20 mei Willem de Zwijgerkerk Genesis 28 en Kolossenzen 3

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Verkondiging in de Willem de Zwijgerkerk te Amsterdam op zondag 20 mei 2007 (zondag ‘Exaudi’)

Lezingen: Genesis 28:10-22 en Kolossenzen 3:1-4

Goede vriendinnen en vrienden,

In de jaren zestig, de jaren zeg maar van ‘God is dood’, toen ik ook catechisatie volgde, was het vaste prik om te schimpen op het aloude lied, uit de Evangelische Gezangen van 1806 (nr. 43) ‘Hoog, omhoog, het hart naar boven, hier beneden is het niet’. De dichter wilde geestelijk, dicht bij Jezus, in de eeuwigheid zijn. Maar, hoorden we toen, zeiden we toen: hier beneden is het juist wel, het gaat om het goddelijke handelen vanuit de hemel op de aarde, dat juist deze aarde een plaats van vrede zij. Hier moet het gebeuren! Voor wie dat inzicht nog in de botten heeft is het niet gemakkelijk, om in de brief aan de Kolossenzen Paulus – of een leerling van Paulus, dat is nu even niet relevant – te horen zeggen: ‘bedenkt de dingen die boven zijn, niet de dingen die op aarde zijn’ (Kol. 3:2). Is de apostel toch ook onder de spirituelen, de over-geestelijken, de aarde-vijandigen?

          Als je let op het verband, waarin onze verzen staan, zie je, dat dit weinig waarschijnlijk is. Paulus heeft in het net voorafgaande gedeelte (Kol. 2:4-26) juist heel kritisch gesproken van mensen – blijkbaar mensen met nogal wat invloed in de gemeente van Kolossse –, die eerder meer dan minder spiritueel ingesteld zijn dan hij. Naar hun eigen besef gaat het ook hen juist ook om dat daar ‘boven’. Ze hebben een intense interesse in engelen en machten, die het leven zouden sturen en waarmee ze op goede voet willen komen te staan. Dat komt ons misschien een beetje bizar voor, of alleen iets voor antroposofisch ingestelden, maar pas op. Dat wat men in de oudheid ‘hemelse machten’ noemde, ‘geesten in de lucht’ – is ons dat wel zo onbekend als het lijkt? Is het ook in onze cultuur niet zo, dat we vaak lijken te worden voortgedreven door impulsen, die we eigenlijk niet meer kunnen achterhalen maar die ons niettemin heel feitelijk in beweging brengen en dus macht over ons uitoefenen? Waarom komt iets in de mode? Waarom spreken wij allen tezelfdertijd opeens over eenzelfde thema, terwijl we het over een paar weken misschien eveneens met zijn allen weer helemaal vergeten zijn? Waarom verwachten alle analisten op de beurs het ene moment wonder wat van een bepaald aandeel om het prompt daarna keihard te laten vallen? Waarom zijn mensen bereid, hun gedrag door een ‘hype’ te laten bepalen, hebben ze het ervoor over om zich van allerlei zaken te onthouden om zich daar maar aan over te kunnen geven en raken zo in een roes – die ook van het ene moment op het andere weer over kan zijn? Er hangen ook bij ons vele onzichtbare en onbenoembare krachten, zoals we zeggen, ‘in de lucht’, die ons drijven en waarvoor we waarschijnlijk ook – zoals de profeten dat noemen: ‘plat gaan’. Onze apostel nu zegt: zulke krachten mogen heel geestelijk lijken, krachten ‘van boven’, maar zij zijn in feite bij uitstek ‘van de aarde’. Ze vormen de irrationele tegenzijde van een schijnbaar zo rationele werkelijkheid, maar let wel: een zijde van deze, bestaande werkelijkheid. Ze vormen de vaak donkere achterzijde van een bestaan waarvan we meestal alleen de lichte voorkant durven te bekijken en te bespreken, maar wel de andere zijde van dit leven. De engelen boven de mensen en de hemelen boven de aarde maken samen deel uit van deze wereld die voorbijgaat. Niet die onzichtbare machten vormen het werkelijke ‘boven’. Christus, de vermoorde Messias, hij die in deze bestaande wereldorde uit de weg is geruimd maar die o wonder is opgewekt (vs. 1a), hij die gezeten is aan de rechterhand Gods (vs. 1c), hij is werkelijk boven!

          In de Psalmen van Israël komen we deze figuur dikwijls tegen: de hemel, als de verborgene, vaak bedreigende en onzeker makende dimensie van onze leefomgeving, daar is het waar deze God, de God van Israël zijn troon heeft gevestigd, om al die machten weg te blazen en om als het ware een zone, een bevrijd gebied te creëren waar zij geen toegang meer hebben en van waaruit zij de mensen niet langer kunnen bedreigen en knechten. Dat nu heeft de apostel in zijn hoofd als hij in toegespitste zin aankondigt: Christus zit ter rechterhand van de troon, op de plek van de uitvoerder van de macht, hij heeft alle krachten waaraan mensenkinderen zich in slavernij overgeven onder zich gelegd. En daarom kan hij zeggen: ‘bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn’ (vs. 2) – want die engelenmachten, die jullie aanbidden, die doen zich wel voor als ‘van boven’, maar ze zijn in feite ‘van de aarde’: vanzelfsprekendheden, door mensen van elkaar almaar nageprate regels waaraan ze zich te houden zou hebben, codes in het intermenselijk verkeer, wetten en onaantastbaarheden in bedrijf of school: ze zijn er, ze oefenen macht uit in de menselijk omgang, maar ze zijn niet meer dan ‘van de aarde’, weet dat!

          Maar nu moet ik oppassen. Want zó gezegd klinkt het allemaal rijkelijk mythologisch.  Christus die de troon bestijgt en daarmee de engelenmachten verdrijft, hun macht fundamenteel relativeert: heeft het niet het karakter van de beschrijving van een gebeuren dat zich ‘over ons, buiten ons, zonder ons’ afspeelt? Welnu: als ik die indruk mocht hebben gewekt, dan ligt dat aan mij, niet aan de tekst. Voor de apostel zitten degenen tot wie hij zijn brief richt immers helemaal in dit gebeuren, waaraan hij herinnert: ‘Als jullie nu met Christus zijn opgewekt, zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand van God’ (vs. 1). ‘Jullie zijn gestorven en jullie leven is met Christus verborgen in God’ (vs. 3); ‘Wanneer Christus, die ons leven is, openbaar wordt, dan zullen ook jullie met hem openbaar worden in stralende verschijning’ (vs. 4). Het verhaal van Christus is een inclusief verhaal. De aangesprokenen komen er zelf in voor.

          Hoe moeten we dat begrijpen? Komen we zo, als we dan de mythologie weten te vermijden, niet in een merkwaardige mystiek terecht? Hoe moeten wij ons dit denken, ‘ons leven met Christus verborgen in God’? Akkoord. Hij zit daarboven. Dat is voor ons enigszins lastige beeldtaal, vanwege het antieke wereldbeeld en zo, maar met de uitleg dat het om een machtswisseling gaat – niet de ‘machten in de lucht, maar Hij’ – is dat nog te volgen. Hij zit daar – maar dat wil toch nog niet zeggen dat ook wij daar gezeten zouden zij? Hij is toch hij en ik ben toch ik? Ja, zo spreken wij in tijden, waarin het er bij talk shows of bij de therapeut voortdurend om gaat, ‘authentiek’ te zijn, je aller eigenste, innigste zelf bloot te leggen. Toch weten we ook wel: dat valt vaak tegen. Want al die o zo authentieke uitspraken van velen lijken vaak verdacht veel op elkaar. Ook wie echt iets van zichzelf denkt te zeggen, praat in feite vaak na, of zegt iets wat toch in het menselijk verkeer in de lucht hangt. Naarmate we meer praten over onze unieke identiteit blijft er misschien wel steeds minder van over. Die hoogst spirituele engelenvereerders, tegen wie hij sprak, zullen in hun zoeken van het hogere ongetwijfeld ook op zoek zijn geweest naar hun ‘diepste zelf’. Maar vinden ze het ook? En de ‘God-is-dood’-roepers indertijd, zij verzetten zich tegen een vreemde bovenwereld in de hemel uit naam van de menselijke zelfverwerkelijking en emancipatie: wij willen hier ons lot zelf in handen nemen. Maar is dat ook gelukt, of hebben ze, hebben we langs een omweg zelf onbedoeld nieuwe machten in het leven geroepen die hen, die ons zijn gaan knechten?

          Het Amsterdamse leerhuis houdt op het ogenblik een reeks avonden over die grote geestesbeweging van de Verlichting. Zeer aanbevolen. ‘Trek weg uit je onmondigheid’, was toen het parool. Prachtig. Het is gerealiseerd, en toch ook weer niet. Mensen die mondig worden, zullen op grond van hun toegenomen kennis en inzicht vanzelf ook redelijk zijn, was de veronderstelling. Het bleek lang niet altijd te kloppen. Ja, wat er huist in mijn diepste zelf, kan ook wel iets heel anders willen dan de rede, kan zich gefrustreerd voelen door al die redelijkheid. Als ik mijzelf wil ontplooien kan de ander die óók mondig wil zijn, mij in mijn aspiraties in de weg zitten. Het is een oud probleem, al ontdekt in de tijd van ‘Sturm und Drang’. En als je nu leest in rapporten dat het steeds gangbaarder wordt, en trouwens bij goed opletten ook om je heen bij velen hoort: ook religie is een kwestie van zélf je spirituele pakketje maken, vooral niet je voegen in een voorgegeven traditie, dan voel je: wat in de tweede helft van de achttiende eeuw bij voorlopers iets geheel nieuws was, dat grijpt inmiddels om zich heen en lijkt vaak ook lang zo dramatisch niet meer als het toen was.

          Welnu. Voor ons hier vanmorgen is nu de vraag, of soms de apostel, met zijn antieke ‘mystiek’ in aanvulling op een antiek mythologisch ‘wereldbeeld’ ons in deze nood van het zelf te hulp kan schieten. Jullie, zegt hij, in je zoektocht naar je ware ‘zelf’, blijven daarin misschien wel vastzitten in een horig bestaan dat je juist te boven wilt komen, blijven ‘van de aarde’ waar je dacht van de aarde een hemel te maken. Want weet je, de schrift gaat ervan uit dat er geen aarde is zonder een hemel als verborgen veronderstelling. En er is daarmee ook geen kennis van onszelf, zonder een kennis die vanuit het perspectief van de hemel naar ons ziet. Kennen wij onszelf eigenlijk? Hebben wij toegang tot een eigenlijk ik, dat we vroeg of laat kunnen blootgeven? Misschien is het wel veel nuchterder en tegelijk heilzamer, om er in alle terughoudendheid van uit te gaan: wij kennen onszelf niet, tenzij God daar is die de harten proeft (1 Thess. 4:2), Hij die ons beter kent dan wij onszelf kennen (Ps. 139 ber.). Wij hebben namelijk een naaste gekregen, die ons van binnen meer vertrouwd is dan ons eigen hart: Christen, een ander zelf dat ons eigen zelf opneemt, uit de eenzaamheid verlost en daarmee in zijn absoluutheid relativeert, maar ook verlost en dus tot bestemming brengt. Zoiets moet dat zijn, dat ‘verborgen zijn’ van ons leven ‘met Christus in God’ (vs. 3b).

          Kijk, en in dit verband moest ik nog weer eens aan Jakob denken, volgens dat verhaal dat we zojuist nog eens gehoord hebben. Het gaat me nu niet om het hele verhaal, daar is het te rijk voor. U weet het wel: Jakob heeft zijn broeder en zijn vader bedrogen in de twisten eerst over de ‘bekhorah’, het eerstelingschap (Gen. 15:29-34) en vervolgens over de ‘berachah’, de zegen (Gen. 27). Zijn positie is onhoudbaar geworden en hij moet het land ontvluchten, de ballingschap tegemoet. Op de plaats dan waar de zon onder gaat, om pas weer bij zijn terugkeer op te gaan (Gen. 32:31), krijgt hij een droom (vs. 11). Een droom in de Schrift – en misschien niet alleen in de Schrift –, dat is zoiets als communiceren over je ‘naam’, je bestemming, zeg maar: je identiteit. Jakob droomt van een trappentoren, vergelijk die tempels die we kennen uit het land van Babylon: opgesteld op de aarde, met de top reikend tot de hemel (vs. 12), ja, zegt Jakob achteraf: ‘poort tot de hemel’ (de naam van Babel vs. 17). Op deze plaats, in dit gezicht, vindt dus communicatie plaats tussen de hemel en de aarde. Maar wat wil dat zeggen? ‘Kijk: Godsboden stegen langs de trappentoren op en daalden af, en kijk: JHWH was daarboven opgesteld’ (vss. 12,13). In het grote boek van Louis Ginzburg over de legenden van de Joden las ik ooit: Jakob was tot hiertoe begeleid geweest door de twee engelen, die ooit moesten optreden in Sodom maar daar gefaald hadden. Doordat de dromende Jakob nu die ladder zag, konden ze nu de weg terug naar de hemel nemen. ‘Moet je zien’, zeiden die engelen tegen elkaar – en Jakob hoorde het – ‘daarboven, voor Gods troon, daar bevindt zich het gelaat van de vrome Jakob, het gelaat  waar hij zo naar verlangt…. Maar moet je toch kijken: wie ligt hier beneden, aan het hoofdeinde van dat stenen bed? Is dat niet Jakob de schlemiel, Jakob de bedrieger, de hielelikker, die zijn broeder heeft belazerd?’ Ze renden omhoog en zagen het beeld van wie JHWH liefhad, ze renden omlaag en zagen de voortvluchtige dief en bedrieger. Jaja, het was toch dezelfde… en het was niet dezelfde! Wat is de identiteit van de ware Jakob? Die van de zondaar beneden of die van de rechtvaardige boven? De engelen kijken en kijken, ze vergelijken, en wie zal het zeggen? De engelen kunnen het niet zeggen. Jakob kan het zichzelf ook niet zeggen, nog niet. Hij gaat eerst de ballingschap tegemoet, al die jaren van bezinning, van zuivering, van ondervinding van bedrog jegens hem, de bedrieger. Pas na lange rijping kan hij terugkomen, kan hij misschien tot zijn ‘betere zelf’ komen, of misschien zelfs dan nog niet. Hoe dat zij: in zijn droom op de drempel van zijn lange weg, van zijn lange omweg naar zijn bestemming, heeft hij met de hemel gecommuniceerd over die bestemming. Aan de hemelpoort heeft hij iets gezien van wie hij in een goddelijk geheimenis zou zijn maar bepaald hier op aarde niet ‘is’. Zoiets moet dat dus zijn, dat waarvan de apostel spreekt: het ‘met Christus verborgen zijn in God’: God ziet mij aan als de rechtvaardige die ik zal zijn, niet als het gluipertje en bedriegertje dat ik ben. En dat doet Hij omwille van het beeld van de verkorene, dat hij altijd al voor ogen heeft, concreet zegt de apostel: dat doet Hij omwille van Christus, aan wie de bedrieger in mij is afgestorven en in wie de rechtvaardige in mij is opgewekt.

          Ja maar, ben ik dat dan wel? Zo ken ik mijzelf toch niet? Zo voel ik mijzelf toch niet? Is die ik, die ‘met Christus in God verborgen’ is, wel mijn werkelijke ik? Kan ik die verborgen ik wel ervaren? De taal van de apostel (voor een goeddeel ook nog de taal van onze voorgangers uit de dagen van de hervorming), het spreken van een ‘ik in Christus’ is ons vreemd geworden, zo lijkt het. Toch zit er ook daarin iets geks, vind ik. Overal om ons heen spreekt men tegenwoordig van virtual reality. Wat er in een computersimulatie gebeurt lijkt vaak echter dan wat er buiten je raam op straat gebeurt. Iets gebeurt pas echt als het de televisie haalt. En wat een bedrijf waard is schijnt te worden afgemeten aan wat de aandeelhouders er voor winst uit verwachten, niet per se aan wat er op de werkvloer gebeurt. Ik wil maar zeggen: volgens mij ontglipt ons in de huidige cultuur in hoge mate ieder besef, wat nu eigenlijk werkelijkheid is. Maar dan hoeven we er misschien ook helemaal niet van op te kijken wanneer de apostel zegt: ‘ik weet het ook niet, maar voor mij heeft datgene het hoogste werkelijkheidsgehalte, wat in Christus werkelijkheid is.’ Ik weet met mijzelf in mijn kwalijke kantjes, mijn leugentjes om bestwil, mijn onwaarachtigheid tegen mijn omgeving geen raad, maar ik weet wel: mijn oude mensheid is met Christus gestorven. De mens die ik volgens de bijbel zou zijn, ‘naar Gods beeld en gelijkenis geschapen’ (Gen. 1:26) ken ik evenmin, maar ik weet wel dat het beeld van mijzelf als zulk een mens zich daarboven in de hemel bevindt. Ik weet, dat God de mens Jezus, die is opgevaren ten hemel en zit aan de rechterhand van de Macht, voortdurend aan zijn rechterzijde voor ogen heeft, en dat hij ziende op Jezus ook mij aanziet, als met Hem in de hemelse gewesten verborgen. Ik kan er zelf nauwelijks bij, dat ik dat zou zijn. Maar vanwege Jezus, op gezag van Jezus, mag ik er in geloven dat ik het ben. En wanneer hij, ‘Christus die ons leven is’, vanuit de hemel openbaar zal worden, dan zal bij zijn stralende verschijning wel blijken hoe mijn verschijning eruit ziet (Kol. 3:4), dan zal het leven van hem, die ‘de opstanding is en het leven’ (Joh. 11:25) ook blijken mijn leven te zijn. Ik weet niet wie ik ben, wie ik zal zijn, maar ik weet wel, dat als hij komen zal eveneens zal blijken niet alleen wie ik van God uit mag zijn, maar wie ik van hem uit ben.

          Op de lijn van ‘God-is-dood’ plachten we te zeggen: ach, die hemel, dat is één groot projectiescherm. Mensen verbeelden zich van alles, en op die lege hemel plaatsen ze allemaal afbeeldingen wie ze zouden willen zijn, maar natuurlijk niet zijn. Onze aardse verbeeldingskracht, dat is werkelijk en die hemel, die is maar leeg en hol, op dat scherm kun je alles wel op kwijt. Mij valt op, dat het voor de apostel precies omgekeerd ligt. Eén ding weet hij zeker: wie op Golgotha gestorven is, die is niet meer. En wie er ook is opgestaan op paasmorgen, het is niet de oude mens. Vanuit de hemel is er iets gebeurd, dat al het oude voorbij heeft doen gaan. De werkelijkheid is de werkelijkheid van de nieuwe schepping (2 Kor. 5:17). Die is nog verborgen, maar ze is, en ze zal onthuld worden. On-werkelijk daarentegen is de wereld die voorbijgaat, die heeft afgedaan, en dus ook het op zichzelf gestelde zelf, dat niet het in Christus geredde zelf is.

In die zin geldt dus inderdaad: ‘Hoog, omhoog, het hart naar boven’. Het is trouwens een heel oude oproep in de christenheid. Vanouds heeft het geklonken, bij de aanhef van de maaltijd van de Heer: ‘sursum corda’, ‘verheft uw harten’, waarop dan het antwoord klinkt: ‘ja, wij hebben ons hart bij de Heer!’, dat wil zeggen wij zoeken, wij bedenken wat boven is, boven onszelf uit, aan ons vermeende ‘zelf’ voorbij, appellerend aan het hemelse geheimenis aangaande onszelf. In onze traditie heeft Calvijn trouwens deze oudkerkelijke oproep zo belangrijk geacht, dat hij haar in de avondmaalsviering verplaatst heeft naar het hoogtepunt, naar vlak voor de uitdeling van brood en wijn. Degenen die nog het oude formulier in de gereformeerde traditie in Nederland in hun oren hebben weten dat ook wel. ‘Opdat wij dan met het waarachtige hemelse brood Christus gespijzigd mogen worden, zo laat ons met onze harten niet aan het uiterlijke brood en de wijn blijven hangen, maar ze opwaarts in de hemel verheffen, waar Christus Jezus is, onze voorspraak ter rechterhand van zijn hemelse Vader, niet twijfelende of wij zullen zo waarachtig door de werking van de heilige Geest met zijn lichaam en bloed gespijzigd worden…’. Ook dit is vaak spiritueel misverstaan, alsof het aardse van brood en wijn er eigenlijk niet toe doen. En misschien is het ook wel beter, het iets anders te formuleren. Maar dit staat voor mij vast: in de dagen van de hervorming bedoelde men juist te zeggen, dat de werkelijkheid van hem die in het verborgene troont, die al in Gods toekomst leeft en vanuit die toekomst op ons toekomt, dat die werkelijkheid een veel groter werkelijkheidskarakter kent dan alles wat wij werkelijkheid noemen, maar wat in feite voorbij gaat. Als wij deze maaltijd zo dadelijk weer gaan vieren, dan plaatsen wij onze harten, en daarmee onszelf, in die hemel, in die toekomst, dan zijn wij present met ons betere zelf, ons eigenlijke zelf, ons toekomstige leven, dan openen wij met elkaar de deuren van wat de bijbel het koninkrijk van God noemt en beseffen wij voor een ogenblik dat dit koninkrijk niet alleen komt maar als komende ook voor een moment is. Als we dat niet vieren, vieren we niet zijn maaltijd en zijn we niet het lichaam waarvan hij het hoofd is. Maar dat kan toch niet zijn?

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie