2 mei Oostzaan Psalm 95 en Johannes 10:1-10

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Verkondiging in de dienst van de Hervormd-Gereformeerde Federatie Oostzaan op zondag 2 mei 2004, zondag ‘Jubilate’

Lezingen: Psalm 95 en Johannes 10:1-10

Goede vriendinnen en vrienden,

‘Ga mee, laten we jubelen’ (Ps. 95:1). De Psalm roept op om in processie te gaan naar de plaats waar je verschijnt voor het aangezicht van die Ene. Jubel en dank beheersen het tafereel. Muziek wordt aangeheven: geschetter, begeleid door snarenspel (vs. 2). En waarom dan die jubel? Omdat er weer eens een reden voor een feestje is? Och, dat vast ook. Maar zo luidt de motivering niet. ‘Laten we jubelen – laten we Hem tegemoet gaan, want…’ (vs. 3), want deze Ene onderscheidt zich van de goden, Hij beheerst rechtmatig de krochten van de aarde in de diepte tot de nokken van de bergen in de hoogte (vs. 4), Hij gaat over de zee waar het naar het besef van de landrotten die de Israëlieten zijn altijd onveilig is én over het droge, waar het wel veilig is en waar je wonen kunt (vs. 5). Wie meedoet aan de enscenering die deze Psalm voltrekt laat zich dus meteen al confronteren met een bepaalde aanspraak. Als je dit godshuis nadert moet je wel weten van de rechtmatige eigenaar, niet alleen van dit ene plekje waar de jubel wordt aangeheven, maar van heel die universele werkelijkheid die hier in een paar woorden wordt opgeroepen. Het gaat niet zo maar om een feestje, maar diepten en hoogte, doodsgebied en land der levenden zijn hierbij betrokken. We dachten hier samen te komen voor een partijtje vanwege dat in de wereldgeschiedenis, naar het lijkt, ook weer niet zó sensationele gebeuren van de vereniging van drie slinkende kerkgenootschappen, maar dit alles wordt meteen al in een enorm wijds perspectief geplaatst en tegelijk ook onder spanning gezet: weet wie dit heeft gemaakt, weet wiens handen dit hebben gevormd!

En dan, in een tweede scène, krijgen we vanuit dit wijde perspectief veeleer een close-up, komt de geladenheid van het ogenblik ook veel meer nabij. Het volk staat op de drempel en wordt uitgenodigd, die drempel over te gaan: ‘kom maar’, ‘kom, laten we ons neerwerpen’ en laten we knielen voor Hem, die Israël tot Israël maakt (vs. 6). Na de jubelroep het door-de-knieën gaan – en dat doen we niet zo maar, dat doen we voor heel wat autoriteiten steeds minder, want het lukt ons ook nog maar zelden om het daartoe benodigde respect op te brengen. En ook hier klinkt een motief: knielt, want deze God is onze God, wij zijn de schaapskudde die in Zijn hand is, door Zijn hand geleid wordt en op Zijn weide mag grazen (vs. 7). Dat kan heel troostend klinken, zo wordt het ook vaak gehoord – te weten ‘dat ik van mijn getrouwen Heiland het eigendom ben’ (Heidelbergse Catechismus) –, maar het heeft ook iets dreigends: je bent niet van jezelf, maar je bent van Hem, dus Hij mag ook iets van je vragen. Laten we wel weten wat we doen, als we meegaan met deze processie, als we de drempel overgaan met deze processie.

U zult het vast wel eens hebben gezien, ergens op reis – want in heel Europa kun je het zien: de westportalen van oude kerken, zeker uit de Romaanse tijd, ook nog vaak van later, waar in het timpaan boven de ingang in steen, in glas in lood of in schildering een afbeelding is te vinden van het laatste oordeel: Christus als de koninklijke rechter die komt om recht te spreken tussen de schapen aan zijn rechter- en de bokken aan de linkerzijde. Wie hier binnengaat, gaat onder dit oordeel door. Je kunt niet naar binnen, niet het licht aan de andere zijde, niet de opgaande zon in het oosten, niet het altaar van je Redder en Verlosser tegemoet als je hier niet onderdoor bent gegaan. Maar hoezo durf je eigenlijk te gaan? Wil je hier wel aan onderdoor, aan dit oordeel, niet ooit eens straks aan het einde maar nu al, meteen aan het begin?

In de psalm is het oordeel meteen aanwezig. Er staat iemand op. Het zal wel weer een profeet zijn, zo’n rustverstoorder die je in Israël zo vaak tegenkomt als het je weer net niet uitkomt. ‘Heden, hoort toch naar Zijn stem’, zegt deze profetische figuur (vs. 7d). En hij begint oude verhalen op te rakelen. Van de tocht door de woestijn, van Massa (plek van de beproeving) en Meriba (zanikplek), toen de vaderen zanikten waar nou toch het water bleef, dat zo noodzakelijke water zonder hetwelk de dorst in het hete zand niet te houden was, en toen ze de met dat gezanik hun Maker beproefden: want hij had Israël dan wel in het leven geroepen door het te redden uit dood en slavernij, en dat hadden ze wel gezien, maar niettemin: wás Hij wel echt een Redder, als Hij nu niet eens voor water kon zorgen, en wel per direct (vss. 8,9; vgl. Ex. 17:1-7 etc.)? Dat was de eerste van een reeks beproevingen. De tiende beproeving, volgens een telling in de boeken van Mozes (Num. 14:22),  was die met de geschiedenis van de verspieders in het land van belofte. De meeste van hen kwamen terug met het bericht: zeker, het is een goed land, maar we hebben reuzen op de weg gezien, daar kunnen we nooit tegenop, daar kunnen we dus nooit komen… Deze reactie komt voort uit zo ongeveer het omgekeerde sentiment van dat van de eerste beproeving. Daar was het: het ongeduld: ‘waar blijft het water nou? het hemelrijk moet komen, en wel meteen, en anders geloof ik er niet in!’ Hier echter: ‘ja, het is er wel, maar het is toch onbereikbaar, we komen daar nooit!’ Dit laatste heeft de toorn van Israëls Maker tot gevolg gehad: inderdaad, concludeert Hij, déze generatie komt er nooit! Ze zal nog veertig jaren zwerven in de wildernis en daar ook sterven (vgl. vs. 10a). Een volgende generatie moet dan maar het land intrekken, nadat de onwil en het onbegrip van de ouderen letterlijk zijn uitgestorven (Num. 14:33). Want zij verwierpen Hem die hen gemaakt had (Deut. 32:6), de ‘Rots van hun bevrijding’ (Deut. 32:15). ‘Tien maal hebben ze Mij beproefd, en naar Mijn stem hebben ze niet gehoord’, zo staat geschreven (Num. 14:22). Aan dat woord herinnert nu de profeet: ‘heden, hoort toch naar Zijn stem…’ (vs. 7d), of ben je soms volk met een dwaalhart, wil je niet Zijn wegen kennen die naar het land voeren (vs. 10), wil je Zijn woede opnieuw over je heen krijgen en dus nooit komen tot de rustplaats waar de schaapskudde een grazige weide vindt en het levende water dat haar dorst lest (vs. 11)?

De ruim veertig jaar sinds de oproep van ‘de achttien’ in 1961 tot de kerkvereniging zijn wel vergeleken met de veertig jaar van de tocht door de woestijn. Niet iedereen houdt van dat soort vergelijkingen. Maar dat van die tien beproevingen, dat kon wel eens kloppen. Er is bij sommigen, gaandeweg naarmate het langer duurde misschien voor enige tijd wel bij velen, dat revolutionaire ongeduld: ‘er moét nou toch water uit de rots komen, het moét nou toch lukken, als het nou niet gebeurt komt het er helemaal niet meer van, en wat er nu moet komen is ook een heel andere kerk, een radicaal vernieuwde kerk, een kerk die veel beter inspeelt op de vragen van de nieuwe tijden dan die trage instituten die we nou wel kennen.’ En aan de andere kant ook dat andere gevoelen, misschien de laatste jaren wel bij steeds meerderen onder ons: ‘dat waar we nu al zo lang en zo moeizaam naar op weg zijn, dat deugt misschien wel helemaal niet, dat maakt de toestand er ook helemaal niet beter op, dat verzandt in bureaucratie of dirigisme, dat wordt een kerk van reuzen of van lieden die zich reuzen wanen, misschien was het oude toch zo gek nog niet, misschien is dat waar we vandaan komen welbeschouwd toch nog beter dan dat waar we nu heen dreigen te gaan…’. De één beproeft zijn Heer en Heiland in zijn pogingen, het Rijk te verhaasten; de ander beproeft zijn Heer en Heiland, door zijn cynisme jegens de fraaie beloften van het land ternauwernood te verhullen. Als deze of gene in het een meer een typisch gereformeerde, in het ander meer een typisch hervormde zonde ziet, hij ga zijn gang. Onze psalm ziet beide typen zonden onder het oordeel geplaatst. Wie zijn Maker beproefd heeft door te zaniken, of door af te dwalen, door te willen forceren of juist door eindeloos te traineren – die loopt zus of zo het gevaar, zich een godsgrote woede op de hals te halen en helemaal nergens uit te komen. Zo’n dag als vandaag is een gelegenheid om tegenover elkaar toe te geven: ach, allemaal hebben wel eens zus of zo gezondigd, hebben we geforceerd of getraineerd, zijn we te hard van stapel gelopen of ons juist verschanst in nostalgie naar onze aloude identiteit. Op de drempel, onder de strenge blik van de oordelende rechter, geven we het toe. Maar nu. Blijft hij woedend? Hoeft het van Hem ook al niet meer? Geldt zijn plechtige eed: ‘zulk een volk zal wel helemaal nooit meer érgens komen…’? Of is er nog een ‘heden zo gij Zijn stem hoort’ (vs. 7d, St. Vert.), een heden van omkeer en nieuw begin?

Ik kom op die vraag nog terug, maar ik zal dat doen langs een andere weg. U moet dus nog even wachten. We hebben immers naast de Psalm ook het Evangelie gehoord, en daar wil ik nu eerst op in gaan. De twee teksten klinken trouwens wonderwel samen. Ook bij Johannes is er sprake van een drempel, een ‘poort van de hof’ (Joh. 10:1). Bij dit beeld zullen we ons daarbij zoiets moeten voorstellen als een gedeelte bij een boerderij, waar zich de schaapskudde binnen een afrastering bevindt. Maar het zou me niet verbazen, als we daarbij ook moeten denken aan die andere hof van die andere schapen, namelijk aan de voorhof van de tempel in Jeruzalem waar zich de schaapskudde van het huis Israël verzamelt. Er is een poort, die binnenvoert in die hof. Er is ook een poortwachter, die erop let wie er binnenkomt in de hof (vs. 3). En dan zijn er ook nog andere plaatsen waar je naar binnen kunt komen, maar wie dat doet is blijkbaar een dief en een rover, die komt om de schapen te stelen en te slachten en in het verderf te voeren (vs. 10a). De herder doet dat niet: die wordt herkend door de poortwachter (vs. 3a) en ook door de schapen (vs. 3bcd), die hij naar binnen (vs. 9bd) en naar buiten (vss. 4a, 9d) voert.

            Het door Jezus opgeroepen beeld, verteld in de vorm van een masjal, een raadselspreuk, wordt niet direct begrepen door degenen tot wie hij spreekt – dat zijn, als je dit gedeelte in het verband leest, in zijn ogen verblinde leidslieden, misschien dus zelf ook wel ‘dieven en rovers’ (9:40-41; 10:19-21) – en daarom biedt Jezus zelf de nadere verklaring: ‘ik ben’ – u weet wel: de naam die Mozes heeft vernomen bij het braambos (Ex. 3:14), nu nader uitgelegd – ‘ik ben… de poort’ (vss. 7a, 9a) en verderop (maar dat lazen we niet meer) ook nog: ‘ik ben… de goede herder’ (vs. 11 vlgg.). Het gaat me nu eerst om dat: ‘ik ben de poort’. We denken meteen weer aan al die kerkportalen met de afbeelding van de Christus die komt om te oordelen. En we denken aan die profeet op de drempel van de tempel in Psalm 95. Hier binnengaan kan alleen onder dit oordeel door, door dit oordeel heen. Door hem van buiten naar binnen gaan betekent: gered worden, schuilen bij de ‘Rots der bevrijding’. Door hem van binnen naar buiten gaan betekent: als schapen een ‘weide vinden’ (vs. 9d). Kortom: door Hem komt een opgejaagde en dwalende kudde tot haar ‘rustplaats’ (Ps. 95:11b), tot ‘leven’ en ‘overvloed’ (vs. 10b).

            Dit gedeelte uit Johannes 10, een van de vaste lezingen voor deze zondag ‘Jubilate’, wordt aangehaald in een van de geschriften die in artikel I van de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland genoemd worden in verband met het belijden van de kerk. In de drie vroegere kerkordes van de zich verenigende kerken werd dit geschrift nog niet genoemd en mede daarom is er uit bepaalde confessionele hoek ook nogal wat geprutteld of het nu wel of niet de status van een belijdenisgeschrift mocht verkrijgen. Wat doet het ertoe. Het wordt genoemd. Het gaat om de ‘theologische verklaring’ die is opgesteld door de synode van de Belijdende Kerk, bijeen rond zondag Trinitatis in het jaar 1934 te Barmen in het Wuppertal. Het heet daar in artikel I: ‘Jezus Christus zoals hij ons in de Schrift wordt betuigd is het ene Woord van God dat wij in leven en sterven te vertrouwen en te gehoorzamen hebben’ – schriftwoord: ‘ik ben de poort; wanneer iemand door mij binnengaat zal hij gered worden’ (vs. 9) – en dan negatief: ‘wij verwerpen de valse leer als zou de kerk als bron van haar verkondiging ook nog andere gebeurtenissen en machten, gestalten en waarheden als Gods openbaring kunnen en moeten erkennen’, denk daarbij aan de gebeurtenis van de ‘Machtsübernahme’ van de Nazipartij in januari 1933, aan de macht van de Führer, aan de gestalte van de zogenaamde Duitse wederopleving en de waarheid van het nieuw-germaanse heidendom – schriftwoord: ‘wie niet door de poort van de hof van de schapen binnen gaat maar op een andere plaats naar binnen klimt, die is een dief en een rover’ (vs. 1). Kortom: je kunt niet én via Christus én via de beleving dit zogenaamde nieuwe Duitsland tegelijk het heiligdom binnengaan en dan denken dat je voor dezelfde Heer door de knieën gaat. Je kunt niet én het Horst Wessel-Lied zingen én ‘Ein feste Burg ist unser Gott’. Nu ja, dat wil zeggen: veel mensen bleken dat in de praktijk wel degelijk te kunnen, maar het is de vraag of dit in het oordeel stand kon houden.

            Nu lijkt voor ons, na zeventig jaar, het voorbeeld van 1934 evident. Voor tijdgenoten was dat niet het geval. En als de opname van een verwijzing naar de verklaring van Barmen in onze nieuwe Kerkorde alleen maar een historische herinnering zou zijn, dan zou het voor onze generatie een open deur kunnen lijken. Maar zo gemakkelijk mogen we ons er niet vanaf maken. Het is veeleer zo, dat het beeld van de ene ware poort, en van de dieven en rovers die op andere plaatsen stiekem en illegaal binnen klimmen, ons te denken moet geven over onze nieuwe verenigde kerk. We noemen onze kerk ‘pluraal’ en dat is goed, want in Christus is ons een oneindige rijkdom voor ogen gesteld – denk alleen maar aan de onafzienbare reeks beelden en namen waartoe evangelisten en apostelen zich genoopt voelden om voor hem te gebruiken –, en geen mens, geen groep, geen richting kan die oneindige rijkdom in zich voldoende weerkaatsen; alleen onder vele belichtingen kan dit oerlicht worden opgevangen en dat is goed zo. Maar pluraliteit is één ding. Het verschil tussen binnengaan door de poort en inbraak is heel iets anders. De dief vermijdt de ingang te nemen waar hij geoordeeld wordt. Hij neemt uit de hof weg tot eigen gewin en slacht zo de kudde. Dat moeten we ons dus voortdurend afvragen met elkaar: waar zijn we in onze gemeenschap eigenlijk bezig, om dieven hun gaan maar te laten gaan? Waar gedogen we dat heel andere geesten dan de geest van Christus hun gang kunnen gaan? Waar passen we ons aan, aan een gevoelen dat bij de meerderheid nu eenmaal leeft, aan een praktijk die in het zakenleven nu eenmaal gebruikelijk is, aan een taal die de media nu eenmaal beheerst – zonder ons af te vragen of we dit gevoelen, deze praktijk, deze taal onder ons nog wel konden handhaven als we de kerk waren binnengegaan door de enige poort waardoor we deze binnen kunnen gaan? Die vraag moeten ze zich in Utrecht bij het landelijk dienstencentrum telkens weer stellen, in Zaandam bij het provinciaal dienstencentrum ook, en die vraag moet elke gemeente zich ook steeds weer voor ogen houden, ook die van Oostzaan. Ik ga haar niet voor jullie beantwoorden, ik dacht wel dat het tot mijn taak als schriftuitlegger behoorde, nog eens onder jullie aandacht te brengen dat de tekst de gemeente voor een dergelijke vraag stelt.

            Nu stond in Barmen het negatieve – ‘wij verwerpen de valse leer..’ – in dienst van het positieve – ‘in Christus kunnen wij vertrouwen, Hem kunnen wij gehoorzamen’, en zo is het in het kerkelijk belijden natuurlijk ook altijd bedoeld geweest. Er zijn wel gevaren, dieven, wolven die de kudde bedreigen, en daar moet je ook alert op zijn, maar je moet de criminaliteitscijfers nooit gaan overdrijven. De overwegende toon van het evangelie is er immers een van een ontroerende mildheid. ‘De poortwachter doet hem, de herder, open, en de schapen horen zijn stem, en hij roept de schapen elk bij name, en hij leidt ze naar buiten (naar hun weide), en hij trekt voor ze uit (zodat ze niet op dwaalwegen geraken) en ze volgen hem, want ze kennen zijn stem, zoals ze nooit de stem van een vreemde zullen kennen en zoals ze de stem van een vreemde dus ook nooit zullen volgen… ‘ (ongeveer vss. 3-5). Dat is toch van een ongelofelijke intimiteit! Dat is toch eigenlijk aan elke oordeelsprediking of elke waarschuwing of elke morele vermaning voorbij… Ik krijg er tenminste tranen in mijn ogen van. In de Psalm was er de goddelijke woede: ‘als jullie nu blijven dwalen in je woestijn en Mij blijven beproeven, vraag ik me af of jullie er ooit komen…’. In Barmen 1934 was er het harde gevecht tegen de bruinhemden die de kerk wilden overnemen. Maar in deze woorden van Jezus zijn al die bedreigingen en gevechten wel niet weg, maar ze worden in de schaduw gesteld bij dat andere dat veel krachtiger en tegelijk veel zachter is, en waar een grote vanzelfsprekendheid van uit gaat: als er nou toch een poort is, en je vindt de vrijheid als je daardoorheen trekt, dan is het toch ondenkbaar dat je er niet doorheen zou gaan? Als je met de stem van deze herder zo vertrouwd bent en omgekeerd is hij ook zo vertrouwd met jou, dan is het toch ondenkbaar dat je die stem niet iedere keer weer zou willen horen? ‘Heden, hoort toch naar Zijn stem’, klonk het in de Psalm (Ps. 95:7d) en het klonk een beetje dreigend. Ik kondigde al aan dat ik er nog op terug zou komen en dat moment is gekomen. Inderdaad: ‘heden, hoor toch naar zijn stem’. Het evangelie zegt dat ook. Maar het zegt het nog net een beetje sterker, en dat ‘beetje’ maakt álles uit: ‘de schapen horen naar zijn stem, en ze volgen hem en een vreemde zullen ze zeker niet volgen’. Dat is niet: ‘je zou eigenlijk naar hem moeten horen, doe dat nou is..’, maar dat is: ‘je hoort al naar hem en je doet al vanzelf wat hij je zegt, want het is je zo innig vertrouwd, wat hij je zegt…’.

Nou, dat wens ik jullie allen en dat wens ik ook mezelf toe, deze ‘verborgen omgang’, deze ‘bevindelijke kennis’, zoals ze dat in bepaalde bijna zoekgeraakte en zich in deze dagen niet altijd even van hun beste kant tonende hoeken van de kerk wel noemen. Het wordt nooit wat met de kerk, als er van deze intieme vertrouwdheid niets te bespeuren is. De krachtenverzameling naar binnen wordt dan technocratisch, het optreden naar buiten mist dan authenticiteit. Het wordt alleen wat met de kerk, als we ‘horen naar Zijn stem’. En dat wil dus zeggen: ‘horen naar het Woord van God, zoals dat in de Schrift betuigd wordt’. Heel niet-kerkelijk Nederland heeft in de afgelopen week wat er in de seksuele taboesfeer in Leviticus staat en een beetje fatsoenlijke uitleg is er naar mijn waarneming nauwelijks van gegeven. Dat geeft nog eens aan: de schriften zijn in de culturele atmosfeer die wij ademen in hoge mate onbekend en áls iemand ze eens opslaat wekken ze afschuwelijk misverstand. Ik vrees, dat het ook in de gemeente zo is, dat we maar al te vaak met de mond vol tanden staan en niet meer weten. Dus dat is wel het eerste, wil het wat worden met onze kerk: dat we ons blijven oefenen in het spellen van de schriften. Niet in de sfeer van ‘de bijbel heeft toch gelijk’, maar in die heel andere sfeer van de schapen die in die schriften de stem van hun goede herder herkennen, daarop vertrouwen en daaraan gaarne gehoor geven. Wensen we dat elkaar toe: zulk een kerk te zijn. Het evangelie zegt ons, dát we het zijn. In de Naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie