20 december Oude Kerk Haggaï 2:20-23

2

Ds Rinse Reeling Brouwer

Uitleg en verkondiging in de dienst van de Oude of Sint Nicolaaskerk Amsterdam op zondag 20 december 2009, de vierde adventszondag

Schriftlezingen: Haggaï 2:10-23 en Lucas 2:57-80

Goede vriendinnen en vrienden, gemeente,

De profetenlezing van de vorige zondag eindigde met de woorden van Sefanja: ‘in die tijd laat ik jullie komen, in die tijd zal ik jullie verzamelen, want ik stel jullie tot een naam en een lofprijzing onder alle volken der aarde, wanneer ik voor jullie ogen een ommekeer teweeg breng, zegt JHWH’ (Sef. 3:20). Vandaag, op de vierde advent, nu we uit Haggaï lazen, is de ommekeer voltrokken, zijn er ballingen gekomen en verzameld, en bevinden we ons met hen in Jeruzalem, waar de tempel gaat worden herbouwd. Net als de drie boeken van de grote profeten voltrekt ook het boek van de twaalf kleine profeten deze beweging: kritiek vóór de ballingschap – volharding tijdens de ballingschap – ommekeer en terugkeer na de ballingschap. Naar een gangbare voorstelling zegt een profeet altijd ‘nee’, ligt hij altijd met het bestaande overhoop, is hij de eeuwige criticaster. Dat is dus te simpel voorgesteld. Waar ommekeer wordt voltrokken, daar spreekt een profeet ook moed in, levert een bijdrage aan opbouw en wederopbouw, biedt hij een perspectief dat het waard is zich ervoor in te zetten. In het voorgaande, door ons niet gelezen gedeelte, klonk weliswaar ook nog kritiek: men acht ‘nog niet’ de tijd gekomen voor de bouw van het huis van JHWH (Hag. 1:2), men zit bij voorkeur in zijn eigen ‘weldoortimmerde’ huizen, met daken van cederhout (Hag. 1:4). Liever houdt de bovenlaag zich ermee bezig, de eigen zaakjes op het droge te krijgen dan zich in te zetten voor de gemeenschap. Maar als zij dan, door de profeet gemaand, alsnog aan het werk gaat, komt al snel de vergelijking boven met de, inmiddels vernietigde, tempel van Salomo: ouderen herinneren zich nog de pracht daarvan. Vergeleken daarmee is dit nieuwe pogen wel erg armzalig. Wat rest er nog? Het lijkt welhaast ‘niets’. De puinhopen zijn te groot om er nog iets van te maken (Hag. 2:2). Maar Haggaï, wiens naam afgeleid is van het Hebreeuwse chag, feest, schetst op de datum van het loofhuttenfeest (Hag. 2:1) wat de grootse vruchten kunnen zijn van een gemeenschapsleven dat vanuit het huis van de Heer wordt herordend.

            In de geschiedenis van de uitleg is de prediking van Haggaï ooit raak getroffen door de theoloog, pedagoog, wat al niet, Jan Amos Comenius. De gemeente van de Tsjechische broeders was door de contrareformatie verdreven uit het eigen land. In het verloop van de dertigjarige oorlog echter deed zich in 1631 een episode voor, waarin zij door een nogal vrijbuiterige veldtocht van een Saksisch vorst leken te kunnen terugkeren. Comenius schreef toen voor zijn volks- en geloofsgenoten zijn Haggaeus redivivus, De weer tot leven gekomen Haggaï, een vermaan onder omstandigheden, vergelijkbaar aan die van de profeet. Hoe keer je terug?, zo vroeg Comenius. Gaat het je vooral om het grijpen van eigen kansen? Of verlang je terug naar wat vroeger was en wat onherroepelijk zó niet meer terugkomt? Ben je bereid tot bezinning op de vraag hoe het eigenlijk kwam dat je je land verloren hebt, hoe je daar zelf aanleiding toe hebt gegeven? Ben je in staat onder veel ongustiger omstandigheden terug te keren dan je bent weggegaan? Waag je het af te zien van een poging tot restauratie van wat definitief vernietigd is, morsdood, toekomstloos? Durf je het moeizame werk van herstel tussen de puinhopen aan? Door welke geest word je daarbij gedreven, is dat werkelijk de geest van hervorming waarom je ooit verdreven zegt te zijn? Of laat je je leiden door teleursteldling en verbittering? Ben je vrij van zelfbeklag, matheid, onverschilligheid, cynisme aan de zijlijn? Kun je je eigen gebrekkigheid, onvolmaaktheid en onstandvastigheid onder ogen zien en dan ook te boven komen? En wat zijn daarbij je verwachtingen?

Het zijn vragen, die Comenius Haggaï hoort stellen, die onder wat voor historische omstandigheden dan ook roepen om inkeer en eerlijk zelfonderzoek. Vragen, die bij uitstek passen bij de dagen van advent, die dagen zijn van inkeer met het oog op ommekeer. Vragen ook, die in onze cultuur niet al te gebruikelijk zijn, omdat het veel gemakkelijker is over van alles en nog wat een opinie te hebben en snel aangebrand te schelden op wat ‘die daar’ ons nu weer hebben aangedaan. De gemeente is een plaats, zich in het stellen van zulke vragen te oefenen, tot heil, misschien wel tot genezing van het gemenebest. Hoe zijn we gemeente? Jammeren we over het verlies aan kerkelijke pracht nu we een verwaarloosbaar percentage van de bevolking worden? Hebben we nog een gemeenschappelijke inzet of gaat het meepikken van ons eigen deel van de welvaart, of het redden van ons eigen hachje in crisistijd ook bij ons vóór? Huilen we mee met de wolven en winden we ons dus op over de puinhopen van vandaag: de roekeloosheden bij de noord-zuidlijn, het vervoersinfarct bij een beetje sneeuwval, noem maar op, zonder dat die opwinding op enigerlei wijze terugslaat op ons zelf, en ons gedrag? Hebben we een béter perspectief te bieden op gemeenschapsopbouw en gemeenschapszin, of hebben we althans onszélf te bieden als opbouwende kracht? Voor zulke vragen, leert Comenius, stelt ons Haggaï.

Kijken we nu, vanuit deze invalshoek, nader naar het tekstgedeelte van vandaag. Tijdsbepaling (Hag. 2:10): het tweede jaar van Darius, het hoofd van het Persische imperium onder de hoede waarvan het project van terugkeer en wederopbouw kon plaatsvinden, de 24e van de negende maand, dat is – in een kalender die met het Pesachfeest in het voorjaar begint – ongeveer onze maand december (ik weet niet of het preekteam ook vanwege de datum juist voor nu deze lezing heeft gekozen). Aanwijzing van JHWH: ‘vraag de priesters om een tora, om een onderrichting’ (vs. 11). Wat volgt is, in termen van het latere Jodendom gezegd, een halachische kwestie. Het gaat om rein of onrein, om heiliging of smet. Daarmee zijn we dus in de sfeer van de te bouwen tempel. Het is, zegt het boek Leviticus, taak van de priesters ‘onderscheid te maken tussen wat heilig is en wat niet, tussen wat rein is en onrein (besmet)’ (Lev. 10:10). Kwestie: loopt iemand rond met brood dat voor heiliging, voor apart-stelling voor de offerdienst is bestemd, en raakt hij daarmee ook iets anders aan, heeft dat dan een prolifererende werking, wordt de hele omgeving dan van die aanraking heilig? Antwoord: nee (vs. 12). Omgekeerd: raakt iemand per ongeluk een lijk aan en wordt daardoor onrein, wordt dan al het andere dat deze iemand aanraakt daarmee ook onrein. Antwoord: ja wel degelijk (vs. 13). Het lijkt wat op het afgesleten spreekwoord dat je tegenwoordig vaak hoort: vertrouwen komt te voet en gaat te paard. Een besmetting verspreidt zich zo maar razendsnel, met rampzalige gevolgen alom. Maar wat heilig is, goed, apart en hoog te houden, dat moet stukje voor stukje worden bijeengeraapt en is door gevaar omgeven. Profetische reactie op deze priesterlijke oordeelsvelling: ‘zo is het met dit volk, met deze natie voor mijn aangezicht, en zo is het met al de werken van hun handen waarmee zij daar ook naderen: het is onrein’ (vs. 14). Het ligt voor ons voor de hand, dit profetenwoord allereerst moreel op te vatten: het volk, dat denkt aan privébelangen en verlangt naar vroegere, vermeend betere tijden, is niet in de conditie om het werk in het heiligdom op zuivere wijze ter hand te nemen. Zo is het vaak ook uitgelegd, ik vond het bijvoorbeeld bij Calvijn. Je kúnt het ook wel zo uitleggen, maar je slaat volgens mij dan ook iets over. Het priesterlijke universum, waar woorden bij horen als heiligheid en reinheid, heeft namelijk ook zo zijn eigen kracht en zijn eigen verhouding tot de werkelijkheid, die niet opgaat in de moraal en die ook niet geheel gevangen wordt door haar op te vatten als gelijkenis voor de moraal. Heiligheid of reinheid zijn, om zo te zeggen, objectieve werkelijkheden, die om een rituele benadering vragen. Iets valt onder het beslag ervan of niet, ook los van intenties of waarden. Dit drukt een levensgevoel uit dat wij al snel ‘primitief’ noemen of magisch. Daar moeten we mee oppassen, zou ik zeggen, al was het maar omdat het ons misschien wel minder vreemd is dan we denken. Ik vertaal het woordje voor ‘onrein’ graag met: ‘smet’. Nu, denk eens aan de Q-koorts en de al dan niet vermeende ‘besmetting’ van de geiten, na alles wat we al gehad hebben aan Mond- en klauwzeer, de varkenspest en zo verder. Opeens blijkt een hele veestapel onder een taboe te vallen, is vogelvrij, kan zo maar massaal afgeslacht worden. Wat gebeurt hier? Wat voor angst wordt hier bezworen? Wat voor rite voltrokken? We staan erbij en we kijken ernaar. In een wereld waar zo maar de besmetting kan toeslaan, is behoefte aan beheersing. Nu zijn daar onderzoeksinstituten voor, veterinaire diensten, autoriteiten: hen is gezag toegekend, zonder dat we goed kunnen volgen hoezo eigenlijk. Zulk een gezag bezaten in antieke tijden de priesters. Zij beheersen, houden binnen de perken, benoemen, spreken uit wat rein of onrein is. De maatschappelijke chaos slaat toe, als zulke instanties er niet meer zijn. Maar priesters kunnen, naar antiek besef, niet functioneren zonder de tempel, zonder een afgezonderde ruimte voor het heilige. En dus moet er zulk een ruimte worden gecreëerd, van waaruit het massieve oordeel kan klinken over ‘dit volk’: ‘het is onrein!’

De voorbeelden die Haggaï vervolgens noemt, betreffen wat wij noemen het economisch handelen van het volk – mijn voorbeeld van de geiten als verwekkers van Q-koorts ging daar natuurlijk ook over: het gaat om leven en overleven, leven en dood. ‘Kwam men tot een korenhoop van twintig maten, waren het er tien /  kwam men tot de wijnpers om er vijftig uit te scheppen, waren het er twintig’ (vs. 16). De oogst is dus veel minder dan gedacht. Verzenging (korenbrand), vergeling (een plantenziekte) en hagel hebben de opbrengst sterk verminderd (vs. 17). Dat zijn de uitingsvormen van de besmetting, de onreinheid. Eerder duidde de profeet op verschijnselen die wij inflatie noemen: dezelfde goederen zijn opeens veel minder waard in de warenruil. Of: het ontbreekt zelfs aan een goede maat om te meten. Ook hier moeten we beseffen, welke rol een tempel in de oudheid speelde. We weten dat vrij goed, vooral uit schriftelijke bronnen die aan het licht zijn gekomen bij opgravingen in het Tweestromenland. De tempel was, ook, het hart van de economie. Daar werden de maatstenen bewaard, waardoor überhaupt het fenomeen van bedrog met valse maten kon worden gecorrigeerd. Daar konden prijsstellingen worden gecontroleerd. Daar werd, vanwege de belasting die in de vorm van offers werd gebracht, de omvang van de oogst vastgesteld. Een tempel was dus zoiets als de Nederlandse Bank en de Ontvanger van Belastingen in enen. Maatschappelijk noodzakelijke instituties. Als die omvallen, is de hele economie opeens een chaos. We hebben met de kredietcrisis gemerkt, dat zoiets ook in onze hoogst moderne tijden nog allerminst ondenkbaar is: het neoliberalisme had het belang van zulke instituties al tot nul gereduceerd, maar dat was te vroeg geoordeeld en ten onrechte. Het appèl van de profeet om de opbouw van zoiets als een tempel, hoe provisorisch ook, raakt dus aan de meest elementaire functies van het gemeenschapsleven. Bestaat daarvoor nog enige inzet? ‘Richt je je hart hierop?’ (vss. 15), dat is hier de vraag, sterker: dat is hier het gebod, het gebod van dit uur (vs. 18). En dan wordt ons een kiertje uitzicht geboden, nog net op het nippertje, een kans om aan de puinhopen te ontkomen: ‘is het zaad nog in de schuur?’ – is er al gezaaid? dat hangt er soms maar om, zo aan het begin van de winter; ‘heeft de wijnstok, de vijgenboom, de granaatappel, de olijfboom soms niet gedragen?’ (vs. 19) – heeft de najaarsoogst nog wel iets opgeleverd? En dan het stevig aangezette, gedecideerde woord: ‘van deze dag af aan zal Ik zegenen!’ Het fundament van de tempel is gelegd, elementaire voedselvoorziening wordt weer mogelijk.

Het fenomeen tempel is ons vreemd geworden – en toch ook weer niet helemaal vreemd, zoals ik heb pogen te verklaren. Godsdienst en economie zijn in onze dagen gescheiden, wat niet wegneemt dat de economie nog steeds bepaalde functies van de religie uit vroeger dagen vervult. Wij walgen ervan als in India tienduizenden schapen geslacht worden voor een religieus offerfeest, maar we staan ondertussen toe dat bij ons evenzovele geiten op cleane wijze naar het slachthuis worden gebracht. De tempel, als vormgeving van heel primaire maatschappelijke functies, is er op deze wijze voor ons niet meer. Zelfs voor Lucas was dat al zo: wanneer hij aan het begin van zijn evangelie die priester Zacharias opvoert (Zacharja, naar de profeet die meteen bij Haggaï aansluit), dienst doende in de tempel, weet hij al dat deze tweede tempel, die inmiddels wel heel wat prachtvoller is geworden dan bij Haggaï, er áán zal gaan. En ook Lucas denkt na over de vraag waar de functies die de tempel vervulde dan terecht zullen komen. Ook voor ons tellen bovenal die functies, lijkt me. Wie reguleert? Wie maakt onderscheid? Wie vormt een centrum, een oriëntatiepunt, een concentratiepunt, waar een maatschappij haar richting zoekt en telkens weer vindt? Wie spreekt een woord van zegen uit, waarbij geleefd kan worden? De gestalte kan voorlopig zijn, zál voorlopig zijn. Maar elke gestalte, hoe krakkemikkig ook, is wel een uitdrukking van een afscheid van de onverschilligheid, van bereidheid tot gezamenlijke inzet, van hoop op zegen. En als zodanig wijst zo’n gestalte vooruit, behoort ze tot de advent.

‘Ten tweeden male / geschiedde het woord van JHWH tot Haggaï op de 24e van diezelfde maand’ (vs. 20). Het tweede woord is gericht op de stadhouder, de bestuurder dus. En het woord klinkt ook behoorlijk politiek: ‘Ik doe de hemelen en de aarde beven / ik keer de troon van de koninkrijken om / ik verdelg de kracht van de koninkrijken van de volkeren / ik keer de wagen om en zijn ruiters / omláág moeten de paarden en hun ruiters / de man door het zwaard van zijn broeder’ (vss. 21, 22). Hier klinkt een stem als bij de profeten voor de ballingschap. Hemelen en aarde beven, met schokken die duiden op een omwenteling in de wereldpolitiek. Vanuit de hemel worden gevestigde koninkrijken omgekeerd, wordt militaire macht, als belichaamd in wagens en ruiters, onschadelijk gemaakt. En dit alles blijkt dan begeleidingsverschijnsel te zijn bij de indienststelling (vs. 23) van hem die de naam draagt Zerubbabel, Babel-zaad, toekomst uit Babel, toekomst na de ballingschap in Babel, zoon van Sealtiël: ‘ik heb God gevraagd’ – waarom? om de macht soms?, die net als David ‘mijn knecht’ wordt genoemd.  Hij wordt door JHWH genómen en hij ontvangt een zegelring, wánt hij is van godswege gekozen. Die zegelring is een attribuut van een koning. Bij Jeremia staat vermeld, hoe JHWH voor de ballingschap aan koning Jojakin zijn zegelring heeft áfgerukt (Jer. 22:24). Dit koningschap wordt dus als het ware hersteld, vanwege JHWH, de Heer van de legerscharen. Binnen de historische omstandigheden tijdens de heerschappij van Darius is dit een merkwaardige suggestie. De Perzen garandeerden godsdienstvrijheid in hun enorme rijk, dus de bouw van een tempel door de teruggekeerde ballingen keurden zij goed, stimuleerden zij wellicht zelfs. Maar zouden zij ook de vorming van een zelfstandige staatkundige eenheid rond Jeruzalem hebben toegestaan? Dat is erg onwaarschijnlijk. Een stadhouder, met bevoegdheden van het opzicht op de tempelbouw vanwege de overheid, dat kon. Maar een koning kon vast niet. Het is lastig, de figuur van Zerubabel goed te plaatsen. Hij duikt op in de teksten, en op nogal verschillende wijze, en op een zeker ogenblik verdwijnt hij er ook weer uit. Wat er gebeurd is, al dan niet, kunnen we vooralsnog niet achterhalen. Misschien heeft het ook wel weinig zin, het te willen weten. Misschien gaat het hier wel vooral om een naam die wordt ópgeroepen meer dan om een historische persoon. Verderop in het 12-profetenboek, bij Zacharia, heet Zerubbabel de tempelbouwer tot tweemaal toe ook ‘de spruit’ (Zach. 3:8; 6:12): hij die tevoorschijn komt, als het stronkje van Isaï bij Jesaja (Jes. 11:1). In de Griekse bijbel (de Septuaginta) heet hij op diezelfde plaatsen ‘de opgang’ – en dat is weer de term die terecht is gekomen in de lofzang van Zacharias: de ‘opgang uit den hoge’ (Luc. 1:78). Spruit, Opgang, het zijn namen voor wie steeds vaker de titel Messias, Gezalfde zal dragen. Een koninklijke figuur, die bevrijding brengt, een einde aan de vervreemding, ontferming, licht, vrede (vss. 77-79), hij die ‘ons zal geven dat wij, zonder vrees, uit de hand van onze vijanden verlost, in zijn eredienst staan in vroomheid en gerechtigheid, voor zijn aangezicht, al onze dagen’ (vs. 75). In het evangelie duiden deze woorden op de zoon in de schoot van Maria. Zacharias, de priester, de vader van Johannes, profeet, voortrekker, wegbereider (vs. 76) zingt van hem. Zo lopen dus vandaag de lijnen. De tempel, zei ik, is maar een voorlopige gestalte: ze zorgt in alle voorlopigheid voor een centrum, een concentratiepunt en een inspiratiepunt voor gemeente en gemenebest, maar wijst boven zichzelf uit. Zo is het ook met Zerubbabel, de stadhouder, de Spruit, de Opgang: hij is een voorlopige figuur, misschien wel des te meer naarmate hij fictiever en historisch gesproken onwaarschijnlijker is. Hij schept de omstandigheden waaronder de gemeenschap haar oriëntatiepunt kan vinden en hij biedt daartoe een atmosfeer van vrijheid. Maar ook hij wijst boven zichzelf uit, naar een keerpunt dat hij zelf onmogelijk kan verschaffen. Ook dat is advent. Groter dingen zijn ons beloofd: vrijspraak over al wat in het verleden misdaan is, ontferming over al ons falen, een einde aan de gewelddadige oplossingen die we steeds weer voor onze conflicten zoeken. Maar dat grotere is niet de vijand van het voorlopige. Nu al zijn er gestalten die naar dat grotere wijzen. Nu al is er ordening, nu al is er de gave van het onderscheid, een tempel al is het nog niet de tempel van het ‘messiaanse lichaam’. En zo duikt er ook zo nu en dan een spruit op, die opgang maakt, al weet hij het beslissende keerpunt niet te brengen. De profetie, of het nu die van Haggaï is of die van Johannes de voortrekker, de profetie is nodig, broodnodig, tegen het cynisme, tegen de onverschilligheid, tegen elke neiging om, met een beroep op het onvoltooide en onvolmaakte van de priesterlijke of koninklijke gestalten in déze wereldtijd, deze tijd en deze wereld dan maar geheel af te schrijven. Dat zij verre. In de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. AMEN.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie