20 september Oostzaan 1 Koningen 21

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Preek in de dienst van de Protestantse Gemeente Oostzaan op zondag 20 september 2015

Lezingen: 1 Koningen 21:1-21a; Marcus 9:30-35

Lieve gemeente, zusters en broeders van de Mensenzoon,

Het is toch een eerlijke deal, die Achab aan de buurman van zijn zomerpaleis voorstelt. Ik wil graag een groentetuin bij mijn complex trekken, jij kunt een wijngaard krijgen in de plaats van deze waarover je nu beschikt, ja, ik kan er nog wel iets bovenop doen: je kunt er zelfs een betere wijngaard voor terugkrijgen. Maar uitbetaling in geld kan ook, zeg maar hoe je het wilt (1 Kon. 21:2). Een eerlijke deal, een voor beide partijen eerlijke ruil. En toch zegt Nabot, de wijnboer, nee. Wat is dat voor koppigheid? Is het als de Amsterdamse vioolbouwer eind 19e eeuw, aan wie Thomas Rosenboom zijn roman Publieke Werken wijdde, die besefte dat hij een geweldige onderhandelingspositie had toen zijn huis, tegenover het Centraal Station moest wijken voor het Victoriahotel, en uiteindelijk moest toezien hoe het hotel om zijn huisje heen werd gebouwd – en ook staat gebouwd tot vandaag de dag? Is het als die Chinese huiseigenaar van wie we enkele jaren geleden de beelden zagen, die zich verzette tegen een snelweg waar inmiddels het verkeer aan beide kanten langs zijn huis raakt? Een onverzettelijkheid vrijwel zonder reden, een nee-zeggen louter omwille van het nee? Nabot heeft een motief: ‘het zij mij verre voor de heer, Adonai, de God van Israël, jou het erfdeel van mijn vaderen te geven’ (vs. 3). We houden twee aspecten in dit antwoord vast: de naam van de heer en het ‘erfdeel der vaderen’. Ik kom daar zo dadelijk op terug, maar geef er de voorkeur aan eerst het verhaal nader te volgen.

Achab gaat af, opstandig, razend. De woorden van Nabot zoemen nog door in zijn hoofd. ‘Niet zal ik het erfdeel van mijn vaderen geven’ (vs. 4). De heer is er af, het beroep op het erfdeel dreunt nog na. Achab mokt, keert zich af, heel primair boos. Dan komt Izebel, zijn vrouw, de Fenicische, dochter van de koning van Sidon (1 Kon. 16:31). Zij wil weten waarom hij mokt. En Achab geeft zijn gesprek met Nabot als volgt weer: ‘Daar zeg ik: geef me je wijngaard voor zilvergeld – of, als je dat liever hebt, geef ik je er een wijngaard voor in de plaats – maar hij zei: ik geef je mijn wijngaard niet’ (vs. 6). Het is heel precies verteld. Het fenomeen is ons allen bekend: moet je iets weergeven wat je toch zelf hebt meegemaakt, dan kan het nog heel lastig zijn letterlijk na te zeggen hoe het gesprek is verlopen. En de wijze waarop we het dan navertellen zegt veel over ons zelf, over wat óns vooral bezig houdt, en dan zegt het ook veel over de degene aan wie we het vertellen, of in ieder geval over hetgeen wij denken van degene aan wie we het vertellen. Hier draait Achab ten eerste de volgorde om. Hij had gezegd: ik geef je een andere wijngaard, of als je dat liever hebt geef ik je er geld voor – nu gaat het geld voorop. Ten tweede: hij had aangeboden een betere wijngaard terug te geven – zijn vrouw Izebel zal dat vast niet begrijpen, dus bewust of onbewust laat hij ook dat nu weg. Ten derde: de hele motivatie uit de mond van Nabot is verdwenen. De naam van de heer was al eerder gesneuveld, nu valt ook het beroep op het erfdeel der vaderen weg. ‘Hij zei: ik geef je mijn wijngaard niet’, en Izebel moet wel denken: wat een domme boer. En dan neemt zij het initiatief over.

Wat we hier zo knap beschreven zien, hangt samen met een proces dat zich al zovele eeuwen op zovele plaatsen afspeelt. De Feniciërs, het volk waar Izebel uit voortkwam, waren nog voor de Grieken de kooplieden van het oostelijk Middellandse Zeebekken (en nog wel verder ook), zij dreven handel over de zeeën en waren daarmee voortrekkers in een oprukkende geldeconomie. Acbab begrijpt dat donders goed: Izebel verstaat de taal van het geld. Voor wie niet allereerst leeft in termen van bezit, van hebben en liefst meer hebben, maar eerder in termen van zijn, van leven als ha-Adam op de Adamah – de mens op de akker – afhankelijk van de grond, die grond bewerkend en behoedend (Gen. 2:15), ligt dat anders. Hij leeft met zijn land, hij is onafscheidelijk van zijn land. We bieden op de universiteit een masteropleiding aan voor kadervorming in kerk en school elders op de wereld, in Ghana, Myanmar, Samoa en nog zo wat landen, en een van de thema’s die deze studenten het meest veelvuldig kiezen voor hun masterscriptie is de theologie van het land. Het speelt overal: internationale bedrijven die boerengrond onteigenen om er olie te kunnen winnen, massieve boskap voor de export waardoor wie van het bos leefden van hun grond verdreven werden, locale vissers die weg geconcurreerd worden door enorme drijvende visfabrieken en zo maar door.

In het oude Israël speelde dit niet anders dan waar ter wereld ook. Maar Israël schonk ons ook de boeken der profeten. En de profetische beweging zei niet alleen nee, maar gaf ook redenen aan voor dit nee en probeerde een andere richting te wijzen. Onze tekst wekt de indruk dat Nabot bij zijn ‘nee’ kon teruggrijpen op een overlevering die al bestond, en waarbinnen hij zich kon plaatsen. Historisch gesproken weten we niet of dat wel zo was. Over de zo vroege geschiedenis van Israël is weinig bekend. Misschien hebben wel pas de profeten Israël tot Israël gemaakt. Misschien zijn latere inzichten in de verhalen geïllustreerd aan de figuur van de profeet Elia. We weten het niet. Wat we wél weten is, hoe de profetische visie luidde en hoe ze later is neergelegd in concrete aanwijzingen ten leven in de Torah. ‘De aarde en haar volheid zijn / des Heren koninklijk domein’,  zingen we in de berijmde Psalm 24. De aarde, de èrèts, dat is de ganse aarde onder de hemel wereldwijd, maar dat is ook concreet de èrèts Jisraël, dit tastbare stuk land dat de heer aan dit volk geschonken heeft om het te bewerken en te behoeden. De heer is de eigenaar, het volk, Israël, de wijngaard van de heer (zoals de profeet Jesaja zegt; Jes. 5:1) ontvangt het in bruikleen, niet om het te hebben maar om erop te zijn – ik denk daarom dat de wijngaard van Nabot meteen ook dient als gelijkenis voor het ganse land, als door God geschonken land, dat niet geschonden en niet zo maar verhandeld kan worden. Het land dan wordt verdeeld onder de stammen, en binnen de stammen onder de misjpoches, de grootfamilies, om het te bewerken en te behoeden. In het recht in Israël wordt heel goed geweten, dat daarbij van alles mis kan gaan. Misoogsten, hongersnoden, oorlogen, de keiharde realiteit van het leven kunnen mensen van hun akker verdrijven, of kunnen boeren ertoe dwingen hun bruikleen te verpanden: ze raken dan steeds dieper in de schuld en tenslotte aan de bedelstaf. Maar de torah zal daar iets op vinden: het sabbatsjaar, het zevende jaar waarin de schulden van allen die in die positie terecht waren gekomen moeten worden kwijtgescholden (Deut. 15), en het jubeljaar, het zeven maal zeven plus één-jaar, waarin ook het land radicaal moet worden herverdeeld (Lev. 25). Er kan door de jaren heen veel gebeurd zijn, er kunnen allerlei verwijten al dan niet terecht over en weer gaan, maar er komt een moment van verzoening, van recht-zetting, van opnieuw beginnen. Dan keert een ieder terug naar zijn nachalah, zijn erfdeel, het specifiek aan zijn misjpoche in bruikleen geschonken stuk grond. Nu, we kunnen snel vaststellen dat zoiets in onze tijd, met een alom overheersende geldeconomie en een globale mobiliteit waarop vrijwel geen mens nog naar een vaste plek grond zou kunnen terugkeren, niet meer door te voeren valt, en we kunnen, ja we moeten er zeker er in de gemeente lang met elkaar over spreken of en hoe we aan de intenties van de Torah van toen in onze tijd dan op geheel andere wijze gehoor kunnen geven. Hoe dan ook: voor goed begrip van ons verhaal hebben we ons nu in ieder geval het nodige in herinnering gebracht.

De oude Samuël had het volk gewaarschuwd, toen het vroeg om een koning te krijgen net als de omringende volkeren die hadden: ‘hij zal van uw akkers, wijngaarden en olijfgaarden de beste nemen en aan zijn dienaren geven’ (1 Sam. 8:15). Nu, zomaar ‘genomen’ heeft Achab nog niet. Hij had tenslotte een ‘eerlijke deal’ aan Nabot voorgesteld. Maar het was wel een deal, die in strijd was met de Naam van de heer die de profeten hebben uitgeroepen en met de regels aangaande het erfdeel die hen voor ogen stonden. Des Héren is het koninklijk domein, en een koning in Israël heeft Hem te dienen die in Israël alleen koning kan zijn. Daaraan had Nabot Achab herinnerd. We krijgen de indruk dat Achab dat ook wel besefte, maar hij verdrong het al snel in zijn herinnering en hij durfde er zijn vrouw niet mee onder ogen te komen. ‘Nou, jíj voert me daar het koningschap over Israël’, zegt Izebel dan ook (vs. 7), en het is duidelijk dat zij zich een koningschap ‘als bij de volkeren’ voorstelt.

Dan grijpt ze in. Ze zal wel eens even laten zien wat koningschap bij de volkeren dan inhoudt. En haar optreden is snel en effectief. Fraude, gebruikt maken van de afhankelijkheid van stedelijke elites van het hof, een showproces, gerechtelijke moord. Het is bekend, overbekend. Het staat dagelijks in de krant en zou er nog veel vaker in kunnen staan als er niet nog zoveel in het verborgene gebeurde. En altijd zijn er wel lieden te vinden die zich voor zulke machinaties lenen. Belialszonen heten ze hier, gewetenloze kerels (vss. 10, 13). Twee getuigen, keurig volgens het geldende recht (Deut. 17:6,7]. Bedenk daarbij dat in die dagen een omgekeerde bewijslast gold (zoals er bij ons merkwaardigerwijs wel stemmen opgaan die weer in te voeren): er gold niet ‘onschuldig tot het tegendeel blijkt’, maar de aangeklaagde moest bewijzen dat de beschuldiging tegn hem onwaar was. ‘Nabot heeft zowel God als de koning beledigd’, luidt de aanklacht. Blasfemie en majesteitsschennis. Het is niet eens onjuist als je bedenkt, dat ‘zegenen’ in de Bijbel is: iemand bepalen bij zijn of haar Naam en bestemming, iemand herinneren aan wie hij eigenlijk is en heeft te zijn. Jazeker, Nabot hééft de heer gezegend, want hij heeft een beroep gedaan op het bevrijdend recht van de Heer. En Nabot zegende de koning, door Achab uit te nodigen werkelijk koning in Israël te zijn en zichzelf op te vatten als de beheerder van Góds koninklijk domein. Het komt er dus maar net op aan, wélke God en wélke koning hier eigenlijk te na gekomen wordt. Zeg mij waar u zich door beledigd acht, en ik zeg u wat voor God u zich droomt in het diepst van uw gedachten. Het getuigenis van de twee belialszonen is een vals getuigenis, al naar gelang de verhouding die je zelf tot de waarheid van het betuigde inneemt. Wanneer Jezus in zijn proces voor het Sanhedrin door twee getuigen wordt aangeklaagd (Mark. 14:57-59), is het niet anders.

Hoe dan ook, de uitkomst is onmiskenbaar, en deze is bij Nabot en bij Jezus dezelfde. ‘Ze voerden hem uit, buiten de stad, stenigden hem met steenblokken en hij ging dood’ (vs. 13). Dood, dood, dood. Het woord klinkt zes maal in onze tekst. Zes is het getal van de mens, geschapen op de zesde dag. De mens gaat er áán. En waar de één er aan gaat, is het de ander tot profijt: ‘Ahab stond op en daalde af naar de wijngaard van Nabot de Jizreëliet, om die te beërven’ (vs. 16). Een daad waar geen woord meer bij nodig is. Want de stem die Achab tegensprak, de stem van Nabot, is effectief verwijderd.

‘En het was kwaad in de ogen van de heer‘ (vs. 20). Kijk, daar blijven we toch eigenlijk voor Bijbellezen, daar gaan we toch eigenlijk voor naar de kerk. Ik tenminste wel. Er gebeurt kwaad. We kunnen er soms iets, vaak weinig tegen doen. We winden ons erover op, en onze opwinding vindt niet altijd een gezonde uitweg. En dan klinkt er toch een Stem: ‘het was kwaad in de ogen des Heren’. Niet, dat Gods kwaadheid zo maar de bevestiging vormt van onze kwaadheid. Vaak niet, in elk geval niet altijd en niet vanzelf. Maar wel, dat het oordeel uit de mond van déze Stem ons geweten scherpt, ons te denken geeft, ons bijstuurt. Want het is de Stem die spreekt ook waar het eerdere nee-woord is ómgebracht. Nabot is dood. Hij is vermoord, door vals getuigenis, en de wijngaard Israël is onteigend. Jezus is dood. Hij is vermoord door vals getuigenis. Maar het Woord van de heer is niet kapot te krijgen. Zie, daar geschiedt toch weer dat Woord en het spreekt tot de profeet: sta op, daal af, zeg de valse koning in Israël het oordeel aan (vs. 18). Je hebt gemoord, zegt Elia, en je hebt het erfdeel genomen (vs. 19). Zo staat het met jou en anders valt het niet te benoemen. ‘Heb je me gevonden, mijn vijand?’ (vs. 20), reageert Achab van zijn kant, en we kunnen ons die reactie voorstellen, want Elia maakt het hem onmogelijk dat hij ooit nog in stilte heerlijk in innerlijke en uiterlijke vrede van zijn nieuwe groentetuin zal genieten. Toch denk ik dat we Achab niet te snel moeten bijvallen in dit woord. We zagen: hij is een weifelend mens. Aanvankelijk mokt hij over Nabots koppigheid, maar wéét toch nog wat het alles wil zeggen: het erfdeel der vaderen, de heer als eigenaar van het land, het koningschap als beheer van des Heren koninklijk domein. Maar in zijn humeurigheid, en daarin toch ook wel willens en wetens, heeft hij de uitoefening van het koningschap aan Izebel overgelaten, en daar tenslotte van geprofiteerd. Hij hinkt op twee gedachten, heeft Elia hem eerder voorgehouden (1 Kon. 18:21), hij wil én de heer volgen én de Baäl, als inbegrip van alles waar Izebel voor staat, en door niet te kiezen kiest hij toch. En daarmee heeft hij ‘zichzelf verkocht’ (vs. 20), zegt Elia, met het prijsgeven van Nabot heeft hij ook zijn eigen ziel prijsgegeven. Niettemin blijft hij aanspreekbaar. Vijand van de profeet, ja, maar dan toch vijand van de profeet.

Het woord van de profeet is hard. Misschien, naar onze smaak, te hard. Draaft Elia soms door? Jij hebt kwaad gedaan, Achab, en nu laat de heer kwaad over jou komen (vss. 20, 21). ‘Op de plaats waar de honden het bloed van Nabot hebben opgelikt, daar zullen de honden jouw bloed oplikken, ook het jouwe!’ (vs. 19). Helemaal letterlijk zal het zo niet gaan: de honden zullen Achabs bloed likken bij de vijver van Samarja na een campagne van de koning van Damascus tegen hem (1 Kon. 22:38) en dit likken van de honden uitgerekend in de vroegere wijngaard van Nabot zal zijn zoon Joram in Jizreël overkomen na een militaire putch van generaal Jehu (2 Kon. 9:21). Wat Elia zegt, zo lijkt het mij, duidt zo niet zozeer op een bewuste straf, maar eerder op een aanzegging hoe zulke dingen gaan: wie het zwaard opneemt, zal door het zwaard vergaan (Mat. 26:52), geweld roept geweld op. Als er van Nabot geen graf vermeld kan worden, omdat hij valselijk is veroordeeld, dan ook niet van Joram, omdat de aarde schreit van het vergoten bloed. Jazeker, de heer is óók een ‘God der wrake’ (Ps. 94), omdat het onrecht om vergelding roept, en omdat een erbarmen zonder recht-zetting van het onrecht grote problemen oproept. En toch is dat niet het enige wat we kunnen zeggen. Want waar is de grens aan de spiraal van vergelding? Is er een grens? De profetische beweging was mee verantwoordelijk voor de coup van Jehu die het huis van Achab van de troon zou stoten (1 Kon. 19:16), en daarmee voor een reeks van elkaar opvolgende coups en van voortgaande perversie in het rijk Israël. Waar houdt het op? Wanneer klinkt de bazuin van het jubeljaar die spreekt: en nu stop! En nu een nieuw begin!?

En wie nu denkt dat het hier een typisch oudtestamentisch dilemma betreft, wordt door de evangelielezing van vandaag wel uit de droom geholpen. ‘Zij (de leerlingen) hadden op de weg overlegd over de vraag wie de meerdere zou zijn’ (Mk. 9:34). In de Jezusbeweging treedt het dus ook weer op, die voorkeur voor het willen hebben (in dit geval: van een positie) boven het zijn (hier: het zijn van leerling en dienaar), het liever een groentetuin te hebben dan een wijngaard (des Heren) te zijn. Vandaar ook het onbegrip, het niet-verstaan van de leerlingen bij de woorden van Jezus: ‘de Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen van mensen…’ (Mk. 9:31). Aan Jezus zal overkomen wat Nabot overkwam: ‘ze zullen hem doden…’. Zo kwam hij om te oordelen, want ook déze moord van een onschuldige zou kwaad zijn in de ogen des Heren. En tegelijk ging hij willens en wetens deze weg, omdat hij óók wist dat de spiraal van het geweld ooit doorbroken moest worden, dat er ooit een mens moest zijn in wie de raad van de apostel waar en werkelijk werd: ‘wordt niet overwonnen door het kwade, maar overwin het kwade door het goede’ (Rom. 12:21). Elia was te zeer van woede vervuld om zich deze raad nu allereerst te gaan aantrekken. En we begrijpen Jezus ook niet goed, wanneer we vergeten dat hij zijn weg de diepte in is gegaan na een intensief gesprek, daar boven op de berg, (met Mozes, maar zeker ook) met Elia (Mk. 9:4). Want beide uitspraken zijn waar en moeten snijden in ons geweten: het bloed van de Nabots van deze wereld schreeuwt van de aardbodem, én: er moet een einde zijn aan het vergelden van het kwade met het kwade. Amen, dat is: het worde waar!

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie