26 april Oostzaan Hooglied 1 en 1 Johannes 1

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Verkondiging in de dienst van de Protestantse Gemeente Oostzaan op Zondag 26 april 2015, de 4e zondag van Pasen (Jubilate)

Schriftlezingen: Hooglied 1:1-7 en 1 Johannes 1:1-7

Goede vriendinnen en vrienden,

Het begin van de eerste brief van de apostel Johannes heeft voor mij iets dat overrompelt, telkens weer als ik het tot mij door laat dringen. Het bevat welbeschouwd een dubbele titel: ‘wat was van het begin af aan’ … en dan: ‘over het woord van het leven’. Zo begonnen de Grieken hun traktaten: over de natuur der dingen, de sterren, de dieren, de theaterkunst, noem maar op. De term peri tou logou kan ook op deze wijze technisch worden verstaan: ‘over de Logos’, de rede, de eeuwige logica. Maar Johannes, Jochanan, is een Jood, gedrenkt in de schriften. En hij denkt bij Logos aan iets anders. Aan ‘wat was van het begin af aan’,  aan ‘het woord van het leven’, ofwel het levende woord, het woord dat vol leven is, ja dat het leven is en van het leven spreekt. Van het begin af aan was dit woord. Gód heeft het eerste woord (lied 513). Hij sprak van den beginne en is niet opgehouden te spreken.

We denken dan al snel ook aan het lied, waarmee het evangelie dat ‘naar Johannes’ heet opent, net even anders: ‘In’ (niet: ‘van’) ‘den beginne was het Woord; en het Woord was bij God; en het Woord wás God; déze was in den beginne bij God’ (Joh. 1:1.2). Déze? Wie is deze? Dan: ‘het Woord is vlees geworden en heeft zijn tent onder ons opgeslagen, en wij’ – ‘wij’, inclusief de evangelist zelf, hebben zijn heerlijkheid aanschouwd’ (vs 14) – en ‘Johannes’ (die andere Johannes, de doper) ‘heeft van hem getuigd: déze is het’ (vs 15) – aha: déze! – en tenslotte de ontknoping: ‘de wet is door Mozes gegeven, maar genade en waarheid zijn in Jezus Christus geschied’ (vs 17). Het Woord, dat God spreekt, is déze figuur, draagt deze naam: Jezus Christus.

De aanhef nu van de brief van Johannes lijkt hierop, is hieraan verwant, en het is toch net even anders. ‘Wat was van het begin af aan’ – dat woord – ‘wat we hebben gehoord, wat we hebben gezien met onze ogen, wat we hebben geschouwd’ – ja, dat laatste stond in het evangelie ook – en dan: ‘wat we met onze handen hebben getast.’ Horen, zien, schouwen, tasten, alle zintuigen doen mee. Het Woord, de Heer Jezus, is op zijn aller-tastbaarst aanwezig hier. Zoals ik voor de lezingen uit al opmerkte: ik moet hier toch wel heel sterk aan de morgen van de opstanding denken. Johannes (in Joh. 20) houdt een hardloopwedstrijd met Petrus het graf in, laat Petrus voorgaan – natuurlijk, je bent kerkleider of niet –, vindt Jezus niet in het graf, en ziet hem verschijnen later op de dag. Het ‘raak me niet aan’ van de Heer tot Maria Magdalena, tot Thomas, lijkt hij hier wel te negeren. Hij heeft de opgestane Heer aangeraakt: voel maar, voel maar, hij was het echt.

O zeker, het evangelie spreekt van het Woord dat vlees werd en dat lezen we dan met kerst, en de boodschap van deze brief lezen we in de tijd van Pasen. Maar laten we dat verschil niet overdrijven. Iemand heeft het ooit vergeleken met bergtoppen. Op de kaart, of uit een vliegtuig gezien zijn ze te onderscheiden. Maar als je in een dal staat zie je alleen dat grote massief daarboven, en kun je de toppen niet zo maar uit elkaar houden. Zo is het voor ons, vanuit ons perspectief: vleeswording van het Woord, opstanding, zeker, het is niet allemaal hetzelfde, maar het ligt voor ons als in één lijn, het is alles één groot wonder, één grote vreugde.

In de proloog van het evangelie staat dat de eengeboren Zoon lag ‘aan de boezem van de Vader’ (Joh. 1:18). Verderop heet het van de ‘leerling dien Jezus liefhad’, en waarvan de tekst toch wel sterk suggereert dat het de schrijver ervan is, dat deze leerling aan tafel lag ‘aan de boezem van Jezus’ (Joh. 13:23). Hij was zo innig met Jezus als Jezus was met zijn Vader, hij voelde de adem van Jezus, zijn hartenklop, zo dicht was hij bij zijn meester, en zó, vanuit die innigheid, is hij getuige voor ons. Denk ook aan het slot van het evangelie, zo ongeveer de handtekening van de schrijver onder zijn boek. Er gaat het gerucht dat deze leerling niet zal sterven, maar Jezus merkt op: ‘zo ik wil dat hij blijft totdat ik kom, wat gaat jou (Petrus) dat aan?’ (Joh. 21:23). Zo blijft deze getuige, dit evangelie, dit woord aangaande het lévende Woord, bij ons totdat de Heer komt. Zo is de Heer ons nabij in dit woord aangaande Hemzelf die het Woord is. En daarom schrijft Johannes ons vanmorgen in zijn brief: ‘dit schrijven wij u, opdat onze blijdschap vervuld mag worden’ (vs. 4) Het is zijn onmetelijke vreugde, ons te laten delen in zijn getuigenis van die Heer, die voor hem zó nabij was, en door zijn geschrift – niet omdat het geschrift is, maar omdat het wóórd is – láát hij ons delen in zijn gemeenschap met de Vader en de Zoon (vs. 3). Laten wij dan, als hoorders, daders van dat Woord, delen in die vreugde!

Zeker, het is waar: voor ons is de aanwezigheid van de Heer niet zó lijfelijk, hoorbaar zichtbaar, grijpbaar als ze dat voor de geliefde leerling was. De lichamelijkheid, tastbaarheid van de verrijzenis van de Heer maken wij vaak vooral tot een probleem. Maar laten we er vooral de naïveteit niet bij verliezen. Deze, de getuige, heeft de verrezene tastbaar gevoeld, en hij wil ons laten delen in wat hij voelde. Misschien is het maar voor een ogenblik, tot de bezwaren en alle problemen van de áfwezigheid van de Heer weer opkomen, maar laten we het voor een ogenblik zo zijn: laten we voelen wat de apostel voelde, al is het maar voor even. Precies daarom blijft hij onder ons, dat wij van dit gevoel, dit zo elementaire gevoel ‘van het begin af aan’ niet vervreemden.

Kijk, en hier lijkt mij nu ook de verbinding gelegen met de lezing van het Hooglied in de paastijd. We hoorden vanmorgen het openingslied uit die bundel (Hgl. 1): de stem van de vrouw, die vol verlangen is en die smacht naar aanraking, naar kussen op de mond (vs 2 ), naar het ruiken van de geur van zijn huid, en het stilletjes fluisteren van zijn naam (vs 3), naar samen er vandoor rennen en zich samen terugtrekken op de kamer van haar prins, haar koning (vs 4). Het is een pastorale, zoals zo vaak in de liefdespoëzie, en tegelijk komt méér mee. De Joodse traditie zag er het smachten van de dochter van Sion naar God in, de christelijke traditie die van de bruid – de ziel, of liever nog de gemeente – naar Christus als de bruidegom. Dat noemen we dan vaak een ‘symbolische’, of een ‘geestelijke’ lezing, maar pas op: het wordt er niet minder tastbaar van! Dat merkte u misschien ook wel bij het zingen van lied 908, afkomstig van een beroemde, in sommige opzichten ook wel beruchte christelijke mysticus. De ziel zingt tot haar beminde, die Christus is, maar de taal blijft hoogst zinnelijk, en veel wat hoort bij het menselijke liefdesleven blijft aanwezig. Daar is het wachten op de geliefde, dag en nacht (strofe 1); daar is de teleurstelling: ach, dat ik u nu toch pas zo laat herkende, waarom sloeg de vonk niet eerder over? (strofe 3); daar is – net als in onze tekst uit het Hooglied zelf (Hgl 1 vs 7) – het zoeken, dwalen, de ervaring van het niet-vinden (strofe 4), waar ook het meisje uit onze lezing zo bang voor is (vs. 7): de gevoelens van verlatenheid, vergetelheid, liefdesverdriet. Het hoort er allemaal bij. En het zijn ook allemaal elementen die in de geschriften die op naam staan van Johannes, de apostel van de liefde, ook zo sterk aanwezig zijn: want Johannes weet van het ‘blijven’ van Jezus, maar óók van zijn ‘gaan’ – zelfs: ‘het is beter voor u dat ik heenga’ (Joh. 16:7), oh oh!

Maar dit zijn alles nog spanningen binnen het liefdesverlangen. In het Hooglied blijft het daar niet bij. Er zijn daar, om zo te zeggen, ook sociale spanningen of spanningen binnen de omgeving, die het leven voor de geliefden bepaald niet gemakkelijk maken.

In het openingslied van de bundel is allereerst sprake van een moeizame verhouding van ons herderinnetje tot ‘de meisjes van Jeruzalem’ (vs. 5). Blijkbaar heerst er onder haar een schoonheidsideaal, dat zich alleen in de stad goed laat realiseren. Het meisje van het land is echter ‘donker’. ‘Kijk toch niet op mij neer omdat ik donker ben / omdat de zon mij heeft gebrand’ (vs 6), smeekt zij, leg toch jullie normen niet aan mij op! Maar dan ook, met gepaste trots: ‘donker ben ik, en mooi’ (vs 5 – als de donkerbruine kleur van de tenten van niet de minsten. Ze keert de waarden om, en ze krijgt daarin ongetwijfeld de steun van haar geliefde.

Verder, en nog ernstiger, zijn daar haar broeders. ‘Mijn moeders zonen waren hard voor mij: ik moest hun wijngaarden bewaken. Mijn eigen wijngaard heb ik niet bewaakt’ (vs 6). Hoe vaak is dat wel niet het geval – de eeuwen door, en wereldwijd. Mannen die vrouwen opsluiten, gesluierd laten gaan, de kans niet geven hun eigen verlangen tot ontplooiing te laten komen. We denken aan de opwinding die het continent India in haar greep heeft, eindelijk, we denken aan de positie van vrouwen in Saoedi-Arabië, bij de Taliban, bij IS, in Nigeria, noem maar op. We denken aan de mensenhandelaren, de pooiers, en ze zijn nooit alleen maar ver weg. In die wereld spreekt het nooit vanzelf als de liefde door de barrières weet heen te breken, en is de liefde die de vrijheid zoekt permanent bedreigd. Des de krachtiger is het, wanneer de liefde in zo’n oude tekst als die van ons lied tóch het overwicht weet te veroveren.

Terug nu weer tot de brief van de apostel. Ook deze weet van bedreiging, al zijn de termen niet dezelfde. Zijn taal is hier die van licht en duister. ‘Dit is de boodschap die wij van hem (Jezus) gehoord hebben, wij boodschappen u: God is licht / en in hem is geen duisternis – nergens!’ (1 Joh. 1:5). We hoorden Johannes al getuigen van de ‘heerlijkheid’, de stralende verschijning van het Woord-in-persoon (Joh. 1:14). Dat is de lichtglans die straalde van het aangezicht van de opgestane Heer, een straal licht uit ‘het leven van de eeuw die komt’ (1  Joh. 1:2), alvást een voorproef van het licht van de komende wereld. Maar om wat voor licht gaat het hier? We moeten oppassen, denk ik, bij de uitleg. Er zijn opgravingen gedaan in het Egyptische El-Amarna, het heiligdom van de grote farao en religieuze vernieuwer Echnaton uit de 14e eeuw voor Christus. Daar werd de hele bevolking van de stad in de middag, wanneer de woestijnzon op zijn hoogtepunt was, samen gedreven om urenlang in het zonlicht te verkeren. Dat is de roes van de zonnesteek, dat is het bijna vernietigende licht dat religieuze vervoering moet bewerken als een verdovend middel. Maar zo is het in Israël niet. Uit zulk een vervoering is Israël juist weggetrokken. ‘Uw Woord is een licht op mijn pad’, zegt Psalm 119 (vs 105). Dat is een heel ander beeld! Er is precies zo veel schijnsel, dat je een weg voor je ziet om te gaan. Het is de lamp die de jood in het getto bijlicht, die zijn studie van de wet voor de dreigende buitenwereld verborgen moet houden, het is het licht van de leeslamp. Ik denk dus dat we eerder dáár aan moeten denken dan aan de een of andere overweldigende licht-godheid.

En in dat vermoeden word ik bevestigd door de wijze waarop Johannes over licht en duister spreekt. ‘Wanneer we zouden zeggen dat we gemeenschap met hem (Christus) hadden / en tegelijk in de duisternis zouden wandelen / dan liegen wij en doen de waarheid niet’ (vs. 6). Het gaat hier niet eens, en zeker niet in de eerste plaats, om de duistere kant in ons bestaan, al is die er zonder twijfel óók; niet om de ervaring dat we geen licht zien allereerst, niet om het duister van een diepe depressie, hoe reëel die ook kan zijn in het mensenbestaan. Nee, de apostel denkt bij duisternis aan verduistering, aan leugen en bedrog, een het onhelder maken van het zo klare Godswoord. De geboden zijn een licht op ons pad, maar als we ze niet doen, dan wandelen we in de duisternis. In Christus Jezus zijn genade en waarheid ons geopenbaard (Joh. 1:17 opnieuw), maar als we niet op de weg van Christus Jezus gaan, dan getuigen we niet van de waarheid maar dan liegen we, dan zijn we fundamenteel onbetrouwbaar in weerwil van zijn onwankelbare trouw jegens ons. Dat niet! Zegt de apostel – en het zal de inzet worden van zijn hele brief.

‘Wanneer we in het licht wandelen, zoals Hij in het licht is, dan hebben we gemeenschap met elkaar’ (vs. 7ab). Merkt u? Hij zegt niet eens: dan hebben we gemeenschap met Hém, maar: dan hebben we gemeenschap met elkaar! In het onderlinge dienstbetoon, de onderlinge solidariteit, de inzet voor elkaar binnen de gemeente (in de wijde zin van het woord) blijkt, of we iets van die stralende verschijning begrepen hebben, iets van het licht van de paasmorgen, iets van het licht dat het levenspad voor ons begaanbaar maakt. ‘Als de Here God in allen / en in allen alles is / zal het licht zijn, eeuwig licht zijn / licht uit licht en duisternis’, zegt het lied van Izaäk da Costa dat merkwaardigerwijs in ons nieuwe liedboek niet meer is opgenomen. Wat is God ‘alles in allen’? Precies dit, de gemeenschap met elkaar, dat de ene mens intreedt voor de ander, dat we elkáár tot hulpe zijn. En waarom is het dan licht uit licht en duisternis? Omdat waar dit wederzijds dienstbetoon niet meer bedorven, niet meer verduisterd, niet meer gefrustreerd wordt, alleen dat licht blijft waarbij mensen het gebod van de naastenliefde spontaan en als vanzelf betrachten.

En dan voegt de apostel nog toe: ‘het bloed van Jezus reinigt ons van alle zonde’ (vs 7c). Hij zegt het hier ter bemoediging: houdt haar toch vol, die gemeenschap met elkáár, want je hoeft niet terug te vallen in het duister, in de zonde, in het afdwalen van de rechte weg. Tot hier toe heb ik steeds gesproken van het licht van de paasmorgen, van de innige en zinnige, zinnelijke relatie van de leerling met de meester die daar werd bevestigd. Maar nu komt toch ook wel tot uitdrukking, dat het op de paasmorgen ging om een opstanding uit het doodsgebied vandaan, dat die nieuwe, zinnelijke, tastbare gemeenschap met de opgestane Heer allerminst vanzelfsprekend is. Het voelt in onze tijd als een wat ongelukkige uitdrukking, dat reinigende bloed van Jezus – alsof het om een reinigingsmiddel gaat uit een reclame van de wasmiddelenindustrie. Maar u weet wel hoe u het moet verstaan tegen de achtergrond van het derde van de boeken van Mozes, Leviticus, dat begint met een reeks van situaties waar mensen zichzelf in de nesten hebben gewerkt, en dat tot uitdrukking willen brengen dat ze een nieuw begin willen maken. Symbolischerwijze dragen ze dan iets op, dat voor henzelf iets kost, waarmee ze een offer brengen, bijvoorbeeld een kostbaar dier (al zou dat vandaag de dag bepaald niet de goedkeuring van de Partij voor de dieren meer wegdragen). Je laat dan zien: ik ben bereid het oude weg te doen, en je bidt om een nieuw begin. Hoogtepunt is dan, in Leviticus 16, de rite van de twee bokken: één die beladen met zonden, de woestijn in wordt gestuurd en laat zien hoe het oude wordt weggedaan, en één die voor Gods aangezicht wordt opgedragen als een en al beschikbaarheid. Op de grote verzoendag wordt deze symbolische handeling uitgebeeld. En voor Johannes lijkt de verzoendag – tegen de kalender in, maar ja, daar heb je die enorme bergtoppen weer die bij hem in één groot perspectief verschijnen – samen te gaan met de doodsgang van Jezus, die beide bokken in zich verenigt (vgl. ook even verderop 1 Joh. 2:2).

‘We hebben het gehoord / gezien met onze ogen / geschouwd / en met onze handen getast – het woord van het leven’. Op de morgen na de sabbat van Pasen is dit voor Johannes lijfelijk, hoorbaar, zichtbaar, tastbaar geworden: het oude is voorbij, zie het nieuwe is gekomen. ‘Want nu de Heer is opgestaan, nu vangt het nieuwe leven aan’ (Joh. de Heer), of liever: nu is bekrachtigd dat het woord van het leven, dat was van het begin af aan, werkelijk gélding heeft. Johannes, aan de boezem van zijn Heer, heeft dat leven betast, en heeft ons betuigd dat hij het betast heeft. Voor ons is dat slechts een flits: wij zijn het vaak kwijt, wij dwalen, wij dwalen af. En toch mogen we daaraan vasthouden, dat het voor hem tastbare werkelijkheid is geweest. En dit getuigenis blijft bij ons, tot de Heer komt! Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie