg van zijn terugkeer uit de ballingschap rond te maken, vlak voor Efrat, baart zij haar tweede zoon. Het valt Rachel zwaar, dat baren (vs. 16). Haar levenskracht verlaat haar. Zij is stervende. Maar het bericht, uit de mond van de vroedvrouw: ‘het wordt een zoon voor je’ (vs. 17), weet haar nog te verlokken tot een laatste inspanning, een laatste kreet: ‘zij riep zijn naam: Ben-oni’, misschien wel ‘zoon van mijn onheil!’, omdat zíjn geboorte háár dood betekent, misschien ook meer een overwinningskreet: ‘zoon van mijn (laatste) kracht!’ Ik neig tot het eerste, vooral ook omdat Jakob de naamgeving zo snel corrigeert: ‘Maar zijn vader noemde hem: Ben-jamin’: ‘zoon van mijn rechterhand’ (vs. 18). Nu kun je ook dat anders vertalen, namelijk als ‘zoon van het zuiden’, omdat de stam Benjamin later een bemiddelende rol zal spelen in de conflicten tussen Noord-Israël, de stammen van Jozef, en het zuiden, de stam van Juda. Maar dat trekt voor mij de tekst te veel de richting op van de historische mededeling. Ik sluit het niet uit, maar dat ándere, dat stel ik me toch eerder voor als de dramatische lading van deze tekst. De moeder roept tot de zoon: ‘zoon van mijn ongeluk’, en de vader: ‘nee, nee, zoon van mijn rechterhand, grote hulp voor mij’. Ze zult maar Benjamin zijn, verscheurd tussen de vloek van je moeder – die je haar moeilijk kwalijk kunt nemen, want wat had ze een pijn – en de aanvaarding van je vader. Vandaag de dag zou Benjamin op oudere leeftijd zeker bij de psychiater terechtkomen. Hoe bepalend zal de krijs van zijn moeder in haar doodsangst zijn voor zijn eigen leven. Mag hij er wel zijn?

            Dat is toch bovenal de bijbelse gestalte van Rachel: de vrouw, de moeder met haar krijs. Er staat een schrijnende passage in het boek van de profeet Jeremia (Jer. 31:15). Het is in de dagen, dat de stam Juda in ballingschap wordt gevoerd. En de profeet ziet het gebeuren: een onafzienbare groep, die wordt opgepakt, samengedreven, weggevoerd. Je kunt er lang over spreken wie er politiek verantwoordelijk waren voor deze catastrofe en Jeremia heeft er ook het zijne over gezegd, maar nu is er het resultaat: de deportatie. Van het volk van Juda toen, van de Joden in de tweede wereldoorlog, van de moslims in Sebrenica, maar ook van die twee meisjes op het Hervormd Lyceum West die op hun vijftiende jaar naar Turkije dreigen te worden uitgezet terwijl ze niet eens de Turkse taal machtig zijn, want regels zijn regels. Jeremia ziet de stoet langskomen en wijst: ze gaan langs een graf. En daar vanuit dat graf wordt een klacht gehoord, bitter geween. Aartsmoeder Rachel, in dat graf, beweent haar kinderen en ‘weigert getroost te worden’ – dezelfde uitdrukking als Jakob zijn zoon Jozef voor verloren houdt -, ‘want zij zijn niet meer’. Rachel zelf stierf onverzoend. Maar haar klacht, haar krijs klinkt door, de eeuwen door. De klacht van de moeder, niet alleen in haar eigen stervensnood, maar ook in die van haar kinderen. En U weet het: het is dit tafereel, deze klacht die Jeremia heeft gehoord, die nog weer verderop in de schriften wordt aangehaald door de evangelist Matteüs wanneer hij verhaalt van de kindermoord door Herodes, de valse koning, die het leven van een ándere pretendent op, naar hij meent, zíjn troon wil smoren in het prille begin. Als hij alle jongetjes in de stad laat ombrengen om dat éne joch te vinden, ‘werd vervuld wat gesproken is door de profeet: Rachel beweent haar kinderen en weigert zich te laten troosten, want ze zijn niet meer’ (Mat. 2:18). Een tekstbijzonderheid daarbij: Jeremia situeert het graf van aartsmoeder Rachel bij Rama, bij het stamgebied van Benjamin, iets benoorden van Jeruzalem, wat bij de stoet gedeputeerden richting Babel ook voor de hand ligt. In Genesis echter, zo hoorden we, is dit graf gelegen bij Efrat, Efrata, bij Bethlehem, de stad van David, gelegen in het stamgebied van Juda: ‘Rachel stierf. Ze werd begraven aan de weg naar Efrat, dat is Bethlehem; en Jakob stelde een steen op, op haar graf, dat is de opgestelde steen op Rachels graf, tot op deze dag (vss. 19-20) –  Matteüs trouwens noemt wel Rama, maar laat de soldaten van Herodes toch optreden in Bethlehem, waar Jezus geboren is. Dit verschil in traditie tussen de bijbelse getuigen is aardig: de moeder van de één mag blijkbaar óók de moeder van de ander zijn, Juda of Benjamin, wat maakt het uit?, ze zijn op elkaar aangewezen in een zelfde lotsverbondenheid, als beiden zonen van Jakob = Israël (Gen. 35:21-22).

            In zijn Gijsbrecht van Aemstel, waar moordpartijen plaatsvinden nota bene in de kerstnacht, laat Joost van den Vondel voorafgaand aan het vierde bedrijf de bekende ‘rey van de Klaerissen’ klinken, die in ons liedboek is opgenomen onder de kerstliederen (Gez. 154: ‘O Kerstnacht, schoner dan de dagen’). Het is een en al aanklacht tegen de ‘blinde staatszucht’, die zulk een geweld bewerkt, en een rouwzang om de kinderen die, nauwelijks geboren, ‘in ’t bloed versmoren’ worden. Het is ook een herinnering aan de ontroostbare moeder. Maar dan, in het laatste couplet, probeert Vondel deze moeder, die weigert zich te laten troosten, tóch te troosten: ‘Bedruckte Rachel, schort dit waeren / uw kinders sterven martelaeren / en eerstelingen van het zaed / dat uit uw bloed begint te groeien / en heerlijck tot Gods eer zal bloeien / en door geen wreedheid en vergaet’ (vs. 5). Hier wordt dus gezegd: ‘zinloos’ geweld was dit niet. De jongetjes, die slachtoffer werden van de kindermoord, zijn immers martelaren. En de martelaren zijn het zaad der kerk. Misschien heeft Vondel gedacht aan de traditie van de martelarenboeken, zo rijk aanwezig in de doopsgezinde kringen waar hij vandaan kwam. Misschien, mij lijkt dat waarschijnlijker, eerder nog aan de liturgische kalender van de kerk waarheen hij op weg was toen hij de Gijsbrecht schreef, de kerk van Rome, die de 28e december, vlak na het kerstfeest, kent als de ‘dag van de heilige kinderen, door Herodes omgebracht’. Waar het mij nu om gaat is de vraag, of dit kan? Kun je aan de zinloze dood aldus opnieuw zin geven, door van die onschuldige slachtoffers te zeggen: ja, ze waren eigenlijk martelaren?

            Als theorie, zou ik zeggen, kan het niet. Zin geven aan het zinloze is al snel een leugen. Maar tegelijk is het bij Vondel nu net ook weer géén theorie. Het gaat immers om een koor, dat in het treurspel een ándere dimensie probeert te belichten. En als wij het op de lippen nemen gaat het om een lied, een kerstlied nog wel. Zingend breng je soms iets tot uitdrukking, wat je theoretisch gesproken niet kunt en zelfs niet mag zeggen. En zo is het ook met dat visioen, dat we lazen uit het boek Openbaring. Het is een visioen, een beeld van een kunstenaar. Het is ook gemakkelijk om te zetten in een lied, niet voor niets staat het laatste bijbelboek zo vol liederen. Daar worden de winden tot stilstand gebracht en treedt een onderbreking op in de vernietigende storm van de geschiedenis (Op. 7:1). Daar wordt een hált! toegeroepen, omdat er eerst nog iets anders moet gebeuren. En daar zijn de 144.000, twaalf maal twaalfduizend mensen, uit alle stammen van Israël, uit al de twaalf zonen van Jakob. Met het noemen van hun namen – dat gebeurt hier (vss. 5-8), zoals het eerder in Genesis 35, na de geboorte van Benjamin als twaalfde zoon gebeurde (Gen. 35:23-36) – worden tegelijk hun verhalen opgeroepen, en het bijbels realisme weet, dat die weinig fraai zijn. Simeon en Levi met hun moordpartij in Sichem (Gen. 34). Ruben die – we hoorden het in onze Genesistekst (Gen. 35:22) – bij een bijvrouw van zijn vader gaat liggen en met deze incest koningschapspretenties voert (vgl. 2 Sam. 16:21), de zonen van Lea die het samen hebben voorzien op Jozef als zoon van Rachel en ga zo maar door. Maar ook: zij allen die in ballingschap worden gevoerd, sommigen die zoekraken, anderen als Juda, die door vreemden worden overheerst en onder vreemden verstrooid. Zij allen, zo ziet Johannes dat voor zich, zij allen ondanks hun falen ontvangen een zegel op hun voorhoofd, een eigendomsbewijs als schapen op de schapenmarkt of als slaven op de slavenmarkt. Hier zal toch – en dan moeten we maar even afzien van alle problemen die zich voordoen bij de bepaling wie hier de twaalf stammen zijn, wat hier ‘Israël’ is, wat hier ‘christelijke gemeente’ – wel allereerst gedacht zijn aan het zegel van de doop. Al dat zinloze leed, al dat verstrooid worden, al die vroegtijdige graven, zij zijn een ‘in zijn dood met Christus begraven worden, om (…) ook te delen in zijn opstanding’ (Rom. 6:4-5). Is dat zingeving van een zinloos lijden? Ik weet dat niet zo goed. Het is in elk geval een betrekken van het zinloze op hem, die gekomen is ‘om alle gerechtigheid te vervullen’ (Mat. 3:15) en wiens doop en wiens dood dus op vervulling en voleinding gericht zijn geweest. De getroffenen dragen zijn zegel en daarmee is hun klacht, en is de klacht van Rachel, hun aller moeder (mogen we toch wel zeggen, ook voor de zonen van Lea en de bijvrouwen) gehoord, en opgevangen, en niet zonder antwoord gebleven.

            ‘Ik geloof… de opstanding des vlezes en het eeuwig leven’, zo belijden wij bij de viering van de doop. Wat is dat ‘eeuwige leven’, bezien vanuit onze teksten? Ik betrek nu, ten aanzien van de vragen die ik aan het begin van de preek stelde, de volgende posities. Eeuwig leven, dat is: Rachel met haar schreeuw, die gehóórd is. Het is: Benjamin in zijn psychische verscheurdheid, wiens wonden niet eeuwig bloeden. Het is: Ruben met zijn incest die geoordeeld is en zijns ondanks rechtvaardiging ontvangt. Het is: vader Jakob in zijn ontroostbaarheid, die zijn verloren zoon Jozef onder ogen komt. Het zijn: die vele gedeporteerden die Jeremia zag, die thuiskomen en die vele slaven op de slavenmarkt die nu eigendom worden van een Heer die bevrijdt. Maar het is óók: Isaak, die door zijn beide, ooit vijandige maar nu verzoende zonen, samen begraven wordt en daarom ‘oud en der dagen zat’ in vrede sterven kan. Eeuwig leven is dus geen ánder leven dat dit, ons leven. Maar het is: dit leven zoals het aanvaard kan worden als goede Schepping. Het is: dit leven dat geheel veranderd is en daarom gerechtvaardigd wordt in het licht van de verzoening, bezegeld door de doop, gevierd en – vooruitlopend op méér – alvast genoten bij de maaltijd van de Heer. Dat dít ‘eeuwig’ leven óns leven is, dat belijden we, dat bezegelen we, dat geloven we. Toch…?

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie