23 december Oude Kerk Micha 5 en Lucas 1:39-45

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Uitleg en verkondiging in de dienst in de Oude of Sint Nicolaaskerk te Amsterdam op zondag 23 december 2012, ‘Rorate’

Schriftlezingen: Micha 5, Lucas 1:39-45

Goede vriendinnen en vrienden,

‘Jij, Bethlehem Efrata / te klein om mee te tellen onder de duizenden van Juda, / uit jou komt iemand voort voor mij / om heerser te zijn in Israël’ (Micha 5:1). Die tekst, ons aangereikt door het nieuwe Romeinse missaal, hoort naar ons besef als vanzelfsprekend thuis in de adventstijd. De evangelist Mattheüs gebruikt hem, in aangepaste want voor nieuw gebruik nuttig gemaakte vorm, als de schriftgeleerden de magiërs uit het oosten de weg wijzen naar de geboorteplaats van de Messias (Mat. 2:6). Niet in Jeruzalem zelf, waar Herodes de tiran troont, maar in Bethlehem, daar waar ooit David, de ware koning, vandaan kwam, moeten zij wezen. Dat ligt in de lijn van de boerenprofeet Micha, die ook al niet veel van de op bloed gebouwde macht van de hoofdstad moest hebben, en terúg of liever vooruit wilde naar waar het met die herdersknaap David mee begonnen was. ‘Zijn voortkomen is uit de voortijd / uit de dagen van ooit’. Heerlijk, daar heb je dat voor ons onwennige Bijbelse tijdsbesef weer: het is van lang geleden én het staat nu te gebeuren. Het dient zich aan vanuit een andere dimensie, vréémd, en toch heel vertrouwd voor wie met de mogelijkheid van dat ándere leeft. En het is – dat zegt niet Mattheüs, maar wel Micha, net als eerder het oog van Samuël – (het is) klein, onaanzienlijk, té klein om mee te tellen bij een fatsoenlijke monstering van de manschappen, dan levert het namelijk geen duizenden op. Ook Lucas weet ervan, zij het meer impliciet. Bij hem zijn de ouders van de Redder dan wel niet uit Bethlehem afkomstig, maar het geslacht van Jozef, die uit het geslacht van David was, is het wel en dus moeten ze er straks, door een gril van de wereldpolitiek, naartoe (Luc. 2:1). Zo trekt ook moeder Maria vooraf al naar een stad in het bergland van Juda (Luc. 1:39v.v.), waar haar oudere verwante woont, de moeder van Johannes de voorloper, die nog eenmaal de Wet verkondigt welke van het Evangelie spreekt. ‘Want uit Sion zal de wet uitgaan’ (Micha 4:2), dus daar in de buurt moet je wezen. Het is ook gezegd in die vele, vele voorstellingen in de christelijke schilderkunst uit de Middeleeuwen en later, waar Maria en Elisabeth elkaar begroeten terwijl het kind Johannes aan het spelen is met de zuigeling of peuter Jezus: die twee horen bij elkaar, begroeten elkaar, spelen met elkaar, omhelzen elkaar, zoals Wet en Evangelie, of zo u wilt Tenahk en Evangelie elkáár omhelzen.

En daarmee zijn we meteen al gekomen tot een diepere grond, waarom een tekst als Micha 5 in de adventstijd hoort. Het gaat er niet alleen om, dat de profeet de verwachting uitspreekt van een hernieuwd Davidisch koningschap, die zich gaandeweg steeds meer zal toespitsen als een messiaanse verwachting. Het is ook, dat Wet en Profeten ons inprenten van welke aard deze verwachting is, dat er iets misgaat met de aard van deze verwachting wanneer we haar loskoppelen van het onderricht en van de profetie in Israël. Johannes de voorloper, zegt Calvijn, vervult een medium munus, een midden-ambt (Institutie II.ix.5), omdat hij vanuit de Wet naar het Evangelie wijst, en in het Evangelie de plaats van de Wet inneemt. Zonder die midden-functie verstáán wij niet, en, laten we eerlijk zijn, zouden we het niet kunnen wagen om ons ook in dit huis zondag aan zondag liturgisch tussen de beide lezingen (van Tenakh en Evangelie) te bewegen. En wat is dan die Wet die naar het Evangelie wijst, die in het Evangelie een plaats vindt? Het is de stem, die ‘verkondigt de doop van omkeer tot vergeving van zonden’ (Luc. 3:3). Het is de roep om inkeer en omkeer, die bij uitstek met de adventstijd is verbonden. Zonder deze houding (inkeer) en deze daad (omkeer), is er geen recht verstaan van de boodschap van heil en vrede, zo dadelijk op de kerstmorgen. We moeten dáár staan, waar we op rechte wijze kunnen horen. En de stem, de heraut Johannes brengt ons dáár.

En zo lezen we vandaag – ik geef toe: niet zonder aarzeling – het vijfde hoofdstuk van het boekje van de profeet Micha in zijn gehéél, dus niet alleen de aanhef over die David-achtige, herderlijke, Messiaanse leidsman. Het is een heftig hoofdstuk, het zou me niet verbazen als u ervan geschrokken bent zojuist bij de voorlezing. Er klinken woorden over blinkend staal, verscheurende leeuwen, vernietiging en uitrukking, naast – ook dat – woorden van thuiskomst, redding en vrede. Contrasten te over. Tegenstellingen, onderlinge tegenspraak misschien ook wel. Toen ik studeerde, in de jaren zeventig van de vorige eeuw, verscheen het Michacommentaar van de Groningse oudtestamenticus Adam van der Woude, voor ons studenten te Amsterdam meteen besproken door M.A. Beek. Van der Woude zag in de tekst een stuk theater: dan weer was de profeet Micha aan het woord, dan weer waren het zijn tegenstanders die met een gemakkelijke nationalistische boodschap van triomf voor Juda kwamen aanzetten. Anderen betwijfelen of je de tekst zo gemakkelijk kunt opknippen in quasi-goede en quasi-foute uitspraken, en die twijfel deel ik wel. Maar ook dan blijft het inzicht vruchtbaar, dat we in dit tekstgedeelte als het ware van doen hebben met stem en tegenstem. Het ene woord roept het andere op, dat niet per se in het verlengde ervan ligt, maar het voorafgaande ook kan tégenspreken. Juist zo kom je, in het adventskader van inkeer en omkeer, tot een vorm van geestelijke oefening. Je zegt iets, en bedenkt dan meteen: wat zeg ik eigenlijk? Je zegt het dus weer anders, maar ook dat anders-zeggen blijkt vervolgens weer niet onbedenkelijk… en zo maar verder. De stem der profetie is een stem die ook zichzelf in de rede durft te vallen. Precies dát is immers inkeer. Wat ik in de mij resterende tijd daarom met u en voor u probeer te doen, is een oefening in zelfcorrectie, aan de hand van dit document uit de profetische overlevering. Opdat wij elkaar helpen, ons in de juiste akoestische ruimte te brengen waar wij het woord van het Evangelie kunnen hóren.

Eerst nog maar een keer de stem: ‘Jij, Bethlehem Efrata / te klein om mee te tellen onder de duizenden van Juda, / uit jou komt iemand voort voor mij / om heerser te zijn in Israël. / Zijn voortkomen is uit de voortijd / uit de dagen van ooit’ (vs. 1) – met daarop meteen al zoiets als een tegenstem: ‘Daarom zijn ze slechts prijsgegeven tot de tijd dat de barende gebaard heeft / en de rest van de broeders terugkeert tot de zonen van Israël / en hij optreedt als herder in de kracht van JHWH / in de eminentie van de naam van JHWH zijn God. / Zij kunnen een woning vinden / want hij is dan groot tot aan de uitersten van het aardland’ (vss. 2-3). De figuur van een David opnieuw, zo zei ik, is er al vanouds en is juist zo ook onmiddellijk nabij. Maar nu horen wij in de zin die volgt op het ‘daarom’ toch alsnog van een voorbehoud. Zó nabij is de messiaanse tijd niet, want eerst is er, als aankondiging daarvan, de tijd van de prijsgave, het verloren gaan, het ver van huis geraken voordat van terugkeer sprake kan zijn, en dan nog is het geen terugkeer van het gehele volk, maar slechts van een ‘rest’. Micha, als profeet in de achtste eeuw, heeft de deportatie meegemaakt van de tien stammen door de grootmacht Assur. Latere generaties, die zijn woorden overleverden, zagen ook Juda in ballingschap gaan, waaruit althans een deel ervan wél terugkeerde, anders dan de tien stammen. Het zal zijn dat deze ervaring hier doorklinkt, zoals zij ook door Mattheüs als de context wordt gepresenteerd van de verwekking van de Messias (Mat. 1:17). In de beweging van de terugkeer is er de telg aan wie hoop verbonden is. Maar terugkeer is er niet zonder verlies. Barensweeën zijn het, zegt de tekst. De geboortepijn van een moeder, althans volgens de Bijbelse getuigen (wat weet ik daarvan?). Je voelt al het element van correctie: kom niet te gemakkelijk aan met de Messiaanse hoop, want die is zwak en gaat een weg als door een nulpunt heen. Spreek niet te snel van herderschap, want het is een herderlijk leiden van dwalenden, en er zijn er die verdwaald bleven.

‘Dan zal het zijn’. Van hieraf horen we vier maal deze aankondiging (vss. 4, 6, 7 en 9). Maar nogmaals: uit deze vier episoden volgt geen eenduidig beeld. Het zijn vier stemmen die elkaar in de rede vallen, corrigeren, toch weer bijvallen.

‘Dan zal het zijn: deze “van de vrede” (vs. 4a). ‘Zè sjaloom’. De herder uit de sfeer van David krijgt hier de trekken van Sjelomo, Salomo, de vredesvorst. Psalm 72 zingt van hem: ‘heerse van zee tot zee zijn vrede’ (vs. 3 ber.). Of hier: ‘hij is groot tot de uitersten van het aardland’. Het gebied van de twaalf stammen kent een ongekende omvang, van de Nijl tot de Eufraat. Het is als een imperialistische droom, waar zelfs Netanjahu in onze dagen niet aan toekomt. Maar hoe zit het? Want er ís toch al een grootmacht, in die achtste eeuw? Assur, de stad van de keiharde soldatenvorsten, de nazaten van de mythische jager Nimrod? Nou, let maar op, hoor maar goed: ‘Wanneer Assur komt in ons land, / zich een weg baant in onze paleizen, / dan stellen wij zeven herders tegen hem op / ja acht mensenvorsten, / om herderlijk op te treden in het land van Assur met het zwaard / in het land van Nimrod met blinkend staal. / Zo zal hij redding brengen van Assur / wanneer deze komt in ons land, / zich een weg baant in onze gouw’ (vs. 4b, 5). Dit klinkt niet alleen defensief meer, als redding van de vijandige inval door Assur, dit riekt naar een achtervolgen van de tiran op zijn eigen terrein, een offensieve actie tot in het land aan de Eufraat toe. Ik kan het me voorstellen, dat Van der Woude hier dacht aan een tegenprofeet, een leugenprofeet. Het is de almachtsdroom van het slachtoffer, dat zich al wrekende wel zou willen bevinden in de positie van de dader, die zich jegens hem een misdadiger betoonde. Hoort dat wel in de Bijbel? – gaan wij dan al snel vragen, moralisten als wij zijn, dol op religie als ‘compassie’ en uiterst huiverig voor religie als agressie, bij voorkeur een Evangelie aanhangend zonder Wet, een liefde zonder toorn. Jazeker, het staat in de Bijbel. En het zou wel eens kunnen zijn dat het goed is dat er staat, al is het maar als tegenstem, dat het ook gearticuleerd wordt, die almachtsdroom van het slachtoffer, omdat het verdrongene, het onuitgesprokene zich altijd weer langs een ongedachte omweg aan ons wreken zal. Overigens, zo is het ook wel weer, vindt het hier niet zonder knipoog een articulatie. ‘Wij stellen zeven herders tegen hem op / ja acht mensenvorsten’: hoe was het ook maar weer, toen Samuël naar het huis van Isaï in Bethlehem toog om een gezalfde te zoeken? Hij verwierp eerst de zeven oudste broeders, voordat hij David verkoos, de achtste en jongste, die nog verbleef op het veld (1 Samuël 16). Het is hier net of deze David toch voor een ogenblik zijn oudere broeders ten strijde laat gaan – maar hij gaat zelf wel mee, en hij houdt de zaak in de hand. Het offensief, het terugslaan, als het ruimte krijgt, moet wel onder messiaans voorteken blijven staan.

‘Dan zal zijn: het overblijfsel van Jakob / te midden van een menigte van volken / als dauw van bij JHWH, / als druppels over het gewas, / dat geen verwachting koestert van een man, / niet uitziet naar mensenzonen’ (vs. 6). Het ‘overblijfsel’, dat is een synoniem voor ‘rest’. Niet heel Israël kan zich uitleven, het gaat door een pijnlijk proces van verlies, van afname, vermindering heen. Israël is nauwelijks nog een volk, een entiteit, een eigen identiteit, te midden van een menigte volken. Het is dat-wat-overblijft, ‘op de mestvaalt van de geschiedenis’ zeiden de communisten vroeger. En dat was niet prijzend bedoeld. En daar heb je het weer: juist bij dat uitschot is de zoon van David te vinden. Want waar moet het huis van Jacob nog op vertrouwen? Het hoeft geen verwachting te koesteren van een man, niet uit te zien naar mensenzonen. In hoeveel Psalmen horen we niet verwante tonen? Ik zocht alom naar een helper, maar er was er geen! Toch is er dauw van Godswege, druppelt het op het gewas. Bij uitstek een tekst voor deze zondag, zondag Rorate: ‘Dauwt, hemelen, schenkt u mateloos uit / daal, Heer, als dauw op dorstig kruid / Gij wolken, breekt in regens neer / regent de Heiland, Isrels Heer’ (Gez. 128:2). Het moet van boven komen, anders komt het tot niets en wordt het niets. Weg almachtsfantasie, weg idee dat wij wel eens even wraak zullen nemen op onze vijanden. ‘Mij komt de wrake toe, zegt de Here’, en aan niemand anders (Deut. 32:35, Rom 12:19)! Als het van boven niet komt, komt het helemaal niet. Tegenstem op tegenstem. Overigens, in dat lied volgt op het ‘dauwt hemelen, schenkt u mateloos uit’ ook weer: ‘breek, aarde, uit, breek uit in pracht / dat berg en dal van lente lacht’: op het senkrecht von oben van de daad des Heren uit de hemel volgt het senkrecht von unten van het messiaans verlangen op de aarde, onder ons mensen, dat woord van boven roept van onderen antwoord op. Ook hier dus: stem en tegenstem.

‘Dan zal zijn: het overblijfsel van Jakob onder de volkeren / te midden van de vele volksgemeenschappen / als een leeuw onder de dieren van het woud, / als een leeuwenjong onder de schaapskudden, / die, als hij rondgaat, vertrapt en verscheurt / – en er is niemand die redt’ (vs. 7). Daar meldt zich, om het platweg nu maar even zo te zeggen, Netanjahu weer. De gekleineerde, de geminachte van gisteren, compenseert zich door zich een leeuwenwelp te wanen. ‘Eigenlijk’ ben ik sterk, en dat zal de wereld weten ook! Maar dan, opeens, een bede: ‘laat uw hand verheven zijn over die u benauwen, / moge al uw vijanden uitgeroeid worden!’ (vs. 8). Ik neem tenminste aan dat hier tot U, tot die Ene in de hemelen wordt geroepen. Men meent tegenwoordig dat zich van heilige geschriften een handschrift in de tempel bevond, dat zo eens per generatie weer overgeschreven moest worden om de tekst te kunnen bewaren. Ik stel me zo voor, dat er een kopiist was die bij gelegenheid, toen hij bezig was al die machtsdromen van de onmachtigen te noteren, dit als verzuchting in de kantlijn noteerde: o Gij, die in de hemel zijt, toon toch dat U alleen de wrake toekomt, dat het aan U is om te oordelen – en dat die oordelen wel eens heel anders konden uitvallen dan wij mensen zouden willen! Goed, nog één wending dan: wat gaat U, wat gaat de Ene dan doen?

‘Dan zal zijn, op die dag – spreuk van JHWH: / Ik zal je paarden uitroeien uit jouw midden / Ik zal je strijdwagens doen verdwijnen / Ik ga de steden van je land uitroeien / Ik ga al je bolwerken neerhalen / Ik ga je toverkunsten uitroeien uit je hand / – dan zullen er geen waarzeggers meer voor je zijn – / Ik ga je beelden en je opgerichte stenen uitroeien uit jouw midden / – dan kun je niet langer je buigen voor het maaksel van je handen’ (vss. 9-12). Voor het eerst in ons hoofdstuk neemt Adonai nu zelf het woord, Hij aan wie de wrake toekomt. Wat zal Hij doen? Bevestigt Hij het verlangen dat Hij mag staan aan de kant van het kleine Israël, tegen zijn grote vijanden? Of komt Hij aan een gebed tegemoet dat juist omgekeerd luidt? Het opmerkelijke is: Hij bevestigt Israël niet, maar Hij gaat met Israël een twistgesprek aan: ‘Ik zal jouw paarden uitroeien, jouw strijdwagens doen verdwijnen’. De wil van de kleine, geplaagde jongen, sterk te mogen zijn, wordt hier geconfronteerd met een tegenvraag: wat zul je doen als je later groot en sterk bent? Wat doe je met je paarden en je wagens, je wapentuig? Heb je wel eens gehoord van zwaarden die tot ploegscharen worden (Micha 4:3, vgl. Gez. 23)? Hoe zit dat met je machtssymbolen, ommuurde steden en vestingwerken? En hoe zit het met je religieuze symboliek, waarmee je evenzeer het lot naar je hand probeert te zetten: je waarzeggerij, je afbeeldingen of opgerichte standbeelden waarin je het werk van je eigen hand vereert? U voelt wel, in deze laatste wending is meer aan de hand dan het heen en weer van stem en tegenstem. Hier gaat het nu heel toegespitst om inkeer en omkeer. Het is wel waar: het gaat nog steeds om uitroeien, doen verdwijnen, verdelgen – de agressieve taal is nog niet ten einde. Maar de agressie slaat hier naar binnen, bedoelt een uitnodiging te zijn tot zelfonderzoek, tot verzachting van het eigen hart, opdat Israël eindelijk waarlijk Israël worde. Het is een kracht, opdat wij onze zwakte leren.

En dus, gaat ons dit aan? Kunnen we ons dit aantrekken? Welnu, let op, er volgt nog eenmaal die dubbele beweging: ‘Ik ga je hoerige palen’ (dus: de uitdrukking van je geperverteerde verbeelding) ‘uitrukken uit jouw midden / en Ik ga je steden’ (in de zin van: je machtsbolwerken) ‘verdelgen’ (vs. 13) – dat was nog een herhaling, en dan keert de spits van de uitspraak nog eenmaal om: ‘Ik ga in toorn en woede wraak nemen op de volkeren dan wanneer zij niet willen horen’ (vs. 14). Tot hier toe waren de volken hetzij de verdrukkers van het volk, hetzij degenen aan wie de vergelding door het volk zou geschieden – maar nu worden zij, komen wij, ‘wij volkeren, wij heidenen, wij mensen’ (Gez. 27:4), wij allen die niet-Israël zijn, zélf als verantwoordelijke personen in beeld, en worden wij aangesproken. Horen wij? – dat is de vraag. Laten wij ons in de akoestische ruimte brengen, waar wij tot inkeer en omkeer worden geroepen? Staan we een zachte zuivering bij onszelf toe, die ons spreken van macht, bevrijding en vrede niet tot een vals spreken maakt? Zo moge het zijn!

In de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. AMEN.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie