21 mei De Ark Hooglied 7:7-8:4

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Uitleg en prediking in de dienst in “De Ark”, Amsterdam-Slotervaart, op 21 mei 2006, zondag Rogate

Schriftlezingen: Hooglied 7:7-8:4 en Johannes 15:12-17; Antwoordpsalm: 45

Lieve gemeente,

Twee schriftgedeelten hebben we gehoord, uit het Hooglied en uit het Johannesevangelie, en daar bovenop ook nog eens een Psalm in zijn geheel gezongen en gelezen. Deze drie teksten hebben iets beslissends gemeen: ze handelen allen over de liefde. Maar er zijn in deze beslissende overeenkomst ook aanzienlijke verschillen, en die zijn wel zo prikkelend: ze geven aan ons samenkomst vanmorgen een eigenaardige spanning mee. Ik zal het vooral over die spanningen hebben en dan ook een voorstel doen, hoe en in welke zin het ongelijksoortige toch kan worden samengedacht. Dat klinkt nog rijkelijk abstract, dus ik zal snel zeggen wat ik bedoel.

Ik begin met de 45e Psalm, weinig gezongen en ook binnen het Psalmboek nogal uitzonderlijk, die in de stijl – bijvoorbeeld in dat spel van meerdere stemmen, dat we meemaakten – en in de beelden erg doet denken aan het Hooglied, dat dit jaar in deze zondagen na Pasen op de lezenaar ligt. Daar is de jonge koning, die met de overbekende bijbelse titel de “Gezalfde” heet, de Mesjiach (vs. 8). Maar wat is die zalving hier concreet, lijfelijk! Je ziet de olie druipen, je ruikt de geurtjes waarmee hij daar op zijn troon in de ivoren troonzaal aantrekkelijk zit te wezen (vs. 9). En dan komt daar, door de hofkapel begeleid, de stoet van vrouwen binnen – als een echte oud-oosterse vorst heeft hij er meteen véél. Maar ééntje springt eruit, de eerste gemalin. Kleurig en geurig schrijdt ze naar voren (vs. 15.16), omhangen met producten van de meest beroemde edelsmeedkunst, vol gouden juwelen (vs. 10.14). Geschenken zijn dat, want zij, zelf koningsdochter, is niet de eerste de beste, ze belichaamt een politiek uiterst voordelig arrangement (vs. 13). Het gebeuren straalt dus macht uit, maar het is tegelijk geladen met een nauwelijks ingehouden sensuele opwinding. Want het is de bedoeling dat hij haar zal begeren – en waarom niet, want mooi ís ze (vs. 12) – en dat is er dan weer opdat er zonen komen, nageslacht, en het voortbestaan van de dynastie verzekerd is (vs. 17; ber. vs. 6). Er is dus het erotische spel, zeker, maar dat heeft een duidelijk doel en het staat in het verband van het spel van de macht. De liefde is er omwille van het huwelijk en het huwelijk is er omwille van de troon. De hele enscenering zal de bijbel wel hebben gehaald omdat het om de Gezalfde bij Gods gratie gaat, voorzien met de scepter der gerechtigheid (vs. 7), maar dat hoeft ons er de ogen niet voor te doen sluiten dat het geheel zich duidelijk afspeelt in een geheel van verhoudingen van onderschikking: de liefde is ondergeschikt aan macht en recht, en binnen de liefde is de gemalin ondergeschikt aan haar gemaal: “luister goed, mijn kind: vergeet je volk, je vaderhuis; nu is de vorst jouw heer; begeert hij jou, geef je dan aan hem gewonnen” (vss. 11.12). Zo is het de eeuwen door geweest, zo was het ook in de bijbel, en de gemeente heeft het gepikt, vooral omdat ze haar zelf terugvond in dit lied als de bruid van haar bruidegom, de Gezalfde.

Gaan we nu van de Psalm over naar het Hooglied, dan zien we overeenkomsten – ik zei het al: een zelfde speelse stijl, een zelfde tastbare, kleurige en geurige taal –, maar in de overeenkomst ook belangrijke verschillen. Het gaat over de liefde, opnieuw, maar je kunt je afvragen of de liefde hier wel een hoger doel kent dan zichzelf. De traditie spreekt wel van bruidegom en bruid in deze liederen, maar dat is eigenlijk altijd vanuit een theorie die van buiten op deze teksten wordt gelegd: omdat ze zouden gaan over de verhouding van de ziel tot haar minnaar, of, moderner, omdat men veronderstelt dat ze voor het zingen bij een bruiloftsfeest bestemd zouden zijn. Maar bewijzen vanuit de tekst kun je al die theorieën niet. En waarom zouden ze ook nodig zijn? Hier wordt verlangd, gesmacht, gesmeekt, bewonderd, aangetrokken en dan ook weer afgestoten, gezocht en dan ook weer verloren. Maar tot een huwelijk komt het niet. “Ga er vandoor, jongen, vlug…”, roept het meisje zelfs in de laatste woorden van het boek in het achtste hoofdstuk (Hgl. 8:14), dus aan het eind is er meer pijnlijke scheiding dan vereniging. De liefde vindt hier geen vorm die in het normale sociale verkeer geaccepteerd wordt. En van kinderen, zo belangrijk bij die koninklijke dynastie, is al helemaal geen sprake. Als de geliefden al “koning en koninginnetje” spelen is het niet dáárom!

Waarom gaat het dan wel? Ach, hoe kun je dat nou vragen: waarom gaat het in de liefde anders dan om de liefde zelf? En liefde is hier fundamenteel: wederzijds, van twee kanten, de een die de ander hoger acht dan zichzelf en hoog verbaasd is dat die ander hem of haar waardig acht om te beminnen. Van een onderschikking van de vrouw aan de man heb ik hier nauwelijks sporen kunnen vinden, als je telt wie het meest het initiatief neemt liggen de verhoudingen nog eerder omgekeerd. Laten we het zelf maar nagaan bij de drie liederen die we zojuist hebben horen klinken.

In het eerste lied (Hgl. 7:7-10) neemt de jongen eerst het woord. Zoals wel vaker spreekt hij eerst de liefde (ahawah) als zodanig aan – “wat ben je heerlijk, als je wordt genoten” (vs. &) – maar als snel wordt zijn geliefde zelf de aangesprokene. Hij vergelijkt haar met een dadelpalm (vs. 8a). Dat zal wel zijn omdat ze zo mooi rijzig en slank is. Judith Herzberg heeft dat in haar na-dichting prachtig tot uitdrukking gebracht: “ik vind je hoe langer / hoe langer hoe liever, / je bent al zo lang / als een dadelpalm”. Hij voegt er aan toe dat hij wel in haar zou willen klimmen (vs. 9a), en dat heeft onder feministische uitleggers wel tot enige discussie aanleiding gegeven: is het nu een jongensachtige veroveringszucht, die hier aan het woord is? Als je de rest van de bijbel opslaat, waar sprake is van een vrouw genaamd Tamar, dat betekent: dadelpalm, dan zou je het wel denken. Juda, zoon van Jakob, nam zijn verantwoordelijkheid jegens zijn schoondochter Tamar niet maar behandelde haar wel als hoer (Gen. 38). En Amnon, zoon van David, werd verliefd op zijn bekoorlijke zuster Tamar en verkrachtte haar (2 Sam. 13). Dat klinkt niet goed, als je op die rest van de bijbel let. Maar dat is het nu juist: ik meen dat je bij het Hooglied niet te veel op de rest van de bijbel moet letten. Hooglied is anders. Hier wordt Tamar, de dadelpalm, niet hoerenloperig of incestueus genómen, hier wordt ze hogelijks gerespecteerd en daarom edel beklommen. De minnaar verlangt ernaar de vruchten te grijpen (vs. 9b), de trossen te genieten als borsten (vs. 8b), de geur van de vruchtboom in te ademen – daar verspringt het beeld van de dadels naar zoetigheid van appelen (vs. 9d) – en het vocht van de vruchten in zijn mond gegoten te krijgen – daar verspringt het beeld naar de druiven en de wijn (vs. 9c, 10a). En als hij dát verlangen uitspreekt, valt zij hem in de rede en vult hem aan: ja, die wijn zal binnenstromen en zelfs in de slaap zijn lippen bewegen. Ze zal hem wakker kussen als de schone slaper, dat is haar antwoord op zijn droom, haar wederliefde op zijn bewondering. En het is alles, zo komt het mij voor, geheel spontaan, uit volle vrijheid, volgaarne gezegd en gedaan…

In het tweede lied (Hgl. 7:11-14) neemt zij dan het woord, dat ze nu toch al heeft, geheel over. Ook zij zet in met een meer algemene zin, om dan vervolgens haar geliefde direct aan te spreken. De meer algemene zin is een vaststelling, maar ook een intentieverklaring, die weergeeft wat we zojuist hebben zien gebeuren maar die ook haar instemming daarmee aanduidt: “ik ben er voor mijn lief / en naar mij gaat zijn verlangen”. Het Hebreeuwse woord dat ik hier met “verlangen” heb vertaald, tesjoeqa, komt maar drie keer voor in de hele bijbel. Op de beide andere plaatsen dat het klinkt hangt er een grote schaduw overheen. Na die mislukte dialoog met de slang, die op zoveel ellende is uitgelopen, zegt de Heer God in Genesis 3:16 tot de vrouw: “vermeerderen zal ik je pijnen… in pijn zul je zonen baren…” en dan: “naar de man zal jouw verlangen uitgaan en hij zal over je heersen”. Men heeft van dat verlangen, de “begeerte”, toegespitst als seksuele begeerte, in de latere uitleg een heel punt gemaakt en er zelfs de hele erfzondeleer aan opgehangen. Daar zullen we het nou maar niet over hebben en dat lijkt me ook te veel van die tekst uit Genesis gevraagd. Maar zoveel is wel duidelijk: zowel de plicht tot baren als de afhankelijkheid van de man worden hier bepaald niet zonder meer als positief gezien. De vrouw, als ze eenmaal haar vaderhuis verlaten heeft, moet het helemaal van haar man hebben. Ze kan niet anders, om te overleven in de maatschappij van toen. De ongelijkheid van de vrouw met de man, die we in Psalm 45 nog in speelse vorm tegenkwamen, wordt ons in Genesis dus nuchter maar ook hard voor ogen gesteld. Het is niet anders. En datzelfde geldt een hoofdstuk verder in Gen. 4:7, waar de Heer God tot Kaïn zegt over zijn broeder Abel: “naar jou gaat zijn verlangen uit” of: “op jou is hij gericht / en jij zult over hem heersen”. De jongste is van de oudste afhankelijk, het is niet anders. Het is een hard en nuchter feit. Kijk, en nou geldt hier dus wéér wat ik zojuist ook zei van Tamar, dadelpalm: wat elders in de bijbel geldt, geldt niet zo maar hier in het Hooglied ook. Daar, in Genesis, gaat het om afhankelijkheidsverhoudingen, machtsverhoudingen: tussen man en vrouw, tussen de oudere en de jongere in één huis. Maar hier niet. “Ik ben er voor mijn lief / en naar mij gaat zijn verlangen”, dat is uitgesproken in volstrekte gelijkwaardigheid en wederkerigheid.

En daarop vervolgt het lied, in de tweede persoon, als een voorstel, dat al gauw een aanbod blijkt te wezen. Laten we het veld ingaan, en daar overnachten, daar het vroege uur meemaken waarop de knoppen van de bloesems opengaan. Met de liefdespoëzie – en ook bijvoorbeeld de schilderkunst – van alle eeuwen dienen hier bloemen en vruchten als liefdessymbolen: de wijnstok, de granaatappel, en ook de liefdesappelen (doedajim, vs. 14, een woordspel met het herhaalde dodi, lief, bijv. vs. 12 en ook 14d), die nog een rol spelen in de wijdijver tussen Rachel en Lea om de seksuele gunsten van hun beider gemaal Jakob (Gen. 30:14-17). De wijnstok bot uit, de bloesem gaat open, kostelijkheden hangen aan onze openingen. Dit alles zit vanzelfsprekend vol erotische toespelingen, die je kapotmaakt door ze te willen uitleggen. Het Hooglied spreekt niet de taal van de porno, maar die van dichters en dichteressen. Omspelingen komen dichter bij het geheim dan turbotaal. Maar in die omhullingen lijkt het me zonneklaar: de vrouw geeft hier geheel haar bereidheid bloot om al haar vruchten te geven aan haar minnaar. Als we veronderstellen dat wat in de koele taal der medici de heteroseksuele coïtus heet het hoogtepunt is van seksueel genot – volgens de statistieken is dat niet voor iedereen, maar wel voor velen het geval –, dan is dit lied binnen het “Lied der liederen” misschien wel als het hoogtepunt te zien. Telkens is er sprake van een aantrekken en afstoten, elkaar zoeken en weer vluchten, maar hier is althans in het aanbod het samenzijn, het minnespel, goed en schoon, genotvol en glanzend in zichzelf. Niet het huwelijk als conventie, niet de bestendiging van de troon of de familie, maar de liefde om de liefde zelf vormt dit hoogtepunt. “Al die kostelijkheden, nieuwe, ook oude, mijn lief, ik heb ze bewaard – voor jou”.

Maar dan, in het derde lied (Hgl. 8:1-14) komt, niet voor de eerste keer in deze bundel, toch ook aan de orde dat het in het leven der geliefden niet uitsluitend spel en genot is. Opnieuw is het meisje aan het woord, en opnieuw spreekt ze de taal van haar dromen, zingt ze haar liedje van verlangen. Maar waarom is dit nodig? Waarom zou haar lief haar broertje moeten zijn, die ze onbekommerd buiten op straat kon kussen? (vs. 1ac). Waarom jaagt ze hem in haar fantasie op (vs. 2a), snel weg uit deze omgeving? Waarom wil ze hem binnenvoeren in de beschermde kring van haar moeders huis? (vs. 2b) Blijkbaar, omdat er “minachting” is op de straten, veroordeling van deze liefde (vs. 1d). U heeft er al eerder gehoord deze weken, bijvoorbeeld op paasmorgen toen het over de “wachters” ging (Hgl. 3:1-5). Het kan een buitenwereld zijn, die het onconventionele niet accepteert. Het kunnen, vandaag de dag in deze stad, Marokkaanse jongens zijn die ons publiek verschijnen als homo niet verdragen. Het kunnen, als bij Romea en Julia, Tristan en Isolde, de families zijn die van déze verbintenis niet willen weten. Zowel een hoger belang, van waaruit huwelijken plegen te worden gearrangeerd, als een vijandigheid jegens een liefde die alle sociale regels doorbreekt kunnen hier in de weg zitten. We weten maar al te goed, dat dit in grote delen van de wereld en bij veel bevolkingsgroepen nog altijd het geval is, en dat zoiets als emancipatie uit een dergelijke sociale dwang allesbehalve vanzelf spreekt en steeds weer opnieuw veroverd moet worden. De naam Ayaan Hirsi Ali, met alles wat zij op haar manier aan de orde heeft willen stellen, volstaat in deze dagen om dit in herinnering te roepen. De vrouw die ons lied zingt laat zich er door al deze vijandige blokkades niet van weerhouden, te blijven fantaseren over een ontsnapping. Als ze haar lief eenmaal in veiligheid heeft gebracht bij moeder thuis, ja dan zal het sap haar in de mond staan voor hem – en echt niet uit een keurige beker – (vs. 2cd), dan komt het tot een omhelzing (zijn ene arm onder mij, zijn andere over mij heen), die geen einde lijkt te kennen (vs. 3). Maar de bedreiging blijft. Anders hoefde ze haar vriendinnen niet nogmaals op te roepen, de liefde niet te forceren, niet te gebieden, maar haar eigen tempo en haar eigen groeikracht te gunnen (vs. 4). Blijkbaar spreekt dat allerminst vanzelf…

En nu nog de laatste tekst over de liefde, die uit het evangelie van deze zondag (Joh. 15:12-17). Weet u, ik lig hier wat overhoop met de gebruikelijke hiërarchie van waarden. Want lang is het in de kerk toch zo gezegd: het Hooglied uit het Oude Testament mag dan van liefde spreken, die liefde komt toch pas tot haar bestemming als ze wordt betrokken op de liefde waar het Nieuwe Testament van spreekt, de liefde die de ene Gezalfde, Christus, geleefd heeft en die hij de zijnen heeft geschonken en geboden. Maar ja, ten eerste verzet ik me er tegen dat de liefde in het Hooglied er zou zijn voor een hogere bestemming dan haarzelf, dat heb ik uitgelegd. En ten tweede zie ik in de evangelietekst elementen terugkomen, die eerder passen bij Psalm 45 dan bij het Hooglied. Jezus laat de liefde niet langzaam groeien, maar hij gebiedt haar (vss. 12.17). Jezus gaat niet uit van wederkerigheid en volstrekte gelijkwaardigheid tussen de liefdespartners, maar hij zegt: “niet jullie hebben mij uitgekozen, maar ik heb jullie uitgekozen” (vs. 16a). Jezus spreekt dan ook niet van geliefden die zichzelf emanciperen, maar hij emancipeert zelf in de antieke zin van het woord, namelijk als een slavenheer die zijn slaven in vrijheid stelt en hen nu, bij wijze van privilege, in zijn eigen vriendenkring toelaat en opneemt (vs. 15). Vanuit het oogpunt van gelijkwaardigheid en wederzijdsheid lijkt het evangelie dus ten áchter te blijven bij het Hooglied.

            Dat moeten we vaststellen. En tegelijk kunnen we het bij deze constatering niet laten. De ónevenwichtigheid van het evangelie heeft namelijk een reden. En ik zou denken, dat die reden ook in het Hooglied te vinden is. We hoorden daar van de minachting jegens de geliefden op straat (8:1d), van de fantasie als ontsnapping, van het moederhuis als vluchthonk voor de liefde. Er is dus bedreiging, vijandschap. Welnu, precies deze wordt in het evangelie gethematiseerd. Meteen na onze verzen over de liefde volgt in Johannes 15 het bekende: “gij weet, dat de wereld u haat” (vs. 18). De liefde van Christus is altijd een liefde waarin hij moet heersen temidden van zijn vijanden. Heersen? Ja, want alleen door zich met lijf-en-ziel in te zetten voor zijn vrienden (vs. 13) kan hij die vrienden, de vroegere slaven, redden uit de hand van die vijanden. Liefde neemt daarom in het evangelie de kleur aan van: solidariteit. En die is daadwerkelijk een gebod. Houdt elkaar stevig vast – niet tegen de boze wereld buiten, maar wel om staande te blijven in die boze wereld. Laat mij niet los, want als je uit mijn bescherming valt heb je helemaal geen adres meer, geen raad, geen bemoediging, geen vader die je schenkt wat je vraagt om stand te houden (vs. 16c). Liefde is hier: zich inzetten, de ander niet verloren laten gaan, gericht zijn op het behoud en de redding van die ander. En een grotere liefde dan deze is er niet (vs. 13a), althans niet als liefde in Christus, als christelijke liefde, liefde die er toe is om degenen die benard en verloren zijn te bevrijden en thuis te brengen.

            Ik heb er moeite mee om te zeggen: “een grotere liefde heeft niemand dan deze” als dat wil zeggen: een grotere liefde hebben ook de geliefden uit het Hooglied niet gekend. Want het is eenvoudig niet geheel hetzelfde. De Christus-liefde heeft “de naaste” lief, de makker, de slaaf of vriend die een beroep doet op mijn solidariteit. Deze liefde heeft wel degelijk een hoger doel. “Ik heb je ingezet om heen te gaan en vrucht te dragen” (vs. 16b), daar zit een zending in, dat wil ergens naartóe. En dat moet ook: naar een meer solidaire wereld, naar een wereld waar geweten wordt dat regels er zijn voor de mens en niet omgekeerd, naar een wereld waarin blokkades tussen mensen zijn weggewerkt. Een ieder die daaraan bijdraagt pleegt een liefdesdaad, en het christendom, nou ja: aardig wat christendom heeft daarvan geweten.

Alleen: nu kan het gebeuren, en nu is het veelal gebeurd, dat dit alsmaar beoefenen van de naastenliefde, deze onafgebroken inzet voor de ander, de stem van het Hooglied doet verstommen. Het is iets anders om te zeggen: “we moeten de minachting op de straat jegens de geliefden bestrijden, opdat de liefde geleefd kan worden…” – zoals Hooglied 8 mijns inziens suggereert – of te zeggen: de eigenlijke liefde is de liefde die de minachting, de discriminatie en zo maar verder bestrijdt. Veel christenen, met al hun liefdesdiensten en solidaire levensinzet, zijn dat eigenlijk gaan denken. En daardoor kwam dat ándere, dat genotvolle simpel omwille van het genot, in de klem – en heeft het bij degenen die buiten stonden of die de kerk verlieten de argwaan versterkt: “jullie gunnen eigenlijk het geluk geen ruimte, jullie willen alleen maar het offer in ons bestaan”. Nu, inderdaad: de vervulling van de Christus-liefde is gegeven in het offer, aan het kruis, waar die ene lijf en ziel inzette voor de velen. Maar er is óók de vervulling van de Hooglied-liefde en die, we hoorden het, wordt nu eenmaal gegeven als de openingen open gaan, het sap wordt gedronken, de vruchten worden genoten, nou ja, de vervulling van de liefde is daar gelegen in het liefdesspel zelf. In de Paasmorgendienst nu hebben we kunnen horen, hoe in de ontmoeting tussen Maria Magdalena en Jezus opeens ook het Hooglied weer tot klinken kwam. Dat lijkt me het juiste verband. De Hooglied-liefde heeft te maken met de opstanding, de toekomst die althans in het voorbijgaan toen voor een moment ál is aangebroken.

Daarom wil ik die twee, Christus-liefde en Hooglied-liefde bepaald ook niet geheel tegenover elkaar zetten. Dat zou niet goed zijn. Ze horen bij elkaar, zoals kruis en opstanding bij elkaar horen. Hartstochtelijk zijn ze allebei. Onontkoombaar zijn ze op een bepaalde manier allebei ook. En het is evenmin toevallig, denk ik, dat Jezus bij Johannes spreekt van de vruchten der liefde, de goede vruchten. Dat deed het meisje in Hooglied ook. Wie zich inzet voor een beetje meer solidariteit in het sociale verkeer zal aan het liefdesleven óók meer ruimte kunnen verschaffen. Wie zich oefent in geduld jegens wie falen zal ook het laten rijpen van de erotische liefde eerder toestaan. Wie het geloof kent dat een liefdevolle wereld mogelijk is, zal er toch hopelijk zelf van weten te genieten als die wereld aanbreekt en als het liefdesspel eindelijk, eindelijk zonder bedreigingen kan worden gespeeld. Daarom bezingt het Hooglied misschien wel iets hogers, omdat het op een onbekommerde genieting nu al vooruit loopt. Maar in het leven zal vaak het Evangelie wel meer op de voorgrond staan, omdat zonder strijd en inzet van ons allen te veel mensen van het genot zijn afgesneden, en omdat de balans van geluk en ongeluk in het leven nu eenmaal schrikbarend scheef kan liggen. Als dit laatste besef ons er alsjeblieft maar niet van weerhoudt om het geluk in vreugde te ontvangen, om te bloeien en te minnen telkens dan, als ons dit geschonken wordt.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie