24 februari 1 Korintiërs 15:35-49 Oostzaan

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Overdenking in dienst Protestantse Gemeente Oostzaan op 24 februari 2019, zondag Sexagesima

Schriftlezingen: 1 Korintiërs 15:35-49, Lucas 8:4-8

Gemeente in Oostzaan, u die oren heeft om te horen,

In de gang van het aloude kerkelijk jaar is het vandaag zondag Sexagesima: er zijn nog zestig dagen te gaan voor het feest van Pasen. We horen de gelijkenis van het zaad, dat sterft om op te staan (Luc. 8:4-8) als beeld ter voorbereiding op het grote paasgebeuren. En dat past dan weer goed bij het intredende einde van de wintertijd, waarin zeker in agrarische streken gebeden wordt, dat de gewassen, die de ontdooiende grond ingaan, vrucht mogen dragen.

De gelijkenis staat bekend als de gelijkenis van de zaaier, en daarbij denken we al snel aan uitbeeldingen als die van Vincent Van Gogh: de man van wie, wel heel masculien, het wezen zo ongeveer in zijn zaad-rondstrooiende potentie lijkt te bestaan. Maar in het evangelie horen we alleen heel kort aan het begin van die zaaier, om daarop snel meegenomen te worden in de beweging van het zaad dat in het duister valt, op zoek naar goed land, goede aarde, waar het iets bewerken kan. In de uitleg, die Jezus hier bij uitzondering zelf geeft (en die we niet lazen), komt hij op de zaaier ook helemaal niet terug (vs. 11vv.): het zaad, zegt hij, is het woord, en waar het woord valt in het rechte land, in de goede aarde (in de ‘moedergrond’,  zegt het lied), daar zijn mensen die het woord horen met een goed hart, het bewaren en vrucht dragen doordat ze vólhouden (vs. 15). Jezus heeft bij uitstek die beweging in persoon volbracht: hij werd tot zaad, hij daalde neer in de diepte, in het hart van de aarde, en hij werd tot de hoorder van het woord bij uitstek, die volhield tot het einde en daarin vrucht droeg – honderdvoudige vrucht zelfs, net als geschreven staat van Isaak, de zoon van Abraham (Gen 26:12) –, en hij betrekt allen in wie het woord gezaaid wordt in die beweging.

En nu vandaag komt de lezing uit de brieven van de apostelen, die het oecumenisch leesrooster aanbiedt, wel heel goed uit. Dat is lang niet altijd het geval, maar op deze zondag wél, en dat heeft mij er toe gebracht om ditmaal juist aan die lezing de voorrang te verschaffen. Ze bevat een gedeelte uit dat lange hoofdstuk uit de eerste brief van Paulus aan de gemeente te Korinthe, dat over de opstanding van de doden handelt, en wel juist dat gedeelte waar ook Paulus komt te spreken over het beeld van het zaad, en ons te overwegen geeft: ‘wat je zaait wordt niet levend, óf het moet gestorven zijn’ (1 Kor. 15:36). Dat herinnert er ons op déze zondag, aan het begin van de paastijd, dus bij uitstek aan, dat wij die beweging naar beneden, naar de aarde en naar de dood toe, maken in het perspectief van de opstanding uit de dood vandaan, in het perspectief van het leven en van het vrucht dragen in ons leven.

Wanneer je het hele 15e hoofdstuk van de 1e Korinthebrief leest, krijg je de indruk dat Paulus veel moeite moet doen om het belang van de opstanding van de doden voor het voetlicht te krijgen. Veel gemeenteleden in Korinthe waren blijkbaar wel bereid, het bericht over de opstanding van Jezus te aanvaarden, maar voor hun eigen bestaan en hun eigen spiritualiteit maakte het welbeschouwd niet zoveel uit. Voor Paulus, die was groot gebracht als Farizeeër aan de voeten van rabbi Gamaliël (Hand. 22:3) , en alleen al vanuit die stroming van het belang van de zaak overtuigd was, lag dat anders. Het kon niet alleen om Jezus gaan, maar met Jezus moesten ook anderen opstaan uit de dood. Aan het begin van ons gedeelte gaat hij – in zekere zin, na 34 verzen: eindelijk – in op de zo voor de hand liggende vraag: ja, maar hoe moeten we ons dat voorstellen? ‘hoe worden de doden opgewekt, met wat voor lichaam komen zij?’ (vs. 35). Tja, die vraag ligt ons allen voor op de lippen, als iemand over de opstanding begint, lijkt mij zo. Hoe is het aan gene zijde van de dood? We weten het niet, en niemand is het ons komen vertellen. We kunnen verlangens hebben hoe het zal zijn, of we kunnen juist ontkennen dat we zulke verlangens hebben, maar we lijken voor de vraag hoe we ons zo’n opstandingsleven moeten voorstellen te zijn aangewezen op onze eigen fantasie. Van de dood weten we immers alles én niets, zo lang we niet gestorven zijn, van een eventuele hemel weten we eveneens alles én niets, zolang we niet ‘daar’ zijn, gesteld dat er een ‘daar’ is. Paulus, waar begin je over? Op grond waarvan denk je er iets over te kunnen zeggen? We spitsen onze oren.

Het is opmerkelijk, hoe Paulus ingaat op die vraag die niet alleen bij de Korintiërs toen, maar die bij verreweg de meeste mensen leeft. Jazeker, hij probeert in dit gedeelte de opstanding van de doden voorstelbaar, bespreekbaar, denkbaar te maken. Maar de manier waarop hij dat doet is echt die van de rabbi, de Schriftgeleerde. Hij gaat namelijk de Schrift uitleggen, en wel het boek ‘In den beginne’. Dat is wel heel stug. De kwestie lijkt het laatste der dagen (het ‘straks’) te betreffen, en dan kaatst Paulus de bal terug en zegt: begin nu maar weer eens bij het begin, daar waar God zijn daden begon, bij het scheppen van hemel en aarde. Herinner je maar hoe het begon, begin maar bij de vraag waar je vandaan komt, en dan krijg je als in een spiegel ook iets te zien van waar je heen gaat. Wie goed toekijkt ziet, dat Paulus vanaf vers 35 alleen nog maar bezig is met een herinnering aan de eerste drie hoofdstukken van het boek Genesis: in de verzen 37 tot 44 spreekt hij aan de hand van Genesis 1 over het zaad, in de verzen 44 tot 49 aan de hand van Genesis 2 over Adam, het mensenkind (en dan volgt in de verzen 50 tot 58, waarop we nu niet ingaan, nog een gesprek over de dood als laatste vijand, aan de hand van Genesis 3: ‘op de dag dat je eet van de boom van de kennis van goed en kwaad, sterven zul je, ja sterven…’).

Paulus zet dus in met een beschouwing vanuit het ‘lied van de zeven dagen’, waarmee de Bijbel begint, en hij let daarbij in het bijzonder op de beweging van het zaad. Dat hoef ik u niet te vertellen, nietwaar, dat het in dit lied niet gaat om een of andere theorie over het ontstaan van de wereld (een theorie die dan zou concurreren met theorieën van de moderne wetenschap), maar dat het als begin van de schriften meteen al gaat om het begin, het beginsel van het leven, van de vraag hoe te leven, in welk perspectief te leven? En zo gek is het niet, om dan het woord ‘zaad’ tot uitgangspunt te nemen van de uitleg.

Om het nog even kort in herinnering te roepen: in het lied gaat het om zeven dagen, dat zijn twee maal drie dagen plus één dag. Het loopt allemaal uit op die ene dag, de zevende, de sabbatdag, de dag van de vrijheid, en de twee maal drie dagen die daar naar toe leiden zijn parallel opgebouwd.

Dag één: het licht in het duister; dag twee: scheiding van het water bóven het hemelgewelf van het water daaronder, zodat het water hier beneden wordt tot een min of meer veilige binnenzee; dag drie: hier beneden scheiding tussen het water en het droge, zodat op het droge de aarde tevoorschijn kan komen en er zaadgevend gewas kan groeien.

Tweede drietal: dag vier: het licht schijnt nu dankzij zon, maan en sterren, die de tijden en de getijden van het leven ordenen; dag vijf: in de wateren onder de hemel zwemmen zeewezens en boven de aarde fladderen vogels langs het hemelgewelf; dag zes: op het droge, op het land, komen er nu allerlei levende wezens tevoorschijn, wild gedierte, vee, al wat er krioelt, en daarbij ook de mens: levende wezens die allen leven van het zaaddragende gewas dat op de aarde groeide vanaf de derde dag.

En wat doet nu Paulus? Hij knoopt aan bij het zaad, omdat wij moeten beseffen wat het is om zelf als zaad te worden gezaaid, te sterven en zo te leven – dat hoorden we al (vs, 36). En ‘je zaait niet het lichaam dat worden zal, maar een naakte korrel, van koren of van iets anders’ (vs. 37) – hij drukt het voor een deskundige in de moderne genetica ongetwijfeld nogal onbeholpen uit, maar wat hij zegt is toch wel duidelijk: het opstandingslichaam ziet er anders uit dan het zaad dat gezaaid is (jíj ziet er anders uit met je opstandingslichaam), en niettemin blijft het dít gezaaide dat opgewekt wordt. En behalve de diversiteit in de continuïteit stelt hij bovendien een diversiteit tussen de zaden onderling vast: ‘God geeft een lichaam zoals Hij gewild heeft, en wel aan elk van de zaden een eigen lichaam’ (vs. 38), waarmee gezegd is dat doden-die-opstaan hun eigenheid, hun individualiteit niet verliezen, ook als hun bestaan heel ánders zal zijn. Daartoe haakt hij aan bij de veelheid van levende wezens, die er elk volgens Genesis mogen zijn ‘naar hun aard’ (Gen. 1:24). En om nu de diversiteit van dit ‘naar hun aard’ te onderstrepen, loopt hij de dagen uit het lied langs, en wel – opmerkelijk genoeg – van achteren naar voren: ‘het vlees van mensen is anders dan dat van dieren’ – die verschijnen op de zesde dag – ‘en het vlees van vogels weer anders dan dat van vissen’ – dat was de vijfde dag, over de vogels onder het hemelgewelf en de wezens in de zee (vs. 39). Hemelse lichamen zijn weer anders dan aardse, en onder de aardse is ‘de glans van de zon anders dan de glans van de maan en anders dan de glans van de sterren’, met als toevoeging: ‘de glans van de ene ster verschilt van de andere in glans’ – dat was de vierde dag, waarop die hemellichamen werden geschapen! (vs. 40.41). Twee typen verschil vallen Paulus dus op in het tweede drietal dagen: verschillen in het na-elkaar-zijn (éérst de zaadkorrel en dán de vrucht) en verschillen in het naast-elkaar-zijn (van het ene vlees en het andere, het ene lichaam en het andere, de ene glans en de andere, zowel tussen soorten als binnen de individuen van een soort). Langs die weg, zo komt het mij voor, is Paulus van de zesde naar de vijfde naar de vierde teruggekeerd bij de derde dag, waar het heet: ‘laat de aarde groen doen groeien / gewas dat zaad geeft / vruchtbomen die naar hun aard vrucht dragen waarin hun zaad is / op de aarde’ (Gen. 1:11).

Zó is het met de opstanding der doden, zegt hij nu, zó als het is met het zaad: gezaaid in vergankelijkheid, opgewekt in onvergankelijkheid; gezaaid in een grote mate van onaanzienlijkheid, daar diep in de aardbodem, opgewekt in glans; gezaaid in zwakheid en opgewekt in kracht (vs. 42.43). Hem was de vraag voorgelegd, die bij veel mensen leeft: als er dan opstanding is, hoe moet ik me dat opgestaan-zijn voorstellen? O zeker, zegt Paulus, daar zijn woorden voor: onvergankelijkheid (bij God zijn en bij God blijven), glans (stralende verschijning), kracht (niet geblokkeerd zijn in wat je vermag). Maar dan draait hij de vraag welbeschouwd om, en zegt: er zijn dus beelden voor de opstanding die ons wacht, en het heeft ook zin, zulke beelden voor ogen te hebben, maar staar je nu toch niet daarop blind. Want wie alleen leeft bij het stráks, is nú steriel. Nee, terwijl je je kunt voorstellen hoe de opstanding zal zijn, gaat het er nú om dat je zaad durft te wezen. Láát je zaaien in vergankelijkheid – durf je eraan over te geven dat je sterven zult –;  laat je zaaien in oneer – streef er niet naar BN-er te worden, de top te bereiken, een naam te maken, maar voeg je bij hen naar wie in dit bestaan vrijwel niemand omkijkt –; en laat je zaaien in zwakte – want ‘het zwakke van deze wereld heeft God uitverkoren om het sterke te beschamen’, zoals Paulus eerder in zijn brief heeft gezegd (1 Kor. 1:27b). Wat dus begint als een vraag vol nieuwsgierigheid, krijgt wel antwoord maar keert óók als een boemerang terug op het hoofd van de vragensteller: ja, in die opstanding straks is het heerlijk, glansrijk, powerful; je verliest je identiteit daar niet maar komt juist tot je recht; dat mag je allemaal weten, maar met die wetenschap in de rug gaat het er nu om, dat jij het vanuit de kennis van de opstanding wáágt om zaad te zijn, om jezelf te verliezen, om geen eer te zoeken en om met de zwakken te verkeren. Laat je zaaien met Hem die het Woord is, en durf te vallen in de duisternis van de goede aarde daar beneden! Want juist wie niet de hemel boven zoekt maar het bestaan hier in de diepte, dicht bij de aarde, dicht bij de graven, juist die krijgt de hemel toegeworpen!

Over het nu volgende gedeelte, waarin Paulus aansluit bij het verhaal over Adam, het mensenkind, in Genesis 2, zal ik korter zijn. Voor goed begrip van hij hier zegt over het bezielde en het geestelijke, en daarmee over de eerste en de laatste Adam, zouden we van alles uit de kast (uit de boekenkast) moeten halen over de filosofie van zijn tijd en ook over datgene wat hij elders, met name in de Romeinenbrief (Rom. 5:12vv.), stelt over de verhouding van Adam en Christus. Dat is meer stof voor een leerhuis dan voor een vierhuis, en dat laten we nu maar.

Toch is er een punt, dat echt nog iets toevoegt aan datgene wat we tot nu toe gezien hebben, en daar wil ik nog op wijzen. U weet misschien wel, dat Genesis 2 (vs. 4b-7) begint te vertellen, hoe de droge aardbodem tot bevochtigde, en daarmee vruchtbare akker werd, een adama in het Hebreeuws. Uit die adama, akker, wordt adam, het mensenkind, genomen – om de akker te kunnen bedienen (vs. 15). De mens is dus echt een aardmens, geen moment bóven de aarde verheven. En dan worden er twee dingen van dit mensenkind gezegd (vs. 7). Ten eerste, dat het stof is. Je bent niet alleen ‘uit’ stof (gemaakt), maar je bént stof – en tot stof zul je wederkeren. Dat is weer die vergankelijkheid, sterfelijkheid, stoffelijkheid (1 Kor. 15:47.48), die niet weg te nemen valt van het mens-zijn. Je bent zó weggeblazen…. Maar ten tweede staat geschreven: ‘Hij (de Heer God) blies de levensadem in zijn neusgaten / en zo werd de mens een levend wezen’, in de Griekse bijbel die Paulus gebruikte: een bezield levend wezen. Bezield-zijn wil hier zeggen dat je (een dier trouwens net zo goed als een mens) in beweging bent, een jezelf voortbewegend dynamisch lichaam. Maar, zegt Paulus, dat kan het laatste woord niet zijn. Voor  echt mens-zijn is meer nodig. Namelijk dit, dat de Geest van God de mens vervult, dat de mens geheel en al in de relatie met God kan bestaan en vanuit Gods Geest voortbewogen wordt. Eerlijk gezegd ben ik het niet helemaal met de uitleg van Paulus eens; want waar in Genesis 2 staat ‘De Heer God blies de levensadem in zijn neusgaten’ (vs. 7) kan elders in Genesis ook gezegd worden: ‘mijn Geest zal in de mens verblijven’ (Gen. 6:3) – zodat die goddelijke geest, de relatie met God die met het mens-zijn gegeven is, misschien meteen al wel op de eerste bladzijden van de Bijbel aan de orde is. Maar goed, hierover kan ik met Paulus nog wel eens een gesprek voeren ná de opstanding in de hemel (Schriftgeleerden onder elkaar…). Hoe dan ook hebben we hier te maken met wat ik daarstraks noemde de toevoeging die de passage over Genesis 2 in de Korinthebrief biedt boven datgene wat we vanuit Genesis 1 al hoorden. Dát was: je moet zaad durven zijn, je durven laten zaaien, je laten meenemen in de beweging die de diepte ingaat en die zich begeeft naar wat sterfelijk, zwak en eerloos is – en nu bij Genesis 2 horen we daarenboven: ‘de laatste Adam (volgens mij tot op zekere hoogte dus ook al de eerste) werd een levendmakende geest’ (1 Kor. 15:45). Dat wil zeggen: dit mensenkind laat zich niet alleen, zogezegd passief, meenemen in de beweging naar de diepte toe, maar het is tegelijk ook een levendmakend wezen, een kind dat zelf ánderen levend kan maken, dat voor degenen die in sterfelijkheid, zwakte en oneer leven een inspiratiebron en een levenskracht kan vormen, ofwel: een mens op de wijze waarop Jezus Messias mens is geweest.

In het bekende lied dat we daarstraks zongen, ‘De toekomst van de Heer is daar’ (Lied 767), had Willem Barnard in strofe 6 aanvankelijk gedicht: ‘Gij hebt de groeve toegedekt / waarin de korrel viel / om weer te worden opgewekt / Adam levende ziel’. Later verbeterde hij dat – terecht, denk ik – in wat er nu staat: ‘Adam met hart en ziel’. Dat is precies, wat ‘levendmakende geest’ betekent: de mens is niet alleen een dynamisch wezen, een ‘levende ziel’, hij is er ook toe geschapen een hart te hebben en te laten kloppen: een mens te zijn met lef, met geestkracht, een mens die anderen inspireert en anderen tot leven aanvuurt. Bidden wij, dat wij zulke mensen zijn. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie