23 december De Ark Midden-Noord Mattheüs 1:18-25

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Verkondiging in de dienst van de Protestantse gemeente Amsterdam Midden Noord, ‘De Ark’ op 23 december 2007, de 4e zondag van advent

Schriftlezingen: Jesaja 7:3-17 en Matteüs 1:18-25

Goede vriendinnen en vrienden,

De samenstellers van een ‘Matteüs-jaar’ binnen de leesroosters na het tweede Vaticaans concilie zaten wel met een probleem, bij het evangeliegedeelte van vanmorgen. De kerstnacht is altijd voor Lucas – ‘En het geschiedde… de stal, de engelen, de herders’ – en de kerstmorgen voor Johannes – ‘In den beginne was het Woord… en het Woord is vlees geworden en heeft zijn tent onder ons opgeslagen’. De wijzen uit het oosten, ja die komen uit Matteüs, en die zijn straks met Driekoningen op 6 januari aan de beurt. Maar wat nu te doen met dat tekstgedeelte dat er bij Matteüs nog aan vooraf gaat en dat de verwekking, de zwangerschap, geboorte en de naamgeving van Jezus omvat? Het is, zoals we vandaag weer ervaren, op de vierde adventszondag terechtgekomen. En ach, waarom eigenlijk ook niet? De tegenstelling tussen advent en kerst, als een tegenstelling tussen verwachting en vervulling, wordt er namelijk enigszins door gerelativeerd. Want aan de ene kant: ‘dit in zijn geheel is geschied opdat vervuld zou worden hetgeen de Heer heeft gesproken..’ (vs. 22): het gaat dus al om vervulling. Maar aan de andere kant: dat wat er vervuld wordt naar het woord van de profeet heet bij die profeet een ‘teken’ (Jes. 7:11vv.) en een teken verwijst, wekt verwachting. Zo is ook de ‘wording van Jezus Christus’ in dit evangelie tegelijk vervulling en nog een en al verwachting, vooruitwijzing naar wat nog geschieden moet. We horen een naam uitgeroepen worden (vss. 21 en 25 + 23). Maar wat de persoon, die deze naam draagt, zal gaan doen, waarmee die naam waargemaakt zal worden, dat alles staat nog uit, dat is ons met het verhaal van zijn wording alleen nog maar aangekondigd, aangezegd. Zo is het kerstfeest, wanneer de zoon er is, geen beëindiging van de tijd van de verwachting, maar in zekere zin alleen maar de verheviging ervan. Nu de zoon is gebaard en zijn naam is geroepen, gaan we pas recht iets van hem verwachten!

Het eerste hoofdstuk van Matteüs begon aldus: ‘Boek van de genesis, de wording van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham’ (Mat. 1:1). Hiermee sluit de evangelist aan bij het vijfde hoofdstuk van het boek Genesis: ‘dit is het boek van de verwekkingen van Adam, mens’ (Gen. 5:1) Maar in de verwekkingen van de mens gaat het om Israël, het volk dat weet van het geheim van de mens. En waarom gaat het dan binnen Israël? Het evangelie vat daarmee, in zijn lijst van verwekkingen, de boeken van de profeten kernachtig samen (vs. 17): veertien geslachten van Abraham’ (in wie het ene volk tot zegen van alle volkeren werd geroepen) tot David, ‘de koning’ (vs. 6); veertien geslachten van David tot de Babylonische ballingschap en veertien geslachten van de Babylonische ballingschap tot de Christus’. Er zijn dus twee scharnierpunten. Aan de ene kant – zoals de grote profetenboeken (Jesaja, Jeremia, Ezechiël en de 12 kleine profeten) dat leren – is er het leven van Israël als een leven voor en na de ballingschap. Dat gebeuren van vervreemding, ellende, uit-landigheid, stempelt de ervaring. En de grote vragen zijn: hoe houden we het vol, in den vreemde? maar ook: hoe heeft het zover kunnen komen? En op dat laatste wordt geantwoord rond het eerste scharnierpunt, waaromheen de boeken van de zogenaamde ‘eerdere profeten’ (van Jozua tot 2 Koningen) zijn opgebouwd: eerst gaat het op David, de koning bij uitstek toe, maar dan ook gaat het van David vandaan. Want in de wijze waarop het koningschap was ingevuld lagen al de kiemen voor de ondergang, de deportatie, de ellende van de ballingschap. Grote vraag is dus: wanneer wordt er zo iemand verwekt als een ‘zoon van David’, die een kéér kan brengen in onze ballingschap?

Maar let ook in het volgende. De lijst van verwekkingen, van Abraham tot Christus, wordt telkens gevarieerd met een aantal verrassingen. In elk van die verrassingen wordt door het noemen van de naam van een vrouw een bepaald aspect van de profetische geschiedschrijving van Israël belicht. ‘Juda verwekte Perez en Zerach uit Tamar’ (vs. 2), die de hoer speelde en haar schoonvader verleidde om hem later met de vraag naar de gerechtigheid te confronteren (Gen. 38);  ‘Salmon verwekte Boaz uit Rachab’ (vs. 5), de hoer, de Kanaänitische die toch tot stammoeder wordt (Joz. 2); ‘Boaz verwekte Obed uit Ruth’(vs. 5), die sterke vrouw die uit Moab kwam en zich een plaats in het land moest bevechten; ‘David verwekte Salomo uit die van Uria’ (vs. 6), een geschiedenis van overspel en moord uitgerekend bij de koning naar Gods hart. Nu, daar heb je de roemruchte geschiedenis van Israël. Een geschiedenis, door grote mannen gemaakt. Aan wat die mannen met vrouwen uithaalden kun je zien wat het waard was. Aan hun zijde: hoerenloperij, overspel en geweld, aan die van haar: zachte, maar ook werkzame vormen van weerstand. En deze hele reeks loopt dan uit op de laatste verrassing: ‘Jakob verwekte Jozef’ – en de hoorder van het evangelie spitst de oren: want zal de Messias behalve een ‘zoon van David’ niet ook een ‘zoon van Jozef’ kunnen zijn? – ‘(Jozef,) de man van Maria, uit wie verwekt werd: Jezus, die Christus wordt genoemd’ (vs. 16). Bevreemdende formulering. Waarom niet: ‘Jakob verwekte Jozef, Jozef verwekte Jezus’, zoals het drie maal veertien maal voordien heeft geluid? Waarom die vijfde verwijzing naar een vrouw – Tamar, Rachab, Ruth, Bathseba… Maria – en daarop die vreemde lijdende vorm: ‘uit wie verwekt werd…’? Wie het hoort, moet wel nieuwsgierig worden. En dat is precies de bedoeling van de evangelist, en de reden waarom hij het gedeelte van vandaag begint met de woorden: ‘Van Jezus Christus was de wording aldus’ (vs. 18). Nu willen we het wel eens weten! Nu, hij zal het ons vertellen.

‘Nadat zijn moeder Maria ondertrouwd was met Jozef’ – de ondertrouw is dus al gebeurd; een aantal andere handelingen zijn nog niet verricht, we horen welke: – ‘voor zij waren samengekomen’ – dat is zowel: samen gekomen in één huis om samen te wonen en dus ook in één bed voor geslachtsgemeenschap – ‘werd zij zwanger bevonden’ – denk blijkbaar: door Jozef, de schrik van zijn leven; maar opmerkelijk genoeg is hij niet nieuwsgierig naar een of andere manlijke rivaal van hemzelf, want hij weet meteen: –  ‘uit de heilige Geest’. Hij wéét blijkbaar, zoals Nico ter Linden pleegt te zeggen: ‘dit is made from heaven’. Dit ligt niet in het verlengde van de mannengeschiedenis, die hijzelf willens nillens vertegenwoordigt, de geschiedenis van Juda die naar de hoeren ging of van David die zijn soldaat ombracht omdat hij het met diens vrouw had aangelegd, dit is van een andere orde en van een andere aard, een andere kwaliteit ook. We weten zo langzamerhand wel: de discussie of zoiets nu wel ‘echt gebeuren’ kan, of dit biologisch wel mogelijk is of juist niet, helpt ons geen stap verder. Het enige wat helpt, is om steeds meer vertrouwd te raken met de bijbelse beeldtaal, die in steeds weer andere verbeeldingen dit ene oproept: wat nieuw is, wat in geen mensenhart was opgekomen, wat niet in het verlengde te denken valt van wat we al meenden te kennen.

Jozef nu, man van Maria, heet hier een ‘rechtvaardige’ (vs. 19). Verderop zal Matteüs zijn evangelie noemen ‘het evangelie van het koninkrijk’ (4:23 etc.) en in het koninkrijk gaat het om de ware koning – de zoon van David, de ‘koning der Joden’ (2:2) – en waar deze ware koning optreedt wordt ‘alle gerechtigheid vervuld’ (3:15) en zijn er dus ook ‘rechtvaardigen’ (25:37 etc.). Zulk een ‘rechtvaardige’ mag nu ook in het begin van het evangelie niet ontbreken. Hij is er in de figuur van Jozef, Jozef van Bethlehem, uit het huis van David, de man die bereid is om niet zijn ‘wil van het vlees’ (Joh. 1:13), niet zijn manlijke geldingsdrang door te zetten, maar die bereid is om te laten gelden wat er hier vanuit de hemel staat te gebeuren. [Op vergelijkbare wijze zal er trouwens aan het slot van het evangelie (27:57vv.) opnieuw een Jozef optreden, Jozef van Arimathea namelijk, die door de beschikbaarstelling van zijn graf een en al dienstbaarheid belichaamt aan datgene wat er van Godswege moet geschieden]. Jozef nu, ‘omdat hij een rechtvaardige was en haar niet te schande wilde maken, besloot haar heimelijk weg te zenden’. Let wel, hij handelt aldus als rechtvaardige. Het is dus niet zo, dat hij uit jalousie jegens een vermeende ander zijn ondertrouwde vrouw maar op straat gooit. Hij wil juist schandaal vermijden, en handelt daarom ‘heimelijk’, zonder er ruchtbaarheid aan te geven; of misschien wil hij daarmee en daarin nog wel meer, namelijk respecteren wat de heilige Geest nu blijkbaar begonnen is te doen. Als vertegenwoordiger van de mannengeschiedenis, die vaak een onheilsgeschiedenis is, niet wéér iets doen wat wéér onheil veroorzaakt, maar terugtreden, ruimte geven, láten gebeuren. Misschien dacht hij hier ook wel aan het Joodse verhaal over Amram, de vader van Mozes, die zijn vrouw aanvankelijk wilde wegzenden om te vermijden dat de jongen waarvan zij zwanger was door Farao zou worden verdronken. Daarom ‘zendt hij haar weg’.

Maar kijk, dat is nu ook weer niet de bedoeling. Deze zoon, die uit de heilige Geest is verwekt, komt immers niet om in het verborgene, door niemand geweten, onder de mensen te verschijnen. Een publieke gestalte zal hij zijn, als zal het openbare karakter van zijn optreden dan eindigen bij de openbare terechtstelling aan het kruis. En daarom was de intentie van Jozef weliswaar die van een rechtvaardige, maar was zijn handelen toch niet het rechte. Dat nu komt hij te weten in een droom (zoals trouwens Amram het te weten komt via een profetie van zijn dochter Mirjam). Jozef, de dromer. We kennen het motief uit het boek Genesis, en de evangelist zal er later ook nog graag gebruik van maken. De droom hier als een middel van communicatie met je bestemming, met dat-wat-je-te-doen-staat. Maar dit niet zonder ingeving, zonder hemelse oorsprong van de communicatie. ‘Terwijl hij dit (wegzenden) in de zin had, zie! de bode van de Heer verscheen hem in de droom’ (vs. 20). Die bode, die boodschapsengel, verschijnt hier, in de eerste hoofdstukken van het evangelie, dan tijdens het verhaal van het leven en sterven van Jezus vele hoofdstukken niet, maar aan het slot weer wel. U kent het allemaal: ‘bij het aanlichten van de eerste dag der weel / kwamen Maria Magdalena en de andere Maria om het graf te bezien / en zie! er geschiedde een grote aardbeving / want een bode van de HEER daalde neer uit de hemel en trad naderbij / wentelde de steen weg en ging daarop zitten’ (Mat. 28:1,2). Er moet een verband zijn. Hier is er een bode om te bekrachtigen: ‘het in Maria verwekte is uit de heilige Geest’, en daar is er een bode om aan te kondigen: ‘vreest niet, ge zoekt Jezus de gekruisigde, hij is hier niet, hij is opgewekt zoals hij gezegd heeft’ (28:5,6). Zowel aan het begin als aan het einde van het leven van Jezus staat zo een diep geheim. Eerst, om het met de geloofsbelijdenis te zeggen, het ‘ontvangen uit de heilige Geest, geboren uit de maagd Maria’ om het wonderlijke van zijn oorsprong tot uitdrukking te brengen, dan het ‘ten derden dage wederom opgestaan van de doden’ om tot uitdrukking te brengen dat wonderbaarlijkerwijze met zijn kruisiging het laatste woord over zijn bestemming niet gezegd is. En als het leven zo, van voren en van achteren, omsloten is door wat een bode uit de hemel aangaande hem verkondigd heeft, kunnen we ook naar dat leven zelf niet zo maar grijpen als een gegeven, dat gedragen zou zijn door nog iets anders dan door een geheimenis, uit God, door God en tot God.

Welnu, wat boodschapt nu de bode? ‘Jozef, zoon van David, vrees niet Maria uw vrouw tot U te nemen’ – geef dus geen gevolg aan uw aanvankelijke voornemen, haar weg te zenden – ‘want’ – zoals u zelf al bespeurd had – ‘het in haar verwekte is uit de heilige Geest. Zij zal een zoon baren’ – daar heb je het thema van de geboorte, dat bij de evangelist Lucas een rol speelt die zoveel belangrijker is dan bij Matteüs op zichzelf het geval is – ‘en gij zult zijn naam roepen: Jezus’ (vs. 21). Kijk, nu krijgt Jozef, die aanvankelijk was uitgeschakeld als vertegenwoordiger van die hele mannengeschiedenis van overspel en geweld, toch wel degelijk iets te doen. Hij mag zijn vrouw niet wegzenden, want hij heeft een eigen taak. Dan wel niet de taak van het verwekkerschap – daarin is hij aan de kant gezet – , maar toch dit andere: de taak van de naamgeving. Hij zal luide de naam Jehoschoeah, ‘Jezus’ roepen, JAH, de Heer, de God van Israël REDT, bevrijdt, ‘want hij is het die zijn volk zal redden van hun zonden.’ We denken hier aan de 130e psalm, die we zongen: ‘Hij geeft in zijn geduld / aan Israël bevrijding / van onrecht en van schuld.’ De zonden worden hier gezien als vijandige legermachten, die het volk omsingelen en gevangen houden. Israël zelf heeft deze machten opgeroepen. De ongerechtigheid van Juda jegens Tamar, het overspel van David, de afgoderij die tot de ballingschap leidde, het doet allemaal mee. Maar het wordt weggedaan, tot verleden verklaard in deze Jezus, de zachtmoedige, die anderen zal redden maar zichzelf niet redden kan, niet redden wil.

En dan, nadat de hemelse bode aan Jozef deze opdracht tot naamgeving heeft verschaft, zet de evangelist voor een moment zijn vertelling stil. Hij neemt de tijd voor een eigen commentaar op het gebeuren. Hij zegt, zoals ik al aanhaalde: ‘dit in zijn geheel’ – de wording van Jezus Christus tot hier toe – ‘is geschied opdat vervuld zou worden hetgeen de Heer heeft gesproken door de profeet’ (vs. 22), concreet door de profeet Jesaja. Het verhaal hebben we nog eens gelezen. Juda, het Zuidrijk, is bedreigd door omringende machten. Assyrië is welhaast almachtig, maar ook het Noordrijk Israël en Syrië, de vijandige broeders die een coalitie hebben gesloten tegen dat machtige Assyrië, rukken op om koning Achaz welhaast te dwingen met hen mee te doen aan het spel van de grootmachten. ‘En het hart en dat van zijn volk beefden als bomen in de storm’ (Jes. 7:2). Jesaja echter gaat hem tegemoet en roept hem op, aan geen enkele coalitiepolitiek mee te doen. Houd je daarbuiten! Vertrouw alleen op de Heer. Houd vol, zonder naar de wapens te grijpen (vs. 9). Ter bekrachtiging van zijn woorden biedt de profeet hem dan een teken aan. Achaz slaat het aanbod af, met een vrome smoes, maar de profeet geeft het toch. ‘Zie! de jonge vrouw zal zwanger worden en een zoon baren’ (Jes. 7:14). Zeker aanvankelijk zal Jesaja daarbij gedacht hebben aan de jonge koningin, die straks Hizkia zal baren. Een jong prinsje, een kwetsbaar wezen, zal rondlopen in het paleis. Hij zal zo jong nog niet bij machte zijn, de wapens op te nemen. Maar hij belichaamt wel de toekomst van Godswege, de belofte juist voor het weerloze schepsel. De evangelist haalt dit vers aan, en maakt daarbij gebruik van Griekse vertalingen die (naar wij vermoeden) voor de ‘jonge vrouw’ van Jesaja een woord gebruiken dat ook ‘maagd’ kan betekenen. ‘De maagd zal zwanger worden’ (vs. 23). Het is nog weer een andere uitdrukking voor wat al eerder tweemaal had geklonken: ‘het in haar verwekte is uit de heilige Geest’ (vss. 18.20). Ongetwijfeld is dit een origineel gebruik van het profetenwoord, en niet zomaar letterlijk wat de profeet had gezegd en bedoeld. Maar op een bepaalde manier, op indirecte wijze, toch ook weer wel. Immers, de profeet zet het geweld van de grootmachten tegen de kwetsbaarheid van het geloofsvertrouwen en de evangelist zet de mannengeschiedenis van de geweldenaars en overspeligen, die hier in de persoon van Jozef als ‘verwekkers’ aan de kant worden gezet, tegenover de loutere ontvankelijkheid van Maria. Welbeschouwd gaat het niet om ontvankelijkheid, of maagdelijkheid als kwaliteit. Positief immers gaat het geheel en al om dit ene: de hemel is hier in het geding, de verwekking komt, met terzijdestelling van alle aards geweld, ‘van boven’. Maar toch, denk ik, is het geen toeval dat er in de oude kerk zoveel traktaten over de maagdelijkheid zijn geschreven, en wel vooral vanaf het moment dat de christenheid het tot staatskerk bracht. Juist toen werd maagdelijkheid een teken van protest, een signaal dat dit verhaal het niet moet hebben van coalities met de grote machten van deze wereld, met het doen zoals iedereen het doet, maar juist van andere wegen, van een vertrouwensvolle oriëntatie op de kracht van het kwetsbare en het weerloze.

‘En ze’, zo beëindigt Matteüs zijn Jesajacitaat: ‘ze zullen zijn naam roepen: Immanuël, dat is vertaald: God met ons’ (Jes. 7:14; Mat. 1:23). Dit is natuurlijk geen twééde naam naast de naam Jezus, de Heer redt, maar het is een reactie van derden op deze figuur, die van zijn aardse naamgever Jozef de naam Jezus heeft ontvangen. Het programma, dat Jozef met zijn naamgeving aan Jezus in zijn leven en sterven meegeeft, luidt: ‘je zult je volk redden van zijn zonden’. En de anderen, het volk zelf, ook de volkeren die toezien, zullen daarop reageren met de woorden: ‘werkelijk, in hem is God met zijn volk, hij is Immanuël!’ En zo wordt dan de onderbreking afgesloten, waarmee Matteüs, in aansluiting op de woorden van de bode uit de hemel, de wording van Jezus nog eens in profetisch perspectief heeft geplaatst.

Rest nog de uitvoering van het bevel uit de hemel. Jozef, we weten het, is een rechtvaardige, dus van hem kan worden verwacht dat hij doet wat hem van Godswege is gezegd. ‘En hij, opgestaan uit de slaap, / deed zoals de bode van de Heer hem had bevolen / en hij nam zijn vrouw tot zich / en hij ‘kende’ [‘bekende’, vrijde] haar niet totdat zij een zoon had gebaard / en riep als zijn naam uit: Jezus!’ Eerst heeft Jozef geaccepteerd dat hij, als vertegenwoordiger van de mannengeschiedenis, werd uitgeschakeld in de verwekking. Als rechtvaardige liet hij dit gebeuren. Het spreekt geenszins vanzelf dat zoiets gebeurt. Hij had zich ook kunnen verzetten, of juist wel schandaal maken. Maar dat dit hij nu. En nu, evenzeer als rechtvaardige, accepteert hij dat hij juist weer wel wordt ingeschakeld. Dat had hij ook anders kunnen doen. Hij had aan de zijlijn kunnen gaan mokken, als Jona die zijn zin niet kreeg. Ik herinner me een discussie een jaar of wat geleden, waarin feministes zich beklaagden over het mannengezelschap dat de liederen voor het liedboek heeft gemaakt. ‘Kunnen jullie niet een toontje lager zingen?’, vroegen zij. Waarop een bekende manlijke dichter antwoordde: ‘ik laat mij niet tot zwijgen brengen’. Maar ‘een toontje lager zingen’ is niet hetzelfde als ‘dan maar verder zwijgen’. Het is precies wat het zegt dat het is. Jozef zingt een toontje lager: als verwekker doet hij niet mee aan de geschiedenis van heil. Maar hij zingt wel. Niets minder dan de zoete naam van Jezus wordt op aarde voor het eerst uit zijn mond gehoord. Dat is hem blijkbaar genoeg, meer dan genoeg. En zo ook gaan wij kerst vieren. In dit besef: niet door ons toedoen werd het woord vlees, het hemelse initiatief is niet het onze. Maar we worden wel ingeschakeld in deze geschiedenis van het woord als vlees, als kwetsbaar, kinderlijk mensenvlees. We mogen het benoemen, ervan zingen, het verkondigen. En dat mag ons genoeg zijn, meer dan genoeg. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie