26 februari Oostzaan Deuteronomium 34

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Verkondiging in de dienst van de Protestantse Gemeente Oostzaan op 26 februari 2006, zondag Quinquagesima

Schriftlezingen: Deuteronomium 34; Lukas 18:31-43

Lieve gemeente,

Er zijn verschillende leesroosters in omloop en ik weet niet welke u hier in deze tijd volgt. Maar een van de roosters gaf voor deze zondag Deuteronomium 34 aan, en dat leek me wel geschikt. Deze zondag namelijk geeft een breuklijn aan in de gang van het jaar. We sluiten een periode af en zo dadelijk is het “aswoensdag” en gaan we de veertig dagen in. Evenzo bevindt zich het laatste hoofdstuk van het vijfde van de zogenaamde “boeken van Mozes” op een breuklijn. Niet alleen dit ene boek, maar heel de Wet van Mozes wordt ermee afgesloten, nog net – binnen het verhaal – in het oosten, in de “steppen van Moab”: aan het einde van de woestijn, aan het levenseinde van de Godsman Mozes ook. En aan gene zijde van de breuklijn – bijna letterlijk: de “kloof”, de diepe vlakte van de Jordaan – ligt het land van belofte, de opgang omhoog vanaf Jericho (Luk. 18:31). Daar waar Mozes ophoudt, begint ook de “profetie”, die grond onder de voeten heeft, zich afspeelt op het land. Dit hoofdstuk, aan de rand, op het randje, biedt daarom een terugblik op wat achter ligt – de weg van Mozes – en tegelijk een vooruitblik op de weg die Mozes zelf niet meer zal gaan, het land in. Je kunt het ook anders zeggen: dit hoofdstuk spreekt van een horen waar we vanuit moeten gaan – het horen van Mozes, het horen naar Mozes – en tegelijk ook van een zien, een vooruit-zien op basis van dat horen. Over die twee dingen, over horen en over zien wil ik het dan ook vanmorgen achtereenvolgens met u hebben.

Eerst het horen. Het hele boek Deuteronomium is opgezet als een reeks van redevoeringen van Mozes aan de rand van de woestijn, op de drempel van de toekomst. Hier komt aan die reeks een einde en wordt nog een keer nagedacht over de aard van die redevoeringen. Wat waren dat voor woorden – zo heet het boek in het Hebreeuws: debharim, “woorden” –, die hij sprak, woorden die nu voor ons geschreven staan? Ik weet niet of u wel eens iets onder ogen krijgt van modernistische dichters, van die experimentelen, van wie de teksten wel mooi klinken maar niet gemakkelijk te begrijpen vallen. Wel, mensen die ze wél zeggen te begrijpen vertellen ons, dat die teksten heel vaak gaan over het dichten zelf. Schrijven is iets heel verwonderlijks. Wat doen we met woorden? Wat doen woorden met ons? Wat gebeurt er als we spreken, en wat als we zwijgen? Hebben we, als we schrijven, ons eigen schrijven wel in de hand, of worden we meegevoerd in iets waar we nauwelijks greep op krijgen? Zingen onze woorden zich niet los van onszelf, die ze ooit eruit kregen? en wat zeggen ze ons, als ze ons als vreemden lijken aan te staren? Kijk, zulke vragen. Daar zijn wij niet pas mee bezig, in een of andere modernste of al niet meer modernste literaire mode. Maar nu onze schrijvers er zo mee bezig zijn, merken we dat ze heel vroeger ook al van zulke vragen geweten hebben. Bijvoorbeeld bij het verzorgen van de woorden van de “boeken van Mozes”.

Er wordt hier op hem teruggeblikt. Hij was, staat er, een “knecht” van de Heer (vs. 5a). En “knecht”, dat wil hier allereerst zeggen: een hoorder. Hij hoorde, hij gehoorzaamde naar wat er door déze Heer, die zo anders is dan de Farao-Heer (vs. 11), werd gezegd. “Je moet kunnen zeggen wat je denkt”, zeggen ze de laatste jaren alsmaar, en alsmaar luider ook.  Ik weet dat niet zo zeker. Het is in elk geval niet bijbels. Want in de bijbel zul je zeggen wat je hoort. Je kunt niet spreken, ja je hebt niets te zeggen, of alleen maar holle dingen te zeggen, als je niet eerst heel intens geluisterd hebt. Daarom heten al de profeten “knechten van de Heer” (Am. 3:8 etc.), en voorop Mozes, want “een profeet als hij is er nooit meer opgestaan in Israël” (vs. 10a). Hij namelijk, zo krijgen we dit toegelicht, “werd door de Heer gekend” – daar heb je datzelfde weer: je hebt zelf geen kennis als je niet eerst gekend bent, je kunt niet liefhebben als niet eerst een ander jou liefheeft, je kunt niet spreken als niet eerst een ander tot jou gesproken heeft –, en wel “van aangezicht tot aangezicht”, van mond tot mond, uiterst intiem (vs. 10b; vgl. Ex. 33:11; Num. 12:6). Dat laatste geldt van Mozes, speciaal, voor hem van wie ons – zo wil ons de tekst doen geloven – de woorden zijn overgeleverd. Dat geldt niet zo maar voor wie naar hem horen, zoals wij. Dat zet hem, dat zet zijn boeken, op afstand van ons, zijn hoorders, zijn lezers. Hij trekt dan ook niet zelf met ons mee. Zijn woorden, die blijven. En Jozua, zoon van Nun, op wie hij de handen heeft gelegd (vs. 9ab), die zal nu verder trekken met de woorden van de Wet van Mozes op de lippen (Joz. 1:1-9). Ik denk dan ook, dat de “geest van wijsheid”, die hier aan Jozua wordt toegekend (vs. 9a) bovenal daarin bestaat, dat hij zo wijs was naar Mozes te blijven luisteren, zodat de “zonen van Israël luisteren naar hem, Jozua, om de woorden van Mozes te doen (vs. 9bc) ” – zonen, een manlijk beeld, het was nu eenmaal de zoon in het Joodse huisgezin die vraagt naar de Wet. Zo gaat dus het horen door, van geslacht op geslacht. Het hangt aan het aanvankelijke horen van Mozes, de knecht en de vriend Gods. Maar het gaat ook weer niet in dit aanvankelijke horen óp. Dat zou namelijk ook niet goed zijn. Want waar bleven wij dan? Zouden wij dan, in de gang der geslachten, niet ook zelf weer iets nieuws hebben in te brengen in dit voorgaande horen?

U hebt gehoord, er staat: “De Heer zei…: jij zult daarheen – het land binnen – niet overtrekken” (vs. 4; vgl. Deut. 3:27; 31:2). Over de vraag waaróm Mozes het land niet binnen mag worden er in zijn boeken verschillende antwoorden gegeven. Soms ligt het aan hemzelf, zijn ongeduld (Num. 20:12; sommigen vinden dat een afdoende verklaring; ik vind dat maar lastig te verkroppen. Maar soms ook wordt een heel ander antwoord gegeven, zoals in de eerste redevoering in het boek Deuteronomium. Daar zegt Mozes: de Heer werd vertoond op mij “om uwentwil” (Deut. 1:37). Anders gezegd: het is beter voor de hoorders van zijn woorden dat Mozes niet met hen meetrekt. Iets soortgelijks zegt Jezus volgens de evangelist Johannes ook in zijn afscheidswoorden tot de zijnen: “het is beter voor u dat ik heenga” (Joh. 16:7). Want stel je voor, dat hij er zou zijn, dat heel zijn stralende aanwezigheid ons leven zou vervullen. Dat zou toch alle heerlijkheid door hem worden opgezogen, dan zou er voor ons toch nauwelijks ruimte blijven naast hem, achter hem aan? Nee, het is goed en heilzaam dat de afstand tussen die uitzonderlijke knecht Gods, tussen Mozes of (in dit geval maakt dat weinig verschil) Jezus en ons blijft. Nu kunnen wij, horende naar zijn woorden, zelf in antwoord op zijn woord, in verantwoordelijkheid jegens zijn woord, onze weg gaan en daarbij het onze inbrengen.

Datzelfde kunnen we vanuit onze tekst nog weer anders zeggen. “Toen stierf Mozes, knecht van de Heer, in het land van de Moab, op gezag van de Heer” (vs. 5b). Dat is ontroerend. Hij blijft knecht, luisterend naar, gehoorzamend aan zijn Heer, ook als hij sterft. De uitdrukking “op gezag van de Heer” luidt letterlijk, ik heb het erbij gezegd, zelfs: “op de mond van de Heer”. En de Middeleeuwse rabbijnen verklaren dat zo, dat de Heer Mozes een kus gaf en in die kus, als een soort omgekeerde mond-op-mondbeademing, de levensadem van Mozes tot zich nam. Dat is ook weer heel intiem. Zo vertrouwd was deze knecht, deze vriend met zijn Gebieder, dat hij zich door hem liet wegnemen. “Mozes was honderdtwintig jaar toen hij stierf” (vs. 7a). Dat getal, 120, wordt genoemd in een vreemd verhaal in Genesis over een heidens huwelijk van de zonen Gods met de dochters van de mensen. Die vermenging van het goddelijke en het menselijke baart reuzen en dat leidt weer tot een grote ecologische ramp op aarde. Dat kunnen we niet aan, mensen die reuzen worden! Daarom staat in het eerste boek van Mozes geschreven, dat de dagen van de jaren van een mens op de aarde niet meer dan 120 jaren zullen zijn. Hier, aan het slot van zijn boeken, wordt Mozes gehouden aan die maximumgrens die bij hemzelf geschreven staat. Hoe moeilijk dat ook te aanvaarden mag zijn: het is goed, dat er aan een mensenleven een grens wordt gesteld, zelfs bij dit mensenleven, opdat er ruimte komt voor anderen. En “Hij” – de Heer, misschien ook wel anderen, “men”, engelen, mensen – “begroef hem in een vallei, in het land van Moab, tegenover Beth-Peor: niemand kent zijn graf tot op deze dag toe” (vs. 6). Ook dat lijkt opzet te zijn. Het zou niet goed zijn, als zijn graf bekend zou zijn – evenmin als het graf van Elia bekend is ( 2 Kon. 2), en evenzo als in het graf van Jezus niets te vinden is. Waarom dan niet? Nu, we kennen de mens. Zo’n grafplaats van Mozes zou onmiddellijk leiden tot de inrichting van een bedevaartsoord, waarheen de stammen opgaan. We gaan dan Mozes vereren, of zijn gebeente, of de steen die hem vertegenwoordigt. En dan? Dan geloven we hém in plaats van zijn levende Woord. Dan zetten we de beweging stil, dat pinnen wij hem vast, waar we nu juist verder zouden moeten gaan. Bovendien: zo’n graf wordt onmiddellijk geclaimd, en binnen de kortste keren leidt dat tot rivaliteit tussen godsdiensten. Denk maar aan het graf van Abraham in Hebron, en de strijd tussen Joden en Moslims daarover nu. Of aan de graven van de door de door Sjiïeten vereerde Imams in Irak, van de week aangevallen door Soennitische milities en bijna inzet voor een burgeroorlog. Of, in het geval van Mozes, denk aan de rivaliteit tussen Joden en Samaritanen over de plaats in het land wáár de woorden van zijn Wet bovenal worden geleerd, de Gerizim of de Sion (vgl. Joh. 4:20) – als het “graf van Mozes” aan één van beide plaatsen verbonden was geweest, was de Wet van Mozes er niet voor “heel Israël” geweest, zoals de laatste woorden van ons hoofdstuk toch pretenderen dat zij is. Het is dus, alsof Mozes zelf de godsdienstige mens, met zijn claim en zijn zelfzucht, hier vóór is. Wie hem willen eren, moeten zijn woorden doen, niet zijn graf zoeken, want dat graf zou ook tot een graf worden voor zijn woorden. Overigens: precies om die reden zullen wij, hervormd/gereformeerde protestanten, ook geen graf van Johannes Calvijn in Genève vinden. Dat wilde Calvijn zelf niet. Hij had Mozes goed gelezen!

Het is dus beter voor ons, dat Mozes niet met ons meegaat. Maar daarmee hebben we op zichzelf, naar het schijnt, alleen nog maar een negatieve uitspraak gedaan. Dit negatieve heeft echter een positieve keerzijde. En daarmee kom ik bij het aangekondigde tweede onderdeel van mijn verhaal: na Mozes de knecht Gods, dat is Mozes de hoorder – en wijzelf als op onze beurt weer hoorders van hem –  nu ook Mozes de ziener. Al gaat hij niet met zijn volk mee het land van belofte in, met hij wat hij gezien heeft daarboven op de berg is hij tegelijk de zijnen voor: hij ziet al een weg, waar zij die weg nog moeten gaan.

          Ons hoofdstuk zet hiermee in. Mozes laat de steppen van Moab achter zich (vs. 1a), net als de kinderen Israëls dat na hem zullen doen. Maar waar zij voorwaarts moeten gaan, gaat hij opwaarts: “de berg Nebo” op, “de top van de Pisga” (vs. 1b. “En de Heer liet hem heel het land zien” (vs. 1d). En dan komt het, een uitzicht als dat van een generaal die het te veroveren gebied mag inspecteren: de hoogvlakte van Gilead tot aan Dan – noordwaarts (vs. 1e); Naftali – in het noordwesten; Efrajim en Menasse: het centrale bergmassief – in het midden (vs. 2a); het land Juda tot aan de zee – in het westen (vs. 2b); de Nègèv-woestijn – in het zuiden (vs. 3a); en tenslotte vlakbij, de al genoemde diepe kloof van de Jordaan, met Jericho als toegangspoort tot het land, vlak aan de overkant (vss. 1c; 3b). Een geweldig zicht, alleen vergelijkbaar met het gezicht dat Abraham ooit gekregen had over het land dat aan hem en zijn zaad beloofd werd, nadat hij zich van Lot had gescheiden (Gen. 13:14,15), ja in het verlengde van dat gezicht van Abraham (vs. 4ab). Nu is het goed en ontnuchterend om te beseffen: vele pelgrims en nog veel meer nog toeristen die er zijn geweest, daar bovenop de Nebo – en dat zijn er de eeuwen door heel wat; en er staan ook heel wat commerciële ondernemingen klaar om je erbij te helpen –, die kunnen je vertellen dat je weinig kans maakt om te zien wat Mozes gezien zou hebben. Dichtbij zijn er wat bossages en olijfvelden, zoals zo vaak in het Middellandse zeegebied, en verder vooral de groengrijze tinten van een ondoordringbare verte. En wat verder weg, tja, hoe meer je richting Jeruzalem kijkt, hoe meer vage nevels je ontwaart tegen een wijkende horizon. Wat Mozes ziet, ziet hij dus met een geloofsoog. “Ik zie ik zie wat jij niet ziet”. “Ja ja….”. “Kijk dan toch goed! Zie je het echt niet?…” Wat was er eigenlijk te zien? Ondoordringbaar de mist van de toekomst. Reuzenhoog de dreigingen, de verspieders hadden het nog gezegd: reuzen op aarde! (Num. 13; Gen. 6:1-4). Kansloos de geplande intocht. Maar Mozes, de knecht Gods, die gehoord had de beloften, ziet het beloofde waar worden voor zijn geestesoog. Vandaar ook dat er geschreven staat: “zijn oog was niet flets geworden / en zijn kracht was niet geweken” (vs. 7bc). Dit klinkt natuurlijk samen met wat erboven staat: “Ik heb het je laten zien met je ogen” (vs. 4c). Wat zijn dat dan voor ogen? Niet-fletse ogen. Ogen zonder staar, dat wil zeggen: geestelijke staar. In de Schrift is het oog “de lamp van het lichaam”. Ze stralen uit wat er binnen leeft. Is het oog flets, zoals bij Job (Job 17:7), dan is dat van verdriet. Door de tranen heen is er dan niets meer te zien, de hoop is vervlogen, de depressie beheerst het terrein. Zo is het bij Mozes niet. Al zijn honderd en twintig lange levensjaren hebben hem zijn hoop niet kunnen ontnemen. Alle teleurstellingen, de macht van Farao, de tegenzin van zijn eigen volk tegen zijn bevrijding en ook misschien zijn eigen ongeduld die hem het land niet doet binnentrekken – het heeft zijn ogen niet aangetast, integendeel: die zijn wonderbaar helder, scherp, en vér-ziende gebleven. Door de teleurstelling heen is hij alleen maar des te scherper gaan zien. En dat krijgen wij dan uit zijn “boeken van Mozes” te horen, opdat wij niet versagen en opdat wij durven te gáán!

          Weet u nog van Dr. Martin Luther King? Veertig jaar geleden is het al, maar bij de begrafenis van zijn vrouw Coretta onlangs was iedereen er weer en de naar hem genoemde dag wordt in de Verenigde Staten nog altijd intensief gevierd. Welnu, in King’s allerlaatste toespraak (zoals achteraf zou blijken), vlak voordat hij vermoord werd, op 3 april 1967 in Memphis, Atlanta, sprak hij zijn mensen toe en vergeleek hij zichzelf met Mozes op de Nebo. Ik citeer: “ik weet niet wat er gaat gebeuren. Wij hebben moeilijke dagen vóór ons. Maar voor mij komt het er niet zoveel meer op aan. Ik ben al op de top van de berg geweest. Ik vind het niet erg. (…)  God heeft mij toegestaan de berg te beklimmen. Ik heb uitgekeken en het beloofde land gezien. Misschien zal ik niet met u binnentrekken, maar ik zal u vanavond zeggen dat wij als volk het beloofde land zullen binnentrekken”[1] Amen. Zijn de Afro-Amerikanen, zoals we nu zeggen, inmiddels verder gekomen? We weten: het is dubieus. In de Amerikaanse schaatsploeg in Turijn  schijnt er ruzie te zijn, die niet zonder ondertoon is van spanning tussen de rassen. En mochten we lang gedacht hebben dat het een typisch Amerikaans probleem is, inmiddels weten we wel anders: met wie niet wit is in ons eigen land staat het er niet zo maar beter voor. En toch, en toch: de knecht Gods daarboven aan de berg heeft een visioen gehad. Kunnen wij het ons dan permitteren bij dat visioen ten achter te blijven, mógen wij dat?

          Hoe gaat het verder? Wat doet het volk daar onderaan de berg? Durft het binnen te trekken? Weet u, het aardige van de bijbel is: die geeft op zo’n vraag nooit maar één antwoord, die geeft méérdere antwoorden – en ze zijn allemaal goed! Antwoord nummer 1: trekt het volk daar beneden de kloof door, de doodsrivier over, na de dood van Mozes? Ja hoor, inderdaad, lees maar verder. Op Deuteronomium 34 volgt Jozua 1: “het geschiedde na de dood van Mozes, dat de Heer zei:… trek over de Jordaan hier, jij en het hele volk, naar het land dat ik hun geven zal…”. Dat is een antwoord. Op de Wet volgt de profetie, op het visioen het waagstuk van het wonen op het land – al weten we, als we doorlezen, dat het land ook weer verlóren kan gaan, de geboden kans ook verspeeld.

          En daarom, wie geheel gedeprimeerd dreigt te worden vanwege de last van de mislukking en de terechte woede daarover – denk aan de sombere Psalm 90, die we zongen: “Uw toorn, rechtvaardig God doet ons vergaan” (ber. Vs. 4) –, wie zelf ver van het land terecht komt en niet ziet dat het er nog van komt om er ooit in te trekken, die krijgt ook nog een tweede antwoord. Gaat u maar eens naar de synagoge als de feestdag wordt gevierd van de “vreugde der Wet”, ergens aan het begin van het najaar. Dan zult u het meemaken. De jaarlijkse lezing van de Wet komt tot een einde. Deuteronomium 34, het hoofdstuk van ons vandaag, wordt gelezen en de Wetsrol wordt dicht gerold. Maar dan gaat er ook weer een open. En dan mag de gemeente de woorden van Mozes weer horen vanaf het begin. Dus eerst: “ik heb je het land laten zien, met jouw ogen…” (Deut. 34:4) – en dan: “In den beginne schiep God de hemel en de aarde” (Gen. 1:1) – je mag ook vertalen: “… de hemel en het land”. “Het land nu was woest en ledig” (Gen. 1:2) – waar beginnen we aan? “Maar God zei: dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome – en het was alzo; en God noemde het droge: land…” (Gen. 1:9-10). Zie je, daar begint het dan mee. Hoe zwartgallig je ook bent, en misschien met recht en reden bent, hoe dicht ook de nevels zijn en hoe weinig toekomst er te zien is: in den beginne schiep God het land onder de hemel, land waar een mens wónen kan. Zie maar, zie maar, zegt Mozes, ik zie, ik zie wat jij niet ziet. “Hing niet het wolkendek zo zwart / van twijfel om ons heen / wij zoúden het land zien van ons hart / dat ‘t hemels licht bescheen” (Gez. 290 vs. 5). Zie dan toch door de tranen van je eigen twijfels heen! Dat is het tweede antwoord, dat de Schrift geeft op de vraag, of er aan onze kant soms iets beantwoordt aan wat Mozes’ geestesoog zag.

          En dan, dat is wel aardig, is er vanmorgen door het samengaan van lezingen op deze zondag ook nog een derde bijbelse antwoord te vernemen. Aan de ene kant hoorden we van Mozes: hoog op de berg zag hij wat geen mens ooit zag. Daar kunnen wij niet bij. Maar aan de andere kant hoorden we, meteen daarna, de evangelielezing voor de laatste zondag vóór de veertigdagentijd. Jezus – hij heet als Jozua – trekt door Jericho, de stad die Mozes direct beneden zich zag liggen (Luk. 18:35). En daar zit een blinde, die het dus niet ziet, die geen toekomst ziet voor zichzelf. Toch schreeuwt hij tot Jezus en Jezus herkent in die schreeuw het geloof. En hij zegt: kijk maar, kijk maar, dat geloof van jou hééft je al gered (Luk. 18:42). En hij keek en volgde hem, op de weg bergop naar Jeruzalem (18:31). Ook hier gaat het niet even om een gemakkelijk optimisme. Want de weg die de blinde ziet, is de weg die door de dood van de mensenzoon heen zal voeren. Maar toch: wie ziet met een geloofsoog, ziet dat er een weg ligt en dat die begaanbaar is. Laat ons dan in hem, ziende, gáán. Amen.


[1]Uit: “Ik heb een droom vandaag”, Den Haag 1969, 18.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie