20 april Gasthuis Leviticus 16

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Uitleg in de dienst van het Gast-huis op zondag 20 april 2008, zondag Cantate

Schriftlezingen: Leviticus 16.1-10 en 16.29-34; Romeinen 3:21-26

Goede vriendinnen en vrienden,

1.

Om te beginnen een aantal technische kwesties, waar echter theologisch heel wat aan vast zit.

De Sidra waaruit wij lazen was die, welke op zichzelf in de synagoge deze week door het jaar heen bepaalt. Maar tegelijk was het in dit jaar ook de Sjabbat Hagadol, de grote sabbat onmiddellijk voorafgaand aan het Pesachfeest dat juist gisterenavond begonnen is. Dat samenkomen, wat zich van tijd tot tijd voordoet, moet naar het beleven van de geoefende Sjoelganger merkwaardig zijn. Want het hoofdstuk uit Wajikra, waarmee de Sidra inzet, namelijk Leviticus 16, is onherroepelijk óók verbonden aan de dag van Jom Kippoer, de dag van de bedekkingen ‘in de zevende maand’ (vs. 29), dat is in het najaar. Zo moet het wel zijn, alsof er voor de beleving twee feesten met ieder op zich een heel eigen lading in elkaar grijpen en als het ware over elkaar vallen.

Op de christelijke kalender, waar Pasen sinds het concilie van Nicea 325 zeker niet vanzelf de Joodse pesachdatum volgt, hebben we het paasfeest al wat verder achter ons, maar is het vandaag, op zondag Cantate, toch ook nog onmiskenbaar bovenal paastijd, tijd die onder het beslag ligt van het paasfeest dat we gevierd hebben. Ook voor ons heeft het dus iets bevreemdends, in de lezing te horen van een feest dat is ingezet voor de ‘zevende maand’ van de in bijbelse tijden gangbare kalender, september of oktober.

Voor onderzoekers die zich interesseren in oude leesroosters vormt deze stand van zaken een signaal, dat de lezing van de hele Thora in één jaar, zoals nu in de synagoge gebruikelijk, wellicht niet de oorspronkelijke is. Als het heilig onderricht van Mozes immers zo zou zijn geordend, dat het geschikt is voor voorlezing in de gemeente, dan zou je de voorlezing van Leviticus 16 ook tenminste in de buurt van de zogenaamde Grote Verzoendag verwachten. Bij drie- of drieeneenhalfjaarlijkse roosters, die gereconstrueerd zijn, kan dat wel het geval zijn – maar de pleitbezorgers daarvan kunnen ook bepaald niet waarmaken dat ze de meer ‘oorspronkelijke’ ordening van de liturgische tijden in handen zouden hebben.

Aan christelijke kant zijn de ‘geduchte dagen’ in de herfst weggesleten, al zijn er in de oudst bewaarde liturgische gegevens voor de quatertemperdagen aan het begin van de herfst (wanneer de uren licht even veel zijn als de uren duister) wel resten van bewaard. Wellicht gaat deze ontwikkeling terug op tendensen die al in het Nieuwe Testament te vinden zijn. Neem de palmtakken bij het verhaal van Jezus’ intocht in Jeruzalem volgens de beschrijving van Johannes (Joh. 12:13): horen die niet bij het Loofhuttenfeest, wat toch een feest is van de oogst in het najaar (Lev. 23:40)? Is hier dus niet het najaarsfeest naar het voorjaarsfeest verplaatst? Of – en nu nader ik een punt waarvan ik al aanduidde dat de vragen waar we nu over spreken niet zonder theologisch belang zijn – wekt in elk geval de brief aan de Hebreeën niet de indruk, dat de dag waarop dé ware hogepriester het heiligdom is ingegaan de dag was, waarop Christus eens en voor alle tijden het heiligdom is ingegaan en zijn offer met zijn eigen bloed heeft volbracht (Hebr. 9:12)? Trouwens, vinden we zoiets ook niet bij Paulus, in de paar verzen uit de brief uit de Romeinen die wij hoorden, waar hij Christus het ‘verzoendeksel’ noemt, als het deksel dat de ark bedekte in het heilige der heilige van de tempel van Salomo, de tastbare werkelijkheid waar vergeving kan worden ervaren? Is, kortom, in wat we dan noemen ‘het kerkelijk jaar’ de zogeheten Grote Verzoendag niet feitelijk op Goede Vrijdag terecht gekomen, zodat ook hier ‘bij ons’, als ik dat zo zeggen mag, Pesach en Jom Kippoer zijn gaan samenvallen en over elkaar heen zijn gaan vallen? – met allerlei gevolgen van dien, die ook het gesprek binnen de gemeente bemoeilijken. Want (zeg nu maar:) ‘links’, dat een theologie van de bevrijding aanhangt, stelt op Pasen de uittocht uit het slavenhuis centraal, de ondergang van de Farao’s van deze wereld, het begin van de vrijheid, terwijl ‘rechts’, de orthodoxie althans in de gereformeerde wereld, op Goede Vrijdag toch bovenal het eens en voorgoed voltrokken verzoenend werk van de Heiland gedenkt, en de paasdagen dus beleeft als dagen waar ten diepste de verzoening die aan ons is geschied de wonderbare kern van vormt. Die twee begrijpen elkaar soms maar nauwelijks, en wat wil je ook, want wie kan deze beide, allebei even beslissende thema’s, inéén denken?

En daarachter kan, zo u wilt, ook weer een exegetische strijd ontbranden, en wel over de vraag: waarover gaat het nu eigenlijk bovenal in de Thora, en daarmee in de heilige eredienst? Is de seideravond allesbepalend, de nacht van het gedenken, het stilstaan bij verdrukking en de hoop op uitkomst, en gaat het in de Thora dus vóór alles om de Exodus als het boek dat de identiteit van Israël en met Israël van de hele aan boze machten vervallen mensheid bepaalt? Of moet je veeleer zeggen, zoals te onzent bijvoorbeeld Dirk Monshouwer deed: nu ja, de Thora bestaat uit vijf boeken, en van die vijf is Wajikra, ‘En Hij riep’ en – dat valt met de stukken aan te tonen – het midden van dit midden wordt nu weer gevormd door dit zestiende hoofdstuk van dit middelste boek, waarin het gaat om de Sjabbat Sjabbaton (vs. 31), wat in de synagoge is geworden tot de Jom Kippoer?

Ik laat al deze ingewikkelde vragen nu voor het moment staan, maar houd ze wel in het achterhoofd. Misschien dat ik, als we ons hebben gewend tot de tekst en daar nader begrip van hebben ontvangen ook ten aanzien van die vragen althans iets meer helderheid kunnen verkrijgen.

2.

‘JHWH sprak tot Mozes / na de dood van de twee zonen van Aäron / toen zij genaderd waren voor het aangezicht van JHWH en zij stierven’ (vs. 1). ‘Acharee mot…’, ‘na de dood…’. Dat klinkt zwaar, en dat is het ook. We zijn hier inderdaad in het midden van het midden, in het heilige van het heilige. Zo beleeft een ernstige Jood ook Jom Kippoer: als een moment van verschijning voor de Eeuwige, een staan voor het gericht, zoals hij eenmaal gestorven ooit in een laatste ernst zal moeten verschijnen. Hier wordt rekenschap gevraagd: wat heb je gedaan, tegenover Mij en Mijn geboden? Ben je de hoeder van je broeder geweest? Na de dood.. concreet: na de dood van de zonen van Aäron, te weten Nadab en Abihoe, die onmiddellijk na de priesterlijke inauguratie van hun vader ‘vreemd vuur’ op het altaar hadden gebracht (Lev. 10:1). Zij deden dat in een te grote ijver wellicht, een te grote opofferingsgezindheid, zich verterend in liefde voor de Eeuwige. Maar toch, en de rabbijnen leggen hier de nadruk op (anders dan meer mystiek aangelegde stromingen in het vroegere Jodendom): vreemd vuur, vuur dat hier niet bedoeld is, vuur dat een religieus fanatisme aan de dag legt dat door déze God niet gewild en niet geboden is. Naderen voor Zijn aangezicht: dat is altijd op het randje, dat hangt er maar om, dat is een zich stellen in het gericht. En welk mens houdt daar stand? ‘Allen hebben gezondigd en ontberen de heerlijkheid Gods’, zegt Paulus, de apostel die toch ook altijd rabbijn is gebleven (Rom. 3:23).

Daarom ‘sprak JHWH tot Mozes: zeg tot Aäron, je broeder, / dat hij niet te allen tijde inga in het heilige, binnen de voorhang, / voor het aangezicht van het verzoendeksel dat op de ark is, / dat hij niet sterve’. Niet te allen tijde, want de geschiedenis van zijn zonen leert: als je het ontijdig doet, niet te rechter tijd, kan het helemaal verkeerd met je aflopen in het gericht. Doe het niet zo maar! Schrik er liever voor terug! ‘want Ik zal mij laten zien op het verzoendeksel, in de wolk’, tussen de cheroebiem. Niet te allen tijde – want IK laat mij zien. JHWH bepaalt zelf wanneer Hij zich laat zien. Dat kan geen mens in regie nemen, ook de priester niet. Daar werkt het evangelie door het geloof, ‘ubi et quando visum est Deo’, waar en wanneer God zich laat zien, zegt de Augsburgse confessie van de Lutherse kerk (art. 5), en zo is het maar net. Hijzelf bepaalt of hij geopenbaard wordt, daar kan geen mens aan toe of afdoen. Maar als dan alle mensen de heerlijkheid ontberen, wie kan dan wél ingaan tot het heilige? ‘Spreek tot Aäron, dat hij niet te allen tijde inga…’, bijna zou je het Hebreeuws vertalen als: ‘… dat hij nimmer inga…’ (denk aan de slang in de tuin: ‘heeft God niet gezegd: “niet van alle boom zul je eten!” – dus van geen enkele boom…?’) Kán Aäron eigenlijk wel ingaan?

Vers 3 lees ik dan ook zo, als het in de eerdere hoofdstukken van Wajikra telkens heeft geklonken: ‘een mens, wanneer hij nadere, laat hij het dan aldus doen…’ (Lev. 1:2 etc.). ‘Aldus zal Aäron ingaan…’, wanneer hij dan toch, zij het ‘niet te allen tijde’, ingaat.

Alleen hier [zo heeft Ben Hemelsoet ooit uitgezocht] komt deze uitdrukking voor in de Tenakh. ‘Te allen tijde’ horen we vaker. De mannen over duizend, over honderd en over tien die Jetro aan Mozes suggereert moeten te allen tijde het volk richten (Ex. 18:22). Te allen tijde zal ik JHWH zegenen (Ps. 34:2), te allen tijde blijf ik op Hem vertrouwen (Ps. 69:2). Maar ‘niet te allen tijde’, dat horen we alleen hier. Signaal te meer, dat we ons op een heel bijzonder punt van de Thora bevinden: het is niet aan ons, de tijden en gelegenheden te kennen die Hij heeft beschikt (Hand. 1:7). Zijn verschijnen is niet te berekenen, het komt niet met de planeten zoals de wichelaars willen, niet met het rijzen der zon of het wassen der maan. Hij houdt de tijden in Zijn hand.

3.

En toch horen we een beschrijving. Wanneer Aäron dan ingaat, laat hij het zo doen. Het staat voor ons geschreven bij wijze van ‘aanschouwelijk onderricht’.

Voor zichzelf gaat hij allereerst en voor zijn huis (vs. 3,vs. 6, vgl. vss. 11vlgg.). Dat is goed gezien. Nogmaals: ‘Acharee mot’, na de dood, de doodsgrens voorbij. Er gebeurt nogal wat met hem! Wie zal aldus verschijnen in het gericht, en standhouden? Zijn kleding (vs. 4) is niet schitterend of van goud, maar het is eenvoudig wit linnen. Als een doodskleed. ‘Acharee mot…’.

Maar dan gaat hij toch niet alleen voor zichzelf, maar voor heel de gemeenschap: ‘van de samenkomst van de zonen van Israël neme hij / twee geitenbokken als ontzondigingsgave / en één ram als opgangsgave’. We hebben nu niet de voorschriften inzake deze rite als gehéél gelezen, die trouwens ook behoorlijk gecompliceerd zijn. Maar we hebben ons beperkt (in de verzen 7-10) tot het moment van opstelling van de twee bokken, waarmee het volk zich dient te vereenzelvigen.

Laten we nog maar weer eens bedenken, dat het om twee bokken gaat. Beroemd is natuurlijk die ene bok, de spreekwoordelijke ‘zondebok’, die door de antropoloog, literator en wijsgeer René Girard is verklaard tot de heimelijke sleutel tot begrip van de menselijke cultuur met haar gewelddadige geheim als geheel. Die zondebok komt wel hiervandaan, maar als je alleen daarin blijft steken kun je eigenlijk niet goed duidelijk maken, zoals Girard althans voor het nieuwtestamentische gedeelte van de bijbel toch wil beweren, dat het mechanisme dat hier beschreven wordt door de Schrift wordt ontmaskerd en afgewezen. In elk geval is dit in zoverre juist, dat het mechanisme hier niet geheim blijft, maar openlijk tentoongesteld wordt en daarmee ook fungeert als spiegel waarin de gemeenschap zichzelf kan herkennen. Dit zijn wij:  we deugen niet, we hebben het helemaal mis gedaan, we zijn rijp om aan de vernietiging te worden prijsgegeven: ‘voor Azazel, kracht van vernietiging’ (vs. 8). We hebben het dermate verdorven, dat ons in het gericht niets blijft, dan radicaal te vervallen aan de overmacht van het Niets. Verderop in het hoofdstuk, als de rite wordt voltrokken, zal het ook zo gaan: kijk, daar gaat die bok, waggelend onder het gewicht van wat wij misdeden, als een veel te vol geladen kar, hobbelt die bok daar de woestijn in (vs. 10), en wiens weg in de woestijn eenmaal doodloopt, is reddeloos, werkelijk reddeloos verloren… We zijn geneigd het af te wentelen op die allochtoon in ons midden, of die stotteraar, of die afwijkeling, maar ons afwentelingsmechanisme is het, dat hier te kijk wordt gezet, dat de gemeenschap oordeelt en dat  en geheel en al dood blijkt te lopen…

Maar tegelijk, ik zei het al, is er ook die andere bok. Op hem valt voor het aangezicht van JHWH het lot, en hij zal dan ook zijn: ‘voor JHWH’, zoals die ander ‘voor Azazel’ was. We begrijpen wel: het gaat hier niet om die afgrijselijke oudgereformeerde uitverkiezingsleer: de één bestemd voor een eeuwig leven bij God, de ánder prijsgegeven aan het eeuwige Niets. Nee, met beide bokken dienen wij als gemeenschap onszelf te vereenzelvigen: die ene, dat zijn wijzelf, voorzover wij opofferingsbereid, dienstbaar, gereed en toegewijd zijn, die ander, dat zijn wij ook, en dan voorzover wij het helemaal voor onszelf verdorven hebben. Zijn we dan een beetje het één en een beetje het ander, zodat we ons zouden kunnen verdelen over die twee dieren waarin we onszelf hier leggen? Nee, ik zou eerder zeggen: we zijn helemaal het één, en dan tegelijk ook helemaal het ander. De priester, die ingaat in het heiligdom, en die beide dieren die ons vertegenwoordigen, laten het beide zien – laten we hopen: zowel wie we waren, als wie we zijn zullen, beide ‘acharee mot’, in een doodshemd gekleed, in het gericht, voor Zijn aangezicht.

4.

Tot zover voor vandaag de uitleg van de eerste tien verzen van de Sidra. Misschien is het u wel opgevallen: met uitzondering van een enkele toespeling op ben ik eigenlijk op de kwestie van het begin, die naar de liturgische vormgeving en de verhouding van Pesach en Jom Kippoer, ofwel feest van bevrijding en feest van verzoening, niet teruggekomen. Ik denk ook, dat de besproken verzen daar helemaal niet over gaan. De enige tijdsbepaling die wij hoorden luidde: ‘niet te allen tijde…’. Het gaat om een tijd na alle tijd, acharee mot, aan gene zijde van de doodsgrens. Het gaat om iets, wat eigenlijk mensonmogelijk is: de verschijning van JHWH om ‘verzoening’, ‘bedekking’ (naar de vertaling van Buber) te doen. Geen priester kan dat namens JHWH voltrekken. Hij kan het alleen ritueel nábootsen, datgene uitbeelden wat geen mens hanteren kan.

Het slotgedeelte van wat in onze bijbels Leviticus 16 is, vanaf vers 29, lees ik dan ook als een nawoord, een bijschrift. Dat wat ‘niet te allen tijde’ mag gebeuren, wordt nu toch in de tijd gezet: ‘dit zij voor u een inzetting ‘Olām’, voor eeuwig, zolang er mensen zijn: in de zevende maand, op de tiende na nieuwemaan…’ (vs. 29). Dat wat welbeschouwd onmogelijk is, niet te allen tijde, wordt hier niettemin uitgezet in de tijd. Ik lees dat als een stilering, een verwijzing, een poging toch érgens een plaats in te ruimen voor wat wij mensen eigenlijk geen plaats kunnen geven. Ik vermoed dat een orthodoxe Jood zo ook Jom Kippoer beleeft: hij weet, dat er eigenlijk achter zijn zonden niet zo maar een punt kan worden gezet, dat al zijn inspanningen om uit te spreken en tot op zekere hoogte goed te maken wat hij in het achterliggende jaar heeft misdaan, niet werkelijk ongedaan kan worden gemaakt. En toch is hij diep onder de indruk, wanneer hij als voor een moment de doodsgrens overgaat, en zich voor het aangezicht van de eeuwige Rechter vergeven laat. Hij weet ook wel, dat hij de volgende dag niet als bij een nulpunt beginnen zal, geheel nieuw, ‘als pasgeboren kind’. Maar hij speelt het wel, en in dit ernstige spel is het tot op zekere hoogte ook zo. Hier, en hier alleen, bukt hij zich (vss. 29c, 31b)), wat hij anders nooit zal doen, voor welke wereldlijke of religieuze autoriteit dan ook. Hier onderbreekt hij wat gangbaar is (vs. 19d), hier laat hij zich door de handeling van de cohen, de priester, voor ogen voeren wat (be)dekking, ‘verzoening’ is. Hier, ‘eenmaal in het jaar’, zoals JHWH Mozes had geboden (vs. 34). Toen de tempel verloren ging, heeft de synagoge hierop voortgebouwd in haar vormgeving van Jom Kippoer. Ik zou dus zeggen: niet als verwerkelijking van het gebod: ‘niet te allen tijde’,  want dat kan geen mens verwerkelijken, maar als herinnering eraan, als vooroefening erin, als voorsmaak van het gericht, ‘eenmaal in het jaar’…

5.

 Tot zover de Joodse uitwerking. Dan de Ekklesia. Wat heeft zij gedaan met het ‘niet te allen tijde’? Ik bestrijd, dat het ‘eens en vooral’ van de Hebreeënbrief hiermee in strijd zou zijn. Integendeel: dat Christus als hemelse hogepriester in het heiligdom is ingegaan onderstreept juist het ‘acharee mot’: hij belichaamt het onmogelijke, een voor mensen schier onvolbrengbare handeling van verzoening. ‘In de wolk zal Ik mij laten zien’: geen mens kan in regie nemen wanneer dan. Paulus heeft zoiets ook voor ogen gehad: ‘buiten’ enige wet, buiten een regulering van de tijd, niet door een rite afgedwongen ‘heeft de gerechtigheid van God zich geopenbaard’ (Rom. 3:21). Hij getuigt dus: in die Jezus, die ik naar het vlees niet eens gekend heb, heb ik voor ogen gekregen wat er met zulke grote, en altijd weer uitleg behoevende bijbelse woorden als ‘gerechtigheid’ en ‘verzoening’ bedoeld kan zijn. Hij is wat de ‘verzoendeksel’ op de ark in de tempel ooit was: een plaats waar men, ‘acharee mot’, tot de Eeuwige nadert en verzoening vindt. En dan ‘zonder onderscheid’ (vs. 22b): ook de niet-Joden, die nooit verder komen dan de ‘voorhof der heidenen’, raken in hem hiermee bekend. Zo is hij een plaats van heiligheid, waar je zonden achter je kunt laten en een ruimte van vergeving kunt binnentreden.

En hoe zit het dan met de tijd naast de plaats? We horen in ons epistel een enkele tijdsbepaling: ‘tevoren’, namelijk ‘gedurende het regime van het geduld van God’ zijn door Jood en heiden vele zonden ‘geschied’, maar ‘in de beslissende tijd van nú’, dat is de tijd van de paasmens, de opgestane en opgevarene, de levende gestalte van gerechtigheid, in deze tijd is die gerechtigheid ‘betoond’: voor allen zichtbaar die daarin geloven, fiducie hebben, mee rekenen willen. Ook weer zo’n situatie dus van een vooruitlopen op het eeuwige gericht: de zonden tot verleden verklaard, de gerechtigheid van de toekomst voor een moment rééds tegenwoordig in een beslissend ‘nú’. Ik lees dat alles als een christelijke uitwerking of onderstreping van het ‘niet te allen tijde’ van onze Sidra.

Maar nogmaals: hoe zit het nu met de liturgische vormgeving daarvan, in de ruimte van de Ekklesia? Paulus laat zich daar in feite niet over uit. Of de gemeente nu Pasen viert, of Jom Kippoer, of allebei op dezelfde dag, het interesseert hem blijkbaar nauwelijks, op deze tekstplaats niet en elders ook niet, als ik het goed zie. Dat stelt ons in de vrijheid, en dat stelt ons daarmee ook in de ruimte. Voor de apostel ligt er niets vast. Hij keert vanuit het gebeuren ‘buiten de Wet’ niet meer terug naar een ‘wet’. Ik stelde echter: het ‘niet te allen tijde’ roept wel degelijk om een voorlopige, verwijzende stilering. In de Thora wordt dat de stilering van het gebod tot viering ‘eenmaal per jaar’ en de synagoge heeft dat gebod uitgewerkt. Hoe je dat in de ekklesia doet? daar zijn in de traditie antwoorden op gegeven, maar die kunnen zich niet indekken met een apostolisch gezag. Het kan dus ook anders dan de traditie het deed. Dit huis hier lijkt me bij uitstek een plek om daar eens voorstellen voor te ontwikkelen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie