22 mei Oude Kerk 1 Petrus 2:1-10 en Johannes 14:1-11

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Uitleg en verkondiging in de dienst van zondag 22 mei 2011 (Cantate) in de Oude of Sint Nicolaaskerk, Amsterdam

Schriftlezingen: Deut. 6:20-25; 1 Petr. 2:1-10; Joh. 14:1-11

Goede vriendinnen en vrienden,

Op deze zondagen van Pasen komen dit jaar telkens het epistel van de apostel Petrus en het evangelie van de apostel Johannes samen tot klinken, tot samenklank. Als het om die twee samen gaat, moet ik altijd denken aan die merkwaardige passage in het evangelie van de paasmorgen, Johannes 20, waar tussen die beiden quasi een hardloopwedstrijd wordt beschreven. Maria Magdalena heeft gezien hoe de steen van het graf is weggenomen, gaat dan naar Simon Petrus en die andere leerling dien Jezus liefhad, en zij snelden tezamen; de andere leerling snelt vooruit, haastiger, is eerder bij het graf, maar laat de eer om in te gaan aan Petrus: die gaat als eerste, en de andere leerling volgt, ziet en gelooft (Joh. 20:1-8). Ik lees dit aldus: de ‘leerling dien Jezus liefhad’, ‘die in de schoot van Jezus lag’ ((Joh. 13:20) – zoals Jezus op zijn beurt ‘in de schoot van de Vader’ verkeerde (Joh. 1:18) – wordt in de regel vereenzelvigd met de schrijver van het evangelie, zeg nu maar Johannes (dat zegt het evangelie zelf misschien ook, Joh. 1:15). Dat is niet onjuist, maar het is wel wat snel geconcludeerd. Want waarom de schrijver zo apart gezet? Is een schrijver er ooit zonder zijn lezer? Biedt de schrijver niet een perspectief, waartoe hij zijn lezers wil verleiden, zodat zij – wij! – dat mét hem gaan innemen? Vanzelfsprekend dan is hij, zijn zij, zijn wij als eersten bij het graf. Wij, in de schoot van de meester gelegen, weten op grond van heel intieme omgang – want dat zijn we toch als leerlingen van de Schrift – iets wat niemand van zo nabij weet… Naarmate je meer vertrouwd raakt met het evangelie, word je als vanzelf een beter wetende… maar dus ook een sectariër, een lid van de lezende, lerende elite… Maar goed, daar is dan ook Simon Petrus. Hij komt er zelden goed af in de verhalen die ons zijn overgeleverd, maar hij is nu eenmaal de eerste onder zijn gelijken, hij belichaamt nu eenmaal de apostelkring als geheel, de katholiciteit van de gehéle gemeenschap van geloofsleerlingen. Het evangelie, juist dat vreemde, vaak radicale, vaak compromisloze vierde evangelie gúnt hem die positie als eerste, geeft hem althans als de tekst zijn afsluiting nadert de eer, het lege graf in te gaan. Hij die schrijft, hij die leest, stelt de moeizame kerkelijke gewichtigheid in persoon, die de Heer heeft verloochent, toch in de gelegenheid te ontdekken wat er te ontdekken valt. Dat moesten wij dan dus ook maar doen.

En zo gunnen we ook de eer aan Petrus als de afzender van die brieven, die aan hem zijn toegeschreven. Erg waarschijnlijk acht ik het niet, dat ze van hem zijn – daarvoor nemen ze teveel motieven over van Paulus, met wie de Petrus die we uit andere teksten kennen juist zoveel overhoop lag. Maar à la, we gunnen zijn naam de eer. Juist ook weer vanwege de katholiciteit van deze naam. Toen hij mij in 1991 zijn boekje over de beide Petrusbrieven toezond, schreef de dissident-roomse kapelaan Thomas Naastepad daar de vermanende opdracht in: ‘tenslotte is Petrus ook jouw paus!’ Daar houd ik me dan maar aan.

De volgorde waarin ik de beide lezingen langsloop – dat zal u na het tot hiertoe gezegde niet verwonderen – is éérst Johannes, dan Petrus. Eerst horen we een bericht vanuit de intieme omgang met Jezus, daarna trekken we een aantal ‘katholieke’ conclusies over de aard van de gemeenschap der geloofsleerlingen.

Het evangeliegedeelte dan behoort tot de passage, waarin Jezus zijn leerlingen voorbereid op het naderende afscheid. Hij ‘gaat heen’ (Joh. 14:2), en dat is schokkend genoeg. Het evangelie neemt alle ruimte om de ervaring van verlatenheid, van verlies aan aanwezigheid van de Messias volop te articuleren, ontkent haar niet, overschreeuwt haar niet. En toch: ‘laat uw hart niet geschokt zijn; ge gelooft in God, gelooft ook in mij’ (vs. 1). Wie gelooft, wil ook iets zien. Wat valt er dan te zien? In zijn versie van het verhaal van de tempelreiniging heeft Jezus volgens Johannes gezegd: ‘breekt deze tempel af, en ik zal haar binnen drie dagen weer oprichten’, met als commentaar: ‘hij sprak van de tempel van zijn lichaam’ (Joh. 2:19.20). De tempel als plaats van Gods tegenwoordigheid verdwijnt, Jezus gaat heen – en toch, ten derden dage, dat weer opgerichte lichaam. Zo ook hier: het ‘huis van mijn Vader’: waar is dat nog? Is dat er nog? Jawel, ín het huis van mijn Vader zijn vele verblijfplekken’ (vs. 2a) en ‘ik ga heen om u een plaats te bereiden’ (vs. 2c). Alle benarde, bedreigde, alleen gelaten kinderen van deze Vader zullen een plek vinden waar aan hun ontferming geschiedt – op de aarde, onder de hemel, dat begrijpt u wel. Jezus bereidt die plek, voor de velen. En zijn leerlingen zullen zich achter hem aan naar een zulk een plek begeven.

‘Zegt Thomas tot hem: Heer, wij weten niet waar gij heengaat. Hoe weten wij dan de weg?’ Goede vraag. De vraag naar de weg, dus naar de praxis, naar de strategie. Wat te doen? Ligt er wel een begaanbare weg? Allerminst onzinnig van Thomas, zo aan te houden. Wat ligt er aan gene zijde van de verhoging aan het kruis, die Jezus tegemoet gaat? Als hij heengaat, waar dan nog te gaan, zo, dat ontheemden een verblijfplek vinden? Is de aarde niet kaal, puin, een en al onbewoonbaar verklaarde woning? De dag na Golgotha, na de oorlog, na de kernramp. Geen weg te zien. Thomas de scepticus. Thomas de realist. Hij laat zich niet afschepen met utopische praatjes. Geef hem eens ongelijk. En het antwoord van Jezus? ‘Ik ben de waarachtige levensweg.’ ‘Niemand komt tot de Vader dan door mij. Van nu af aan dan kent ge Hem en hebt ge Hem gezien’ (vss. 6a). Ik ben: in mij is tegenwoordigheid van de Naam in Israël, en wel: ik ben de weg, die betrouwbaar is, waarachtig, en die ten leven voert. Houdt u aan mij vast, want deze weg, die Ik ben, is begaanbaar – is dat voor Thomas een bevredigend antwoord? We krijgen het niet te horen. Is het voor óns een bevredigend antwoord? Hoe moet je blijven bij hem, die juist heengaat? Hoe moet je op een weg gaan die je niet voor je ziet? Nu sta ik nog voor je, zegt Jezus. ‘Niemand komt tot de Vader dan door mij. Van nu af aan dan kent ge Hem en hebt ge Hem gezien’ (vs. 6b,7). Je hebt gezien! Niemand heeft ooit God gezien (Joh. 1:18), maar jij hebt nu mij gezien, en daarmee ook de Vader gezien. Zien, soms even – om met Huub Oosterhuis te spreken. Dat moet genoeg zijn, dat moet dus perspectief bieden. Het is aan een ieder van ons uit te spreken, of het ons ook genoeg ís.

En dan voegt zich bij Thomas nog een tweede tegenspreker. ‘Zegt hem Philippos: Heer, toon ons de Vader en het is ons genoeg! (vs. 8). Philippos, met zijn Griekse naam, is in dit evangelie de apostel die telkens de contactfiguur vormt tussen de Joodsgezinde Grieken aan de ene, en Jezus aan de andere kant. Jezus houdt daarbij vaak een zekere distantie. En hier blijkt, dat dit ook niet zonder reden is. Philippos wil een directe toegang tot de Vader, niet die onnodige omweg van het kruis, en daarna dan ook nog de moeiten van het heengaan van de Messias. Kan het niet eenvoudiger? Kunt ge ons die weg niet wijzen? Er is toch een grond van het bestaan, een diepste bodem onder mijn ziel, een principe van alle zijn? En wij mensen kennen dat fundament toch? Zo spreekt de Griek, de aanhanger van een redelijke religie van nature. Maar voor Jezus ligt het niet zo eenvoudig: want als je dáár begint naar God te vragen, kom je dan ooit terecht bij de ontheemden, de benarden zonder verblijfsplek, de uitgestoteten en gekruisigden, en bij hún nood? ‘Gelooft gij niet dat ik in de Vader ben en dat de Vader in mij is?’ (vs. 10a), beseft ge niet dat ge alleen wanneer ge u richt op de weg die ik ga, de weg naar de geringen tot in de diepste diepten, óók die door U gezochte Vader te zien krijgt, want dat die Vader in mij zijn verblijfplaats houdt (vs. 10b)? Kunt ge u niet concentreren op de woorden die ik spreek, die woorden van genezing zijn voor gewonde zielen, en op de werken die ik doe (vss. 10b, 11), zoals de opwekking van Lazarus, de volstrekt hulpeloze mens? Ook hier: een antwoord van Philippos op de tegenvraag van Jezus vernemen wij niet. Het is aan onszelf, te antwoorden.

Tot zover de lezing uit Johannes, waarin spraak van Jezus en tegenspraak van de leerlingen zijn opgenomen.  Nu de lezing uit Petrus, die ons in de gelegenheid stelt nog eens op een ander niveau over de verhouding van Jezus tot de zijnen door te praten.

Vanuit het direct voorafgaande gedeelte – het slot van de lezing van vorige zondag –, luidt dan het eerste wat van de aangesprokenen gezegd wordt: ‘gij, opnieuw verwekt / niet uit vergankelijk zaad / maar door het onvergankelijke Woord van God, die leeft en blijft’ (1 Petr. 1:23). Dit Woord kennen we ook uit het evangelie naar Johannes. Daar heet het een Woord, dat in den beginne was bij God en dat vlees is geworden en zijn tent (zijn tempel!) onder ons heeft opgeslagen (Joh. 1:1.14). De beelden buitelen dus over elkaar heen: het Woord dat hoorders verwekt, het lichaam dat opstaat uit het puin, de persoon die tegelijk een weg is die gegaan kan worden: telkens wordt bedoeld eenzelfde mystieke eenheid tussen de spreker en de aangesprokenen tot uitdrukking te brengen. Wie zijn het, die vanuit Pasen tot wasdom komen? ‘Pasgeboren kinderen’, die een primaire levensbehoefte kennen om te lebberen aan ‘de onbedrieglijke, de onbedorven melk van het Woord, om daardoor op te groeien tot heelheid, gezondheid’ (1 Petr. 2:2). Door deze woorden op te slorpen, geheel en al in ons op te nemen, vergroeien wij als hoorders als het ware met dat Woord zelf. Daardoor wordt de gemeenschap met de Messias in het leven geroepen.

Maar nu doet de apostel het beeld opnieuw verspringen, en dat stelt hem in de gelegenheid om ook de kritische kant van het gemeente-zijn tot uitdrukking te brengen: ‘Treedt dan toe tot Hem als tot een levende steen, die weliswaar door mensen verworpen is, maar bij God verkoren en kostbaar; ook gij laat u als levende stenen bouwen, een geestelijk huis, een heilig priesterschap…’ (vss. 4.5). Het beeld van de gemeente als samengesteld uit ‘levende stenen’ stelt Petrus in staat, te zeggen wat het evangelie uitspreekt met het beeld van het wel afgebroken maar weer nieuw opgetrokken lichaam: er zijn de puinhopen van het oude, maar er is ook het nieuwe, uit levende krachten samengestelde ‘huis’, dat allen die door het vallende puin getroffen zijn toekomst aanbiedt. Maar tegelijk zegt hij: dit nieuwe huis is opgetrokken op de basis van die ene steen, die ‘door mensen verworpen is, maar bij God verkoren is en kostbaar’. Daardoor kan hij een kritisch element inbrengen. Het huis dat bestaat uit levende stenen, rust op die ene steen, die nu juist verworpen is. Door een ingenieus bijeenplaatsen van twee aanhalingen uit de profeet Jesaja en één uit de 118e Psalm schept hij een fraaie samenhang: deze ene steen is ‘een steen van aanstoot en een rots van ergernis’ (vs. 8; Jes. 28:16), het is ‘de steen die de bouwlieden verworpen hebben, die is geworden tot hoofd van de hoek’ (vs. 7; Ps. 118:22)), en de grote vraag is: is dit de steen die ook jij verwerpt, in ongeloof, of is het zo’n verkoren hoeksteen waarvan geschreven staat: ‘wie in hem gelooft zal niet beschaamd worden’ (vs. 6; Jes. 8:14)?

Wie geboren is uit het Woord, wie een levende steen is van de tempel die het lichaam van de Messias is, wie de weg gaat die Hij is, ziet de wereld vanuit het perspectief van de hoop die Hij belichaamt voor de hopelozen, breekt met de roddel en de achterklap van een machtswereld die in hem voorbij is gegaan, zoekt in hem en met hem naar verblijfsplekken voor wie zonder verblijf zijn. Maar dan zijn er ook, die niet geloven, die niet kunnen geloven. Ze zijn niet per se buiten, ze zijn ook volop binnen de gemeenschap van hen die drinken van de onbedorven melk van het Woord. Daar is immers ook Thomas, de realist die zich geen utopische sprookjes laat aanpraten. En daar is Philippos, de Griek die langs directe weg naar wijsheid zoekt. Beiden hebben problemen met de zo ervaren nederlaag van het kruis en de schijnbare leegte aan gene zijde van dat kruis. En laten we vooral eerlijk zijn: zijn we dat niet zelf? Misschien niet altijd, misschien niet in alle fasen van ons leven, maar vaak genoeg? Kan niet ook ons plotseling dat besef overvallen: waar gaat dit over? Waar slaat dit op? Kan dit wel waar zijn? Wat is dit voor absurd verhaal? Ik heb het hier meen ik wel vaker gezegd, maar ik zeg het nog maar eens: sommigen menen dat juist de christenheid het in deze tijd moet opnemen voor gemeenschap, als tegenkracht tegen een individualistische cultuur. Dat is in zekere zin wel zo, maar het is ook erg oppervlakkig geformuleerd. Want welke is dan die gemeenschap, als we de gemeenschap in Christus bedoelen? Is dat niet een gemeenschap van kaf naast koren, die ook uitsluit, die ook verwerping kent, die niet zo maar verbonden wordt door een massief gemeenschappelijk ‘ja’, maar het ja en het nee ook in eigen gelid náást elkaar kent? Zij die aanstoot nemen, zij die zich ergeren, ‘zij stoten zich omdat zij niet gehoorzamen aan het Woord; daartoe zijn ze ook gesteld’, zegt de apostel (vs. 8b). Dat is nogal wat. ‘Daartoe zijn zij gesteld’, toe maar! Velen van ons zijn bedorven door het spookbeeld van een leer van de eeuwige uitverkiezing, waarbij sommigen voor eeuwig tot een ‘nee’, dus tot ongehoorzaamheid, en dan zelfs tot de hel zijn bestemd, anderen daarentegen tot een ‘ja’, tot geloofsgehoorzaamheid en tot heelheid. Nee, zo niet! Eeuwig ‘verkoren’ in de zin van onze tekst is er maar één (vss. 4.6): juist die ene die door de bouwlieden verworpen, maar tot hoeksteen geworden is, de Messias zelf. Maar bij ons, ook ons die het zoeken bij zijn Woord, loopt het dwars door onszelf heen: er is ons ja, er is ons nee; er is ons geloof, er is ons ongeloof; de Thomas die het allemaal niet ziet, huist in ons, de lezer-leerling dien Jezus liefhad, geloofde en zag soms, even, óók. En wie van ons overziet het eigen geloof, het eigen ongeloof? ‘Daartoe, tot die ongehoorzaamheid, zijn ze gesteld.’ Voor hoelang dat is? Soms voor het hele leven? Geen mens die het overziet, de kennis daarvan is verborgen in Gods vaderhart. Maar opmerkelijk blijft voor mij wel dat: ‘daartoe, tot hun tegenspraak, zijn ze gesteld’. Het nee hoort er bij, in deze wereldtijd. Het ongeloof, ook het ongeloof in ons eigen hart, is geen vreemd fenomeen, dat we maar zoveel mogelijk moeten wegdringen. Nee, waar het Woord klinkt, daar is spraak en tegenspraak, stem en tegenstem, ja-woord en nee-woord, horen en niet willen horen, gehoorzaam en ongehoorzaam reageren. Bij de opstelling van de zogenaamde Concordie en Leuenberg, een tekst waarin de hervormde en de lutherse traditie elkaar in 1973 probeerden te vinden boven oude tegenstellingen uit, kwam op een zeker ogenblik de vraag ter sprake hoe nu om te gaan met dat schrikwekkende woord van Paulus, dat wie op onwaardige wijze eet en drinkt bij het avondmaal, ‘zichzelf een oordeel eet en drinkt’ (1 Kor. 11:29). Hoe daarmee om te gaan? Men vond toen de, naar ik meen gelukkige formule: ‘het geloof ontvangt het avondmaal ten heil, het ongeloof ten gerichte’ (art. 18). Let wel: niet ‘de gelovige’ het één, en ‘de ongelovige’ het ander, maar: het geloof, dat mij dat gelooft, wordt erdoor opgericht, en ‘het ongeloof’, dat in mij wat er niet in mee kan gaan, wordt erdoor geoordeeld, gereinigd, laten we hopen: voor een moment áchter gelaten. De gemeente is een plek waar beide, geloof en ongeloof, op elkaar botsen, beide elkaar afwisselen, en ook boven zichzelf uit zingen dat het een lust heeft: Cantate! – daar kun je welbeschouwd ook aan meedoen als je vooral tegen je eigen ongeloof in zingt, en wie doet dat niet?

De slotregels uit het epistel dan nog. Laten we nu voor een ogenblik doen, suggereert de apostel, alsof een uiteindelijk ‘ja’ een overwicht verkrijgt boven het eindeloze zwalken van ons ja en nee. Stel dat we dat zijn: een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom – vooral priesters, vooral op ontferming gericht, en met het oog daarop ook koninklijk, ook sturend – ‘dat ge zoudt verkondigen de deugden van Hem, die u uit de duisternis heeft geroepen tot Zijn wonderbaar licht – gij, eertijds ‘geen volk’, nu ‘volk van God’, eertijds ‘zonder ontferming’, nu in ontferming opgenomen’ (vss. 9.10; vgl. Hosea). Verkorenen zijn zij die de verwerping hebben gekend, in het licht staan zij die het duister hebben gekend, ontferming ervaren zij die kapot gingen aan een harde wereld die van geen ontferming weet. Het ja-woord is geen prestatie van het denken, het geloof is geen vrucht van een religieus vermogen dat de een wel en de ander niet bezit, de opneming in een priesterlijk bestaan is geen keuze op de markt van vele wereldbeschouwelijke mogelijkheden, maar het is een geschenk, iets dat je overkomt, een wonderbare uitredding op het nippertje. Laten we dus ons redeneren maar staken, en er snel van gaan zingen, om het daarop uit te beelden in de dienst van de tafel.

In de Naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest.

Amen

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie