2 oktober Muiderberg Richteren 7:9-22

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Verkondiging in de dienst van de Kerk aan Zee Muiderberg op 2 oktober 2005, de 20e zondag na Pinksteren

Lezingen: Richteren 7:9-22; Matteüs 21:33-43

Goede vriendinnen en vrienden,

Als ik in Parijs ben en tijd heb om het Louvre te bezoeken, word ik altijd onweerstaanbaar getrokken door de Assyriologische afdeling. Grote, zwarte stenen staan daar opgesteld, waarop zich oorlogsreliëfs bevinden: vorsten die diep buigen voor de overwinnende koning, lange stoeten met overwonnen die tot slaaf worden gemaakt. De teksten in spijkerschrift die erbij staan kan ik niet lezen, maar professor Beek, die het wel kon, las ze vroeger op college voor. Altijd heeft de heerser van Assur zijn tienduizenden verslagen, altijd snoeft hij op zijn komende wereldheerschappij, nooit heeft hij een nederlaag geleden – en als historici kunnen aantonen dat hij dat feitelijk wél heeft, dan staat het in de tekst dermate verhuld opgeschreven dat een argeloze lezer het er niet uit had gehaald. Het imponeert en het maakt ook angstig.

Des te meer valt het op, hoe Israël zijn oorlogen vertelt – Israël hier in de zin van: de instantie waaraan wij de boeken van het zogenaamde Oude Testament hebben te danken. In de boeken van Israëls profeten spreekt de overwinning nimmer vanzelf. Er is geen op voorhand gegeven onkwetsbaarheid, en als de strijders zich ten onrechte onkwetsbaar wanen komen ze zichzelf eerder vroeg dan laat tegen. En de helden, ze zijn eigenlijk nauwelijks held. Neem, in de tekst van vandaag, Gideon. Zo ongeveer het eerste wat we van hem horen is zijn angst. ‘Als je bevreesd bent om af te dalen.’ (Richt. 7:10), bevreesd om met je manschappen de vallei in te trekken waar de Midianieten zich massaal verzameld hebben en daar te véchten, nou, doe het dan eerst maar stiekem en daal met je jongen, je schildknaap zonder schild om te dragen, in het duister van de nacht af om te hóren. Gideon is blijkbaar nauwelijks bij machte om een eigen plan te trekken, een eigen strategie uit te zetten. Hij moet zich laten leiden, bij de hand laten nemen, en zo allereerst zijn eigen angst te boven komen, althans met zijn eigen angst om leren gaan.

En dat is ook maar al te begrijpelijk, als je de verklarende mededeling hoort die de verteller van het verhaal toevoegt over de krachtsverhoudingen. ‘Midjan namelijk, en Amalek en alle zonen van het oosten / waren neergevallen over de vlakte, als sprinkhanen zoveel, / hun kamelen waren niet te tellen, als het zand aan de oever van de zee zo veel’ (vs. 12). Een onafzienbare hoeveelheid tenten, soldaten en kamelen bevolkte de vlakte van Jizreël, en wat konden die paar boeren uit de bergen van Efraïm daar nou eigenlijk tegenover stellen? Het gaat hier, sociologisch gezien, om een contrast dat zo oud is als de tijd dat sommigen onder de menselijke soort zich vestigden om aan landbouw te gaan doen, een contrast dat nog altijd tot geweldige conflicten zorgt, zoals op het ogenblik wel heel acuut en heel vreselijk in de provincie Darfur in het westen van de Soedan. Aan de ene kant zijn er nomaden, bedoeïenen, trekkers door de woestijn die leven van de handel tussen de ene nederzetting en de andere, maar die soms ook door honger en ontbering uit de woestijn worden gedreven en zich genoopt achten om hun levensonderhoud te gaan halen bij wie wel een gezeten leven lijden: en als ze het daar niet krijgen dan zullen ze het nemen, als het moet door roof, plundering en brandstichting. Het beeld van de sprinkhanen, dat de boeren voor dit woestijnvolk blijkbaar gebruiken, zegt genoeg hoe dit ervaren is. Hetzelfde beeld hoorde ik van de week trouwens ook inwoners van Marokko in de mond nemen over die zwarten uit de gebieden ten zuiden van de Sahara die nu via hun land hun heil in Europa proberen te gaan zoeken, met de wanhopige taferelen waartoe dat leidde en die we op de TV hebben gezien. Nu ligt het gelukkig niet zo simpel dat je kunt zeggen: Israël dat zijn de boeren, en daarmee de goeden – Midjan dat zijn de woestijnvolken en daarmee de kwaden. Zo simpel kan het alleen al daarom niet liggen, omdat Israël zelf uit de woestijn vandaan heet te komen, en omdat de grote aanvoerder in die woestijn, Mozes, met de Midianiet Jetro verzwagerd was en goede raad van hem heeft mogen aanvaarden (Ex. 18). Er is dus verschil: het ene optreden van Midjan is het andere niet. De naam Amalek, die we hier ook hoorden (vs. 12) duidt op een extreem: Amalek was zo laf om in de woestijn de achterhoede van de Hebreeën aan te vallen, en daarbinnen dan uitgerekend de zwakken en vermoeiden (Deut. 25:18). Daarom mag déze geen naam hebben en mag van déze alleen in gedachtenis worden gehouden dat hij geen gedachtenis waard is (Ex. 17:14). Maar we beseffen: dat is een type, een stilering, een soort anti-icoon. De schrift weet heel goed: niet alle nomaden zijn Amalek, en niet alle gezetenen zijn Israël. En de verhoudingen kunnen ook precies omgekeerd liggen. Denk alleen al aan het verhaal van Kaïn en Abel: Abel was herder van kleinvee, Kaïn bewerker van de akker – op de gave van Abel werd acht geslagen, op die van Kaïn niet (Gen. 4:4-5). Zo is dat met de God van Israël: als verkiezende God bindt hij zich niet aan één sociale groep, maar slaat in elke situatie opnieuw acht op wie dán nu juist de zwakke is. In Genesis is dat Abel, de herder, hier in Richteren Gideon uit Manasse met zijn volk, bewerkers van de akker nu juist.

Met deze vaststelling kunnen we ondertussen ook beter begrijpen, welke eigenlijk de inhoud en de betekenis is van de droom, die de ene Midianitische soldaat daar ’s nachts in de tent verhaalt aan zijn kameraad, en die door Gideon met zijn knaap, immers afgedaald om te hóren, afgeluisterd wordt: ‘Kijk! een gerstebrood rolt het legerkamp van Midjan in, / komt op de tent af, slaat ertegenaan zodat die valt, rolt hem ondersteboven: / en gevallen is de tent!” (vs. 13). Gerstebrood, een product dus van koren, vervaardigd door een volk dat het graan verbouwt op de akker. Het is dit brood dat de nomaden uit de woestijn willen roven. Maar precies dit object van roof, zo luidt de angstdroom, wordt hun ondergang. De rover kan er zelf, in zijn droom – dat is: in zijn communicatie met wie hij eigenlijk is en met wat hem eigenlijk te wachten staan – niet echt zeker van zijn dat zijn roof ook slagen zal. Zijn rovende greep naar de dingen stuit op een grens, stuit af op een kracht die weerkaatst, die waar hij wilde toegrijpen nu juist op hem afkomt. En die grens krijgt ook een naam, in de uitleg die de medesoldaat aan de droom van zijn makker weet te geven: ‘Dit is niets anders dan het zwaard van Gideon, de zoon van Joasj, de man van Israël’ – ik zou denken: Gideon, en niet zozeer Joasj is hier dé ‘man van Israël’ – ‘in zíjn hand heeft God Midjan en heel ons legerkamp gegeven’ (vs. 14). Het gedroomde, dat gerstebrood, dat is het zwaard van Gideon, ‘de man van Israël’, ofwel de slagkracht van de toch voor zo weerloos gehouden boeren. Maar de grens van de roofzucht is die God, de ‘God van Israël’, die de rovers aan Gideon in handen heeft gegeven. De ‘Witz’ van het verhaal is daarbij, dat Gideon dit zelf pas ontdekken kan via de omweg waarin hij dit tijdens zijn nachtelijke exercitie uit de mond van een ander hoort – toen die God, die zijn Heer en daarmee ook zijn grens is, het hem zelf direct vertelde maakte dat immers nog onvoldoende indruk om zijn angst weg te nemen (vs. 9). Vandaar dat er staat: ‘Het geschiedde, toen Gideon de vertelling van de droom en de uitlegging ervan hoorde, / dat hij zich neerboog’ – boog voor Hem, die zijn Kracht en zijn Grens is – ‘in het legerkamp van Israël terugkeerde en zei’ – wat hij al wel eerder had kunnen zeggen maar toen, vanwege zijn hart dan van angst bonsde in zijn keel niet waagde te zeggen –: ‘staat op, want Adonai heeft het legerkamp van Midjan in jullie hand gegeven!’ – ‘jullie’ hand, want alles wat in mijn hand ligt is ook in die van jullie gelegen; ‘al het mijne is het uwe’ (Luc. 15:31).

Kijk, en nou heb ik er altijd zo veel plezier aan hoe die oosterse vertelkunst dat doet, ook weer in zo’n verhaal als dat van vandaag. Daar is het motiefwoord ‘hand’ – Adonai geeft  Gideon Midjan in de ‘hand’, maar wat in zijn ‘hand’ ligt is ook in de ‘handen’ van al zijn strijders gelegen – en vervolgens krijgen we te horen, wát die strijders dan concreet in ‘handen’ krijgen. Je zou denken: een zwaard. Immers: de angstdroom van de soldaat van Midjan zag zichzelf met zijn hele leger al geveld door het ‘zwaard’ van Gideon (vs. 14). Maar nee, ze hebben één hand (vs. 16), het blijkt: de rechterhand (vs. 20ad), voor de ramshoorns. En de andere, de linker hand blijft over voor de kruiken, waarmee ze ontzettend veel lawaai blijken te kunnen maken door die te breken (vs. 20b) en waarin onderin fakkels zijn verstopt (vs. 16) die ze op het beslissende moment uit de kruiken te voorschijn kunnen halen om een sfeer van brand en bedreiging op te roepen (vs. 20c). De roep luidt dus wel, conform de angstdroom van de Midianiet, ‘Te zwaard, voor Adonai en voor Gideon!’ (vs. 20-e, variant van vs, 18c), maar in feite blijft er voor een zwaard geen hand over. De bijbel is dan wel niet ‘pacifistisch’, in die zin dat er geen enkel –isme consequent wordt volgehouden in de bijbel, omdat elk –isme nu eenmaal de neiging heeft om te verzanden in humorloosheid, maar tegelijk valt er niet te ontkennen dat de heilige schrijvers toch wel veel plezier hebben beleefd aan het grappen maken over en het onderuit halen van de dodelijke ernst van het krijgsbedrijf. ‘Niet door kracht of geweld, maar door mijn Geest, zegt Adonai der legerscharen’ (Zach. 4:6); ‘Geen vorst, al gordt hij zich ten strijde / geen legermacht behoudt het veld / God zal de nederlaag bereiden / aan hen die bouwen op geweld’ (Ps. 33:16 ber.) En dat verloopt dan zo, dat de truc met de schallende hoorns, het lawaai van de brekende potten en pannen en de lichtflitsen van de fakkels en paniek binnen het Midianitische kamp veroorzaken waarin ‘de man tegen zijn kameraad’ – eerder in de nacht nog zo broederlijk aan het keuvelen over de droomuitleg – het zwaard heft (vs. 22b) en ze meer elkaar tot last zijn dan door Israël in fysieke zin gehinderd worden – Israël bleef immers staan waar het stond (vs. 21a) –, totdat de chaos zo groot was geworden dat het zin had om de sprinkhanen op te jagen terug tot de oever van de Jordaan en tot ver over de Jordaan, terug naar de woestijn waar ze vandaan kwamen (want zo moeten we, naar het mij dunkt, de wat onduidelijke plaatsaanduidingen in het laatste vers – vs. 22 – verstaan).

Eerder sprak ik van type, een stijlfiguur, een icoon in de vertelwijze van dit verhaal – maar in zou het ook kunnen zeggen bij veel andere verhalen in de schrift. Midian, in het bijzonder Midian gerelateerd aan Amalek, is een icoon, namelijk een icoon voor laffe minachting voor het zwakke. En Israël, als belichaming van dat zwakke dat toch en juist daarom op Adonai’s bescherming mag rekenen (Gez. 420:2) is in zekere zin ook een icoon. Eigenlijk kun je ook al zeggen dat het beeld van de Assyrische vorst Assurbanipal in het Louvre een icoon is: beeld niet van een feitenrelaas, maar van hoe het behoort te zijn en volgens de religie van deze roofkoningen ook moet zijn: de sterke is onoverwinnelijk, dat is de boodschap en die boodschap wil de afbeelding meegeven. Zo ook hier, maar dan precies naar de andere zijde gezien: het beeld van de hand van Adonai die met Gideon is, en die door de roversbende wordt ervaren als een zwaard dat een einde maakt aan hun snode plannen, dat is geen feitenrelaas – gaat u er maar vanuit: historisch weten we zo goed als niets van die hele Richterentijd –, maar dat is een uitdrukking van het vertrouwen op een diepste, uiteindelijke waarheid aangaande de geschiedenis, een oerintuïtie dat aan roof en moord het laatste woord niet kán zijn.

Dit element van ‘stilering’ zie ik ook heel sterk aanwezig in het verschijnen van de ramshoorns in onze tekst (vs. 16v.v.). Zeker, die hoorns spelen een rol in het krijgswezen, zoals nog altijd (onze militaire kapellen en zo). Maar ze zijn toch vooral liturgisch van aard.  Ze klinken op de grote momenten: aan de Sinaï als de tien woorden geopenbaard gaan worden (Ex. 19:16etc.), aan het begin van het Jobeeljaar, het jubeljaar als alle verhoudingen worden rechtgezet (Lev. 25:9) en dan wel speciaal op de Jom Kippoer, de ‘Grote Verzoendag’ (zeggen we dan) waarop dat jaar wordt afgekondigd – en nog altijd in de liturgie van Jom Kippoer, zoals die er in de kalender van de synagoge nu weer staat aan te komen. Een signaal van verzoening, van rechtzetting, van herstel van verhoudingen en van nieuw begin. Een signaal van een beslissend gebeuren. En van daaruit, zo lijkt mij, komt die sjofar, die bazuin dan ook voor in een verhaal als dat van Gideon, en – bekender nog – in dat van de val van Jericho, waar het ook zeer liturgisch toegaat met die zeven rondes om de stad. Het gaat hier, kun je zeggen, om laatste dingen, om uiteindelijke dingen. Wat is nu waarheid voor ons, of laten we voorzichtig zijn en zeggen: wat is nu waarheid voor Israël allereerst? Niet zo maar het gelijk van de settlement tegenover de bedoeinen. Ook niet zo maar het gelijk van ons-soort-mensen tegen hun-soort-mensen. Daar is een laatste waarheid over de geschiedenis. ‘Daar is geen hulp voorhanden, / voorhanden dan van God’ zullen we straks zingen (Gez. 420:2). Niemand, ook de zwakke niet, mag het geschenk van de overwinning als een roof achten, tot zich trekken, tot vanzelfsprekend onderdeel van het eigen bestaan maken. Zeker geldt: ‘wie niet sterk is moet slim zijn’, daarvan verhaalt onze tekst óók. Maar die listige trucs met die kruiken en die fakkels, zij zijn toch een godgegeven grap, een letterlijk door God aan de strijders in de hand gegeven grap en moeten dus niet los van de gever gekoesterd worden. De truc maakt duidelijk: het kan net even anders. De naam van Adonai, déze God, houdt in: het zit net even anders in elkaar dan je dacht en je kunt de werkelijkheid net even anders benaderen dan je gewoonlijk doet, blijf daarop attent. De bazuin steken wij, de liturgie vieren wij, om ons met die net-even-andere werkelijkheidsbenadering telkens opnieuw en tegelijk telkens weer anders te laten confronteren.

En als ik dit er dan nog even aan vast mag knopen, voor we tot een laatste punt komen: ik stel u voor om het ook zo te verstaan, als bij de apostelen, in het boek Openbaring maar ook bij Paulus, wordt gesproken over een ‘laatste bazuin’ in verband met een opwekking van allen die ontslapen zijn (1 Kor. 15:51-58; vgl. Gez. 93). Ook daar gaat het, zo lijkt mij, allereerst om een liturgische stilering, om een vormgeving aan een beslissende waarheid aangaande ons bestaan. Het gaat niet om het feitenrelaas op zichzelf, die een nieuwsgierigheid zou willen bevredigen die de meeste mensen op hun tijd hebben – ‘hoe gaat het nu straks? is er een bestaan na de dood’ –, maar het gaat om confronterende benadering van wat werkelijkheid heet. Voor Paulus kán het niet zijn, dat de zwakken in de geschiedenis, de beroofden, de overvallenen, de van hun akker verdrevenen, eeuwig aan hun zwakte zouden moeten blijven kleven. Dus waar de ramshoorn wordt gestoken, wordt uitgebazuind dat er een omkeer der verhoudingen, een verandering van zwak in sterk, een sterkte speciaal voor zwakken, moet zijn. En dat noemde hij dan: ‘opstanding’.

En nu dan nog het door mij aangekondigde ‘laatste punt’. Het is vandaag, zegt de kalender van onze kerk, ‘Israël-zondag’. Maar waarover hebben we het eigenlijk, als we de naam van Israël uitspreken? Daarover heerst altijd weer de grootste verwarring, die ons de laatste weken ook weer parten heeft gespeeld toen van allerlei zijden het moderamen van de synode van de Protestantse Kerk werd bestookt met open brieven voor en tegen een mede door Kerkinactie gefinancierde reis naar het gebied dat in onze dagen gebied heet te zijn van en rondom de staat die de naam Israël draagt. En er zijn zelfs al hoofdredactionele artikelen in de krant verschenen die de vraag stellen: wat bedoelt de Protestantse Kerk in Nederland eigenlijk, wanneer ze in haar kerkorde spreekt van een ‘onopgeefbare verbondenheid met het volk Israël’ (KO art. I.7)? Wat betekent hier: ‘Israël’? Welnu. Tot hiertoe heb ik in het voorgaande over deze naam  verschillende uitspraken gedaan.

a) Eerst, aan het begin van de verkondiging, sprak ik over Israël als die instantie, waaraan wij de boeken te danken hebben die wij als boeken van het zogenaamde Oude Testament in onze christelijke bijbels hebben opgenomen. Met opzet klinkt dat wat vaag: ‘die instantie die…’. Waarover hebben we het dan? De profeten die gesproken hebben? de schrijvers die hun woorden hebben genoteerd, geïnterpreteerd, herschikt? het volk waaruit zij zijn voortgekomen maar waarmee ze tijdens hun optreden vaak hopeloos overhoop lagen? de rabbijnse vergaderingen die uiteindelijk vaststelden dat hun woorden als geschreven heilige tekst dienden te worden beschouwd? Hier moet hier wel vaag spreken, of zo u wilt suggestief, evocatief, want geheel helder krijgen we het hier niet. De naam Israël wordt hier voornamelijk gedekt door de wijze waarop we deze definiëren.

b) Vervolgens: als in onze tekst Gideon ‘de man van Israël’ heet (vs. 14), dan is Israël een volk. Beschrijvenderwijs moet je zeggen: het volk van het gerstebrood, vroegere halfnomaden die nu gevestigde akkerbouwers zijn geworden. Maar daarvan merkte ik op: je kunt hier ‘Israël’ niet op laten gaan in zijn sociale positie. Niet dat het volk de heuvelen van Efraïm bewoont of dat het akkers bewerkt, maar dat het door de woeste woestijnbewoners overvallen en vernederd wordt, dát maakt het volk van Israël hier tot het volk dat de bescherming verdient van Adonai, de God van het zwakke en verachte.

c) En daarom heb ik op een derde plaats in mijn betoog gesproken over Israël als ‘icoon’, gesteld tegenover de ‘anti-icoon’ Amalek welke de vijand is van het weerloze. Maar dat levert wel vragen op. Want hoe verhoudt zich deze eikoon, dit ‘beeld’ van Israël, tot het volk dat die naam draagt? Er is een relatie, anders zou er niet zo’n spanning zitten in de profetische prediking waarin ‘mijn volk’ bekritiseerd wordt als het de trekken krijgt van ‘niet mijn volk’ (Hosea 1 en 2; vgl. Rom. 9:25-26). Aan het ene uiterste vallen beeld en afgebeelde samen, namelijk daar waar Israël de volstrekt zwakke is, waar het aan alle tegenspraak tegen de eigen bevrijding een einde heeft gemaakt – maar dat komt zelden voor in de Schrift, en zeker niet in de Gideon-verhalen, waar Gideon met zijn volk, zo gauw hij het heft wel in handen wil nemen, meteen in de fout gaat. Aan het andere uiterste vallen beeld en afgebeelde, naam van Israël en bittere realiteit van wat zich Israël noemt, geheel uit elkaar. Zo’n extreem lijken we juist vanmorgen op de lezenaar te hebben, als Jezus bij wijze van conclusie en toespitsing van de door hem vertelde gelijkenis van de wijngaardeniers tot de oudsten en overpriesters uit het volk zegt: ‘Het koninkrijk van God zal van jullie weggenomen worden en gegeven worden aan een volk dat wel de vruchten ervan doet’ (Mat. 21:43). Op de spits gedreven kun je zeggen en is er in de loop van de kerkgeschiedenis vaak gezegd: dús is de waarheid van de naam Israël, het goed recht om deze naam te dragen, van het Joodse volk afgenomen en aan ons, het nieuwe Israël, het christenvolk geschonken. Maar dat gaan nu weer naar de andere kant veel te ver. Want dat haalt evenzeer de spanning uit de prediking als een volstrekte identificatie van icoon en volk dat doet. En bovendien biedt het, zo is wel gebleken, een rechtvaardiging voor de meest afschuwelijke antisemitische gedragingen, nota bene in Christus’ naam.

Zo begint u waarschijnlijk wel een vermoeden te krijgen van de richting, waarin ik het antwoord op de vraag naar de betekenis van ‘Israël’ wil zoeken. Vereenzelviging van icoon en sociaal-historische realiteit – ‘wij staan achter Israël = (is gelijk) wij staan achter elke daad van de regering van het land dat nu zo heet’ – is rampzalig voor de verkondiging, want haalt de angel uit elke profetische kritiek. Maar volstrekte losmaking van de icoon van de naam in het gangbare taalgebruik – ‘Israël = de volstrekt zwakke, en de Palestijn van nu is de ware Jood, zodat in feite aan de Israëlische burger die achter de bezettingspolitiek van het Palestijnse land gedurende bijna 40 jaar staat het dragen van de naam van Israël moet worden ontzegd – dat kan ook niet, want wie zijn wij om dat vast te stellen? Tussen beide uitersten door zou ik daarom liever zeggen: het Jodendom, dat in de geschiedenis zo vaak het gelaat van de vervolgde en de verdrevene heeft vertoond, zien wij – wij, hoorders van de schriften – in het licht van de icoon Israël dat de boeken der profeten ons tonen. En waar verreweg de voornaamste stromingen in dat Jodendom in onze tijd hun eigen identiteit niet los kunnen zien van de Joodse staat, kunnen wij bezwaarlijk anders dan ook die staat te bezien in het licht van de bijbelse icoon. Doch dat sluit niet uit, maar dat sluit veeleer in, dat wij in dat licht genoopt kunnen zijn tot grote twijfel en tot hevige aanvechting, zoals trouwens ook heel wat kritische stemmen binnen de Joodse wereld zelf daar ook door zijn aangedaan. Die kreet van Jezus – ‘als jullie zo door gaan, dan gooi je die hoge naam die je draagt te grabbel, dan dreig je de naam die je als eretitel draagt te schande te maken, ja kwijt te raken’ –, die kreet kunnen we niet al te simpel tot de onze maken, want we spreken niet zoals Jezus als Israëliet tot de Israëlieten, maar we kunnen ons in onze dagen somtijds helaas wel voorstellen dat een zoon van Israël tot het uiten van zulk een wanhoopskreet (want dat is het) komt. Heer, erbarm U! Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie