25 augustus Thomaskerk Amsterdam Mattheüs 5:33-37

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Verkondiging in de dienst in de Thomaskerkgemeente, Amsterdam, 25 augustus 2013, 13e zondag na Trinitatis

Schriftlezingen: Lev. 19:1-4.11-14; Deut. 23:22-24; Mat. 5:33-37

Goede vriendinnen en vrienden,

‘Spreek tot heel de gemeenschap van de kinderen Israëls’ (Lev. 19:2a). Het gaat in dit derde boek van de Thora om dat wat gemeenschap maakt en om dat wat gemeenschap kapot maakt. ‘Heilig zult ge zijn, want heilig ben Ik, JHWH uw God’ (Lev. 19:2b). Heilig, ánders, want het gaat om een volk dat in de vrijheid is gesteld, áf is van wat verslaaft in alle opzichten. En toch: het heilige is tegelijk het humane. Het ándere is juist: wat vanzelfsprekend moest zijn in het gewone leven, maar het zo vaak niet is. Zo is de Naam tegenwoordig: als de verborgen kracht, dat gewone te doen. En dat krijgt meteen ook positief gestalte in de geboden: ‘heb ontzag voor je moeder, je vader’ (vs. 3a), laat je het verhaal vertellen, vergeet de uittocht niet, eer dat je hiervandaan komt. En: ‘eert mijn sabbatten’ (vs. 3b), want je leeft uit de vrijheid door concreet uit de vrijheid van werkverslaving te leven. En dan ook het negatieve, het verbod: geen beroep doen op de goden van niets, jezelf geen godenbeeld gieten (vs. 4). We laten ons dit gezegd zijn, en we laten het nu staan, want we komen erop terug. Daarop zet de reeks verboden zich voort in het gedrag jegens de volksgenoot: steelt niet, bedriegt niet, liegt niet, zweert niet, perst niet af, rooft niet, onthoudt niet, vervloekt niet, hindert niet (vss. 11-14). Nogmaals: in dit ‘niet’ is de Heilige tegenwoordig: waar dit alles niet geschiedt, wordt gemeenschap gebouwd en humaniteit geoefend. Maar waar je makker bestolen wordt, bedrogen wordt, afgeperst wordt, waar de toch al verarmde dagloner ook nog eens op zijn uitkering moet wachten, waar een dove rustig wordt uitgescholden omdat hij toch niet hoort, waar er plezier in wordt gevonden voor degene die de drempel niet zien er juist een op te werpen, daar gaat het menselijk samenleven te gronde.

            Het ‘niet tot een leugen zweren’ (vs. 12) staat hier meteen na het niet bedriegen en niet liegen. Het is een vorm van bedrog jegens je naaste, degene bij wiens weldaad aan jou je juist zou moeten leven. Nu, de krant biedt hier de invulling die de Bijbel nauwelijks hoeft te geven. Een politicus levert zijn geloofsbrieven in, maar ze blijken niet te kloppen. Een hypotheekadviseur geeft je een advies, maar het blijkt dat alleen hij er beter van wordt en dat jij veel groter risico loopt dan je ooit verteld is. Een rechter is zo onvoorzichtig een etentje te houden met degene die hij straks gaat vrijspreken, ten koste van de benadeelde die op hem aangewezen is. Een advocaat vangt veel geld maar blijkt niets voor zijn cliënt te doen. Een hoogleraar laat zijn promovendi gegevens uitwerken die verzonnen blijken te zijn, waardoor een titel van zijn waarde wordt beroofd. Een accountant keurt de boeken goed, al heeft hij de malversaties gezien. Hoe de waarheid ligt in elk van deze concrete kwestie waarvan we in de media horen of lezen afzonderlijk, weet ik niet. Maar dat het zo maar gebeurt, in elk beroep, en dat het elk onderling vertrouwen, en elk respect voor de beroepsgroep als geheel steeds weer ondermijnt, dat staat vast. En waar men dit alles op zijn beloop laat, daar vindt ontbinding van gemeenschap plaats, geen heiligheid maar ‘prijsgave’, ‘weggooien’ in de taal der Schrift (vs. 12b).

            Maar nu staat, te midden van dit alles wat het samenleven ondermijnt, alleen bij het leugen-zweren, bij de meineed zo u wilt, de nadrukkelijke toevoeging: doet dit niet, ‘dat ge de Naam van uw God, van Mij, niet weggooit’ Politici, rechters, accountants – ook predikanten, zoals u binnenkort hier in dit huis weer zult onderstrepen –, ze kennen elk hun ambtseed. De eed vormt hopelijk een zekere rem op overtreding, maar vormt er geen garantie tegen: ja, ik zal mij houden aan alles wat van mij verwacht wordt – en om dat te onderstrepen klinkt de Naam: zo waarlijk helpe mij God almachtig, heet het te onzent. Ik heb wel een ingezonden stuk gezien tegen dat predicaat ‘almachtig’, maar niet tegen de aanroeping van de Naam zelf. Toch is het opmerkelijk dat de Naam hier staat. Een mens denkt: kan ik dit wel alleen volbrengen? En haalt de Naam erbij. Wat doet hij dan? Dat is vanmorgen de vraag.

            De lezing uit Deuteronomium (Deut. 23:22-24) behandelt een speciale situatie. Het gaat daar om een gelofte, een verplichting die een mens bij gelegenheid op zich neemt. Ook hier: wat zou het leven zijn, als dit niet gebeurde, als er geen mensen waren die tot méér bereid zijn dat er toch al van ze wordt verwacht? In de Schrift gaat het dikwijls om een situatie van antwoord op iets wat een mens ondervonden: je bent in de ruimte geplaatst, je hebt weer perspectief gekregen, je bent op het nippertje ontsnapt, ja en dan geef je iets terug, ook weer ter wille van de gemeenschap. Zo Jakob, die in de nacht te Beth-El de hemelen open heeft gezien en daamee het perspectief van zijn bestemming, zo ánders dan die van leugenaar en bedrieger, en die dan de toezegging doet van het brengen van de tienden naar deze plaats die plaats die ook dan huis Gods zal blijken te zijn (Gen. 28:22). Deuteronomium is uiterst terughoudend. Je hoeft de gelofte niet te doen, het gaat om een vrijwillige daad. Maar wannéér je zulk een gelofte doet, en je doet haar voor het aangezicht van je God, met een bezwering dus, een uitgesproken eed, ja, dan ben je er aan gehouden en kun je niet meer terug achter ‘hetgeen je met je mond gesproken hebt’ (vs. 24).

Nu het woord van Jezus. Het bevindt zich in een passage van de bergrede bij Mattheüs, waar telkens, tot zes maal toe, het opschrift bovenstaat: ‘ge hebt gehoord dat er gezegd is…, maar ik zeg u’ (Mat. 5: 21, 27, 31, 34, 38, 44). Het betreft doodslag en de vraag waar deze eigenlijk begint, echtscheiding en overspel, de eed, de weerstand aan de boze en de vraag hoever zich de liefde tot de naaste uitstrekt, of zelfs de vijand hierin begrepen is. Deze reeks staat wel bekend als ‘de antithesen’, maar dat is een hoogst ongelukkige naam: dat was namelijk de titel van het geschrift waarin de grote ketter Marcion uitlegde dat de oudtestamentische God der gerechtigheid niets te maken heeft met de liefdevolle Vader van Jezus Christus. Dat is hier nadrukkelijk niet aan de orde. ‘Ge hebt gehoord dat gezegd is…’. Het ging bij de ouden om een goddelijk woord, een woord van gerechtigheid, dat gedáán dient te worden. Daar doet Jezus niets aan af. Wel radicaliseert hij het. Radicaal zijn, dat is tot de radix, de wortel gaan, en voegde, de jonge Karl Marx daaraan toe, de wortel van alle dingen is de mens. Jezus zoekt dus wat in het gebod uiteindelijk bedoeld is, wat in het gebod op het spel staat voor de kwaliteit van de menselijkheid. Daarvoor drijft Jezus de zaak door tot in haar uiterste consequentie, omdat dan pas haar strekking aan het licht komt.

            Nu dan. Jezus spreekt: ‘ge hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: “ge zult geen meineed plegen”’ – dat is een wat verkorte versie van het woord uit Leviticus 19. Dat ‘een leugen zweren’ gebeurt met een beroep op de Naam Gods, laat Jezus weg. Met opzet, lijkt me, ik kom er nog op. Hoe dan ook, de radicalisering bestaat erin, dat het niet alleen gaat om de leugenachtige eed, de meineed, de eed die je niet waarmaakt, maar om de eed als zodanig. Voorts is er gezegd: ‘ge zult uw eden inlossen bij de Heer’: we hoorden in Deuteronomium 23, áls je een gelofte doet bij de Heer, wat je niet hoeft te doen, dán zul je haar ook inlossen. De Thora liet al open of je haar wel moest doen. Jezus zegt nu: ‘Belijdt in het geheel niet’; mè omosai, het Griekse woord, dat hier staat, kan zowel zweren als belijden betekenen, en dat heb ik in de vertaling voor vandaag willen laten doorklinken. Het is veelzeggend. Wie zweert, belijdt ook. ‘Ja waarlijk….’. Het kan niet anders, of je haalt God erbij. Nu ja, er is in onze tijd het alternatief van de belofte, maar je kunt je afvragen of het veel uitmaakt, want de aard van de handeling, de performance, is niet veel anders, zoals we bij de koninklijke inhuldiging weer hebben gezien. Wat je ook aanroept, je roept de Naam des Heren aan, suggereert Jezus. Je kunt wel eufemistisch hemel zeggen, maar je bedoelt toch Gods troon; of aarde, maar je bedoelt zijn voetbank; of Jeruzalem, maar wie Sion zegt bedoelt Sions koning dus toch weer de hoogste Naam zelf (vss. 34.35); of je kunt heel mooi seculier je eigen hoofd erbij halen, maar ook dan kun je niet loochenen dat het een geschápen werkelijkheid is, en dat het niet aan jezelf is de schepping ongedaan te maken, een haar wit maken of zwart (vs. 36) – nu ja, Jezus kon de huidige middelen tot zelfmutatie nog niet kennen, maar dat is een onderwerp voor een andere keer.

            Om wat voor radicalisering gaat het hier nu? De Italiaanse filosoof Giorgio Agamben schreef onlangs een Archeologia del giuramento, een archeologie van de eed. Zoals een archeoloog bij een opgraving van bijvoorbeeld een grafheuvel laag na laag afgraaft, om steeds dieper bij de tekenen van eerste bewoners te komen, zo is het in de filosofie sinds Michel Foucault gebruikelijk om archeologisch vanuit een bepaald gezichtspunt terug te vragen naar een beginpunt van mens-zijn. Bij de eed lijkt het zo, zegt Agamben, of ze overgeleverd is uit oude tijden, toen de mensheid nog geheel in de religie bevangen was. Maar, vraagt hij religiekritisch door, is dat wel zo? Of is het veeleer omgekeerd, namelijk dat het fenomeen van de eed ons iets vertelt over het moment waar religie ontstaat? Waar wordt de mens mens, waar wordt een dier tot mens? Daar zijn veel antwoorden op mogelijk, maar bezie het eens vanuit dit gezichtspunt: de mens wordt mens op het moment dat hij in een taaluiting wil duidelijk maken dat hij iets gaat doen. Maar op het moment dat je gaat uitspreken dat je iets gaat doen, ontstaat ook meteen het besef: zal ik wel doen, wat ik zeg dat ik zal doen? Ik zeg wat ik doe, en dan doe ik vervolgens ook wat ik zeg. Mooie gezegd, maar op het moment dat ik het zeg is er ook het probleem: er is immers geen enkele garantie dat ik zal doen wat ik zeg te zullen gaan doen. Op dit cruciale moment van menswording nu, suggereert Agamben, ontstaat het fenomeen van de eed: ‘ja echt, ik zal heus wel doen wat ik zeg dat ik zal gaan doen…!’ Maar ja, vooralsnog is ook de eed, de bezwering alleen maar iets dat je zegt. Toch is er de behoefte het gezegde kracht bij te zetten. Zie, dat is nu zo’n ogenblik waarop de religie wordt geboren. ‘Bij Zeus! Bij Wotan! Bij El! Ik zal het heus wel doen….’. Of, sterker nog, en gangbaarder ook: ‘Zeus moge mij vervloeken! Wotan moge mij vervloeken! El moge mij vervloeken, wanneer ik niet doe wat ik zeg te zullen doen’. Daarom liggen zweren en belijden ook zo dicht bij elkaar, omdat de mens op bezwerende wijze in de eed ten aanhore van zijn medemens een godheid oproept, over zich oproept. De oudste Griekse formulering van een eed is nai dia, ‘ja, bij….’ … vul maar een godennaam in. Maar wat is dit voor God? Het is een god van oordeel, een almachtige X, waarvan we alleen dit weten: hij is bij machte de vloek te effectueren, nadat de vervloeking eenmaal is opgeroepen. Alleen, wat weet een mens op aarde van de uitvoering van de vloek? Hoe ziet hij de vervloeking door de godheid effectief worden? Zie, hier ontstaat, nog altijd volgens Agamben, naast de religie nog dat andere fundamentele fenomeen in de menselijke gemeenschap: dat van de Wet. Een mens die niet doet wat hij gezworen heeft, moet immers bestraft worden. Op de vloek moet een sanctie staan. En namens de godheid zal er dan een instituut moeten zijn dat deze sanctie ook daadwerkelijk volstrekt. Dat is de Wet die, zoals Paulus zegt, in principe wel het goede vertegenwoordigt, namelijk het uitgangspunt dat een mens ‘doet wat hij zegt’ nadat hij ‘gezegd heeft wat hij doet’, maar dat zich in de praktijk zo vaak tégen mij richt, aangezien ik namelijk niet doe wat ik zeg te willen doen (Romeinen 7:19).

            Kijk, en nu heeft Agamben een bijzonder aandacht voor het woord van Jezus van vandaag. Want, meent hij, Jezus doorziet wat hier gebeurt. Hoe de mens al zwerend een God over zich oproept die niet anders dan een vervloekende God kan zijn, en dan ook nog eens met God ook het Gebod, ook de Wet tegen zich kan krijgen. Bij dit radicale inzicht, dat gaat tot de radix, de wortel van het mens-zijn, zegt Jezus even fundamenteel: je moet helemaal niet zweren, niet belijden. Je woord moet niet zijn nai dia, ‘ja, bij godheid die-en-die’, maar nai nai, en ou ou, je ja zei ja en je nee zei nee (vs. 37a). Punt. ‘Al wat meer is dan dat is uit den boze’ (vs. 37b). Met al wat verder gaat roep je de vloek van de religie en vervolgens de vloek van de wet over je op. Ga dan niet verder! Zie niet alleen af van de leugen-bezwering, de meineed, maar van het zweren van een eed als zodanig, omdat in de structuur van de eed het fenomeen van de meineed, door de aanroeping en invoering van de instanties van de godheid en de wet, al besloten ligt.

            Nu betreft dit de negatieve zijde van de raad van Jezus: belijdt, zweert in het geheel niet. Valt er nu ook iets te zeggen over de positieve grond, op basis waarvan Jezus deze afgrenzing kan voltrekken? Het is opmerkelijk dat Agamben onderkent, dat er een verschil moet zijn tussen de religie, waarmee de mens zich goden maakt waarmee hij de vloek over zich oproept, en geloof, dat als vertrouwen ontspringt in het hart en zich op de lippen uit in de vorm van een simpel ‘ja’, of een even simpel ‘nee’. Verder kan Agamben als filosoof niet gaan, wil hij ook niet gaan. Kunnen wij dat hier, als gemeenschap onder het Woord, soms wel? Ik zou zeggen: het geloofsvertrouwen in het hart wordt gewekt door het Woord, dat, naar de Thora, ‘zeer nabij u is, in uw eigen mond gelegd, en in uw eigen hart geschreven, om het te doen’ (Deut. 30:14; vgl. Gez. 7 vs. 4), waarop de apostel zegt: ‘met het hart geloof je tot gerechtigheid en met de mond belijd je tot redding’ (Rom. 10:10). In dit Woord zegt de Ene, de Unieke, dat Hij doet wat hij zegt, en ha davar-ha-zè, dit woord legt hij in jou om het te doen. Jezus kon dus simpel ‘ja’ zeggen tot heel de weg ten leven die hij zou gaan, onder het afzien van de aanroeping van de vloek der Goden of de nog tastbaarder vloek der Wet, omdat hij erop vertrouwde dat dit Woord in hem was gelegd, om het te doen. Ook zó dringt zijn uitspraak tot radicalisering, tot een onder ogen zien van het fundament van ons mens zijn, dat bestaat en alleen bestaan kan bij de gratie van dit Woord.

Ja, en nu willen we graag ook nog weten: wat moeten wij nu doen? Geen eed afleggen, al is het tegenover het staatshoofd als representant van het koninkrijk? Maar dan eigenlijk ook geen belofte, want dat is toch welbeschouwd niet veel meer dan een afleggertje van het instituut van de eed, dat zijn religieuze afkomst moeilijk kan verloochenen?

            In de tijd van de reformatie waren het de dopersen, die het radicale woord van Jezus aldus lazen, ‘letterlijk’ lazen zeggen we dan, en bepleitten dat een christenmens, zo goed deze zich vanwege het verbod op doodslaan alleen volstrekt geweldloos kon gedragen, zo ook tegenover God en overheid volstrekt van elke eedsaflegging moest onthouden. Agamben heeft duidelijk sympathie voor dit standpunt, en begrijpt niet dat een zo groot deel van de christenheid Jezus in deze onmisverstandelijke uitspraak van hem niet gevolgd is. Calvijn daarentegen had aanvankelijk wel enig begrip voor het doopsgezinde standpunt, maar distantieerde zich toch steeds meer daarvan (Inst. II.viii.22-27). Hij vreest bij hen namelijk een afscheid van de Wet van Mozes op de wijze van Marcion, en hecht aan de eenheid van Oude en Nieuwe Testament. Zo zou Jezus zich niet tegen de eed keren, maar alleen van het bijgeloof dat niet in God zelf, maar alleen in afgeleiden als hemel, aarde of Jeruzalem in zijn plaats vertrouwen stelt. En hij acht ook voor christenen zowel de publieke ambtseed als de private gelofte alleszins toelaatbaar, gelijk het in Israël het geval was. En zo is het in de gereformeerde traditie dan ook gebleven. Vraagt u het mij, dan zou ik zeggen: zeker, de radicaliseringen die Jezus pleegt van de Wet bedoelen het fundament van de Wet zichtbaar te maken, niet die radicaliseringen op te leggen. Anders zouden we, met een beroep op het geloof alléén, alle regulering moeten opheffen die in deze wereldtijd onontbeerlijk blijkt. Maar tegelijk moet dat radicale er ook in letterlijke zin wel in blijven, anders worden we nóóit onder druk gezet, en anders worden we nooit bepaald bij het fundamenteel onbetrouwbare karakter van onze menselijke waarachtigheid. ‘Uw ja-woord moet ‘ja’ zijn en uw nee-woord ‘nee’, al wat meer dan dat is, is uit den boze’. Waag het er maar mee! Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie