2 februari Exodus 10 Gasthuis

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Uitleg in de leerdienst in het Gasthuis Mokum op zondag 2 februari 2020

Schriftlezingen: Exodus 10:1-11.12-29, Openbaring 8:12-9:6

Goede vriend(inn)en,

De verhalen van de laatste drie slagen tegen Mitsrajim gaan de grenzen van een min of meer herkenbare vertelling van een stakingsactie tot een afgedwongen vertrek van de abiru of Hebreeën, als slechts tijdelijk in het cultuurland verblijvende halfnomaden, verre te boven. De sprinkhanen vreten alles kaal, zodat het cultuurland weer tohoewabohoe (Gen. 1:2) wordt, woest en onbewoonbaar; de duisternis brengt alle betrokkenen terug in de staat die aan een werkelijke schepping vooráf gaat, de staat van ‘duisternis over de oer-vloed’ (idem) en de slag tegen de eerstgeborene brengt de confrontatie terug tot de oer-vraag van de tegenstelling van dood en leven. In zijn uitleggingen van de tien slagen in het maandbericht van de commissie Tenach en Evangelie, aflevering maart 1982, sprak Wout van der Spek na de zevende slag van een overgang naar het genre van de apocalyptiek, en daar sluit ik mij graag bij aan.

            In de aanhef van de Sidra horen we, dat de opstelling van farao extra hard en onverbiddelijk wordt aangezet (vs 1c) met een dubbel doel: in zijn kring moeten de slagen als tekenen worden gesteld (vs 1d), en voor de kinderen Israëls gaat het om een liturgisch-didactisch vertellen, dat zij van generatie op generatie die tekenen zullen verstaan en daarmee weten van de ENE, tegenover wie de doodsmacht van farao, hoe zwaar die ook is, tenslotte niet opweegt (vs 2). Voor ons heeft deze vertelvorm het gevaar, dat we ons te snel met de verdrukte partij gaan vereenzelvigen in plaats daarvan, dat we vanuit Mozes’ inzet voor Israël gaan beseffen wat het wil zeggen, het Egypte te zijn waaraan de ENE de tekenen stelt. Voor farao gaat het er namelijk om, zich ertoe te laten brengen zich, zoals Oussoren misschien voor onze oren wat vroom vertaalt: ‘te verootmoedigen’ (vs. 3c). Buber vertaalt: ‘te buigen’, dat wil zeggen: zich te voegen in de zaak van de ‘gebogene’, diens recht te erkennen en te laten gelden. En precies dat blijft hij maar weigeren.

            In antwoord op die weigering volgt de achtste slag: de massale komst van zwermen sprinkhanen. Op dit moment zijn ze met grote zwermen neer over Djibouti, Somalië, Ethiopië neergestreken en trekken Kenia binnen. In het Parool stond er begin deze week een foto van, over twee pagina’s. Ze zijn met miljoenen, verplaatsen zich snel op de vleugels van de wind, eten alles kaal, inclusief het hout, en zetten in hun dichte zwermen inderdaad alles en allen binnen de kortste keren in grote duisternis. Zo vernietigen ze de oogst en laten de akkers woest achter. Tegelijk vormen ze in de schriften ook een beeld voor allesvernietigende legers. Dat is het geval in de Haftarah bij deze Sidra uit Jeremia 46 (die ik niet las, omdat ik ook de Apocalyps nog lezen wilde), waar het leger van Babels vorst Nebukadnezar, dat in Jeremia’s dagen optrekt tegen Egypte, als een sprinkhanenplaag wordt geschetst (Jer. 46:23). Maar het is ook in onze tekst het geval in vers 19, waar de roeach-jom, de zeewind, de sprinkhaan optilt en de Rietzee inslaat – de Rietzee, of de Sofzee, waarin straks in het Paasverhaal de legermacht van farao ten onder zal gaan: we zullen ervan zingen. Ook daarmee is gezegd, dat de sprinkhaan niet alleen maar Mitsrajim aanduidt, maar Mitsrajim is! Het hele economisch stelsel, waarvan de farao de hiërarchische top vormt, is een zwerm sprinkhanen, dat als een vernietigend leger alles van de bewoonbare akker kapot maakt. Volgens het Global Footprint Network verbruiken we momenteel 2,9 maal de ene aarde per jaar. Precies, dat is het. Wij zijn Mitsrajim en de tekenen daarvan zijn in ónze kring gesteld.

            Inderdaad, stellen de dienaren van farao dan ook: Mozes laat ons zien, waarin wij verstrikt zijn. Hoelang moet dit nog doorgaan? ‘Farao, weet ge nu nog niet dat Mitsrajim verloren is?’ (vs. 7). Ze zeggen dat niet uit compassie met de verdrukten. Het is veel nuchterder. Je kunt dienaar zijn van het systeem en toch tegelijk inzien, dat het ten dode is opgeschreven. Juist de laatste tijd maken we dat voortdurend mee, dat trouwe dienaars van het kapitalisme tegelijk vaststellen dat het bestaande stelsel ecologisch onhoudbaar is, willen we een bewoonbare aarde over houden – en trouwens ook psychologisch, willen we bij alle stress nog léven kunnen.

            Farao roept Mozes en Aäron dan terug, en de diplomatieke bewegingen worden hernomen. Toch loopt ook deze ronde – zoals gezegd: nu het point of no return in feite al gepasseerd is – weer vast, nu op het punt van de toestemming voor de jongeren om met hun ouders mee te gaan naar het feest van ENE. Die oudere mannen – de ‘weerbaren’, de gabbers, geheten (vs. 11a) – zijn niet meer tot inpassing bereid en in staat, dat ziet farao wel in, maar een nieuwe generatie valt wellicht nog te binden. Zo ging het op het Iberisch schiereiland van de 15e eeuw: praktiserende Joden werden verdreven, maar hun zonen en dochters als Marranen met geestelijk geweld met het christendom geïmpregneerd. Mozes is daar niet voor te vinden. De gehele didactisch-liturgische functie van het verhaal zou ook vervallen, als hij daarin mee was gegaan. Farao van zijn kant doet er dan nog een schepje bovenop. Het kan zijn, dat hij het hele plan van Mozes en Aaron voor dat feest als kwaad bestempelt, het kan ook zijn dat hij hen waarschuwt voor het kwaad dat hen wacht (vs. 10c). Umberto Cassuto zag in het ra‘a, het ‘kwaad’ dat volgens farao op hen loert, een toespeling op Re‘, de naam van de Egyptische zonnegod wiens zoon farao zelf meent te zijn: een ware godenstrijd is hier dan in het geding, twee goden staan tegenover elkaar, Ammon-Ra en de ENE, en de beslissende vraag is welke god het gelijk aan zijn kant heeft.

            Nadat dan de sprinkhanen zijn losgelaten over het land en hun schade hebben aangebracht, lijkt farao op iets andere toon te spreken. ‘Ik heb gezondigd tegen de ENE, uw God, en tegen u; / nu dan, / draag toch mijn zonde deze keer nog / en bidt tot de ENE, uw God, / dat hij tenminste van mij laat wijken deze dood!’ (vss. 16.17). Zo’n uitspraak is een bekentenis in een rechtsproces. Ik heb ongelijk, zo zegt een van beide strijdende partijen dan: ik zondig tegen de gerechtigheid, die uw God blijkbaar belichaamt. De fout ligt bij mij. Voor een moment valt dat toe te geven. Voor de farao in het verhaal, van wie het hart immers steeds harder wordt gemaakt, is het maar een moment. Maar in het liturgisch functioneren van het verhaal ligt dat anders. Wij zijn Mitsrajim, zo stelde ik als uitgangspunt. Maar juist als we dat erkennen, kunnen we ook met Herman Gorter tot het inzicht komen: ‘o God, ik sta aan de verkeerde kant’. In het verhaal bidt Mozes ditmaal nog wel tot de ENE – en met effect –, maar dat hij de zonde van farao draagt, nee, dat staat er niet meer. Wat er in plaats daarvan wel gebeurt laat de verteller ons subtiel horen op een manier, waarvoor we toch weer naar de Verdeutschung van Buber moeten grijpen. Vers 17: ‘trage doch nur diesmal noch meine Versündigung’, vers 19: ‘der sehr starken Meerwind trug den Heuschreck [de sprinkhaan] davon…‘ – zo ook al in vers 13: ‚der Ostwind hatte den Heuschreck hergetragen‘. Mozes draagt dus niet de zonde van farao, maar de wind – eerst uit de woestijn in het oosten, dan van de zee in het westen – draagt de sprinkhaan op zijn vleugels, uiteindelijk de sofzee in, waarin ook farao’s leger later zal ten onder gaan. Farao’s zonde dragen kan alleen betekenen: zijn gretigheidseconomie, zijn de aarde kapotmakende macht wég dragen, de sofzee tegemoet! Maar dát teken wenst farao niet tot zich te laten doordringen.

En zo komt het tot de negende slag: de duisternis van drie dagen over het land (vss 21vv.). Men heeft hier allerlei verklaringen voor gezocht: de dichtheid van een sprinkhanenzwerm, waarvan we al hoorden (vs 15), of de dichtheid van een woestijnstorm, of een zonsverduistering. Die laatste heeft men zelfs in de 14e eeuw voor de gangbare jaartelling proberen te reconstrueren, en anderen zien weer een verband met de donkere wolken die de implosie van de vulkaan op het Egeïsche Thera/Santorini zou hebben veroorzaakt. Mij lijkt dat allemaal veel te ver terug gedateerd vanuit hetgeen we enigszins betrouwbaar over het neerschrijven van onze tekst kunnen zeggen, en het is ook nauwelijks relevant in verband met de nauwkeurige omschrijving die de tekst zelf van duisternis geeft: geen man zag zijn broeder nog, geen vrouw haar zuster, en niemand was nog in staat om op te staan van zijn plek (vs 23a). Dat is het: er is geen menselijk contact meer mogelijk, oog in oog, en geen mens weet nog van opstaan – namelijk om iets te doen, en wel het rechte te doen. Waar communicatie ontbreekt, ja, dáár zijn we terug bij de duisternis die over de oer-vloed lag vóórdat er een woord, een goddelijk woord was gesproken.

            ‘Maar voor alle zonen en dochters van Israël is er licht geweest daar waar zij zaten’ (vs 23b). Een wonderlijk gegeven, dat desnoods met een lokale zwerm of storm nog te verenigen valt, maar met een zonsverduistering of een vulkanische wolk nauwelijks meer. Het lijkt me van belang, dat we hier onszelf, net als zo-even bij het extreem-consumptieve sprinkhanengedrag, niet bij voorbaat met de Hebreeën in hun verblijven vereenzelvigen. ‘Gij waart voorheen duisternis’: dat woord dat de Efesiërsbrief [5:8] spreekt tot de leden van de ekklesia die uit de volkeren komen, haalt Thomas Naastepad met recht in dit verband aan. Op grond waarvan zouden wij zeggen, dat wij géén duisternis (meer) zijn?

            Weer treedt nu een nieuwe fase van de onderhandelingen in. Het Hebreeuwse kroost mag inmiddels van farao mee de woestijn in, dat is in elk geval bereikt. Maar rundvee en wol-vee, noodzakelijk zowel voor het levensonderhoud als voor het offer bij het dienen van de ENE dat in contrast staat met de dienst in het slavenhuis, nee, dat laat farao niet meegaan (vss. 26.27). Ga nu maar weg, zegt hij tot Mozes, waak voor jezelf, en verschijn hier niet meer. ‘Je zult niet meer mijn aanschijn zien / want ten dage dat je mijn aanschijn ziet zul je sterven’ (vs 28). Veel verderop, in Exodus 33[vs 20], wanneer Mozes na de geschiedenis met het gouden stierkalf met de ENE twist en verzoekt Zijn aanschijn te zien, krijgt hij dit woord uit de mond van de ENE te horen. Zo het eerder nog niet duidelijk was, valt aan de conclusie nu niet te ontkomen: farao ziet zichzelf als een God en wenst door anderen ook zo benaderd te worden. Daarmee is het conflict in deze godenstrijd op de spits gedreven, onontkoombaar en onomkeerbaar.

Aan het begin typeerde ik het onontkoombare karakter van de laatste drie slagen tegen Mitsrajim in navolging van Wout van der Spek als apocalyptisch. Veelal wordt apocalyptiek beschouwd als een genre teksten in het Jodendom, dat ontstaan is ná de afsluiting van de boeken van Mozes en de profeten, en dat door de rabbijnen na het jaar 70 is ingedamd. Het zou zich te buiten gaan in zijn beelden, en dat zou komen omdat het een volstrekt uitzichtloze situatie tot uitdrukking brengt, waar de welhaast kosmische tegenstellingen tussen geestesmachten zo groot zijn, dat er geen ontkomen meer aan is. Als je zó kijkt naar de wijze waarop de Apocalyps van Johannes (we zeggen dan traditioneel: het boek Openbaring) de overlevering van het verhaal van de tien slagen tegen Mitsrajim overneemt en oppakt, zou je ook moeten vaststellen dat hier een overdrijving optreedt, een té ver doortrekken van lijnen tot een contrast dat de tegenstellingen binnen de ons bekende geschiedenis overstijgt. Ik kijk daar iets anders tegenaan. Ik denk dat in elk geval de Apocalyps van Johannes in feite voortbouwt op een tendens die al in de Thora zelf te vinden is, en er misschien dus niet zó ver van afstaat. O zeker, er is wel verschil. Bij alle uitvergroting van vooral de laatste drie tekenen blijft Exodus toch verhalen van een dóórgaand, en een door alle doodsmachten heengaand, geschieden van bevrijding. Daar tegenover stelt Johannes, in zijn waarneming dat het Romeinse Imperium tot één wereldwijd slavenhuis is geworden, de contrasten meer absoluut en kent hij nauwelijks nog een overgang van het ene gezichtspunt naar het andere, van oordeel naar verlossing. Ook roept hij nauwelijks nog een samenhangend verhaal op, maar schetst veeleer een nachtmerrie, waarin bijvoorbeeld sprinkhanen zo maar tegelijk tot schorpioenen worden (Op. 9:3.5.). Maar toch zie ik de Openbaring ook in het verlengde liggen van het Exodusverhaal, en daar wil tenslotte nog kort de vinger bij leggen.

            In de Sidra hoorden we, dat de ENE het hart van farao zwaar maakt (Ex. 10:1) respectievelijk sterk maakt (vs. 27). In de godenstrijd heeft de ENE, die rebelse God van de Hebreeën, uiteindelijk het initiatief en houdt dat ook. Evenzo is er in de lezing uit Openbaring wel sprake van een soort tegen’-God, een ‘gevallen ster’, aan wie de sleutel van de afgrond is gegeven, een beerput die hij ook opent (Op. 9:1,2), maar niet voor niets staat er dat aan deze gevallen figuur de macht gegéven is: uiteindelijke sleutelmacht heeft hij toch niet. Evenzo is het handelen van de zeven engelen met de zeven bazuinen – waarvan we de beschrijving van het handelen van de vierde en de vijfde engel hoorden – geen zelfstandig handelen, maar wordt het (blijkens Op. 8:4) opgeroepen door de gebeden van de heiligen, die het voor datgene wat zij vóór de aarde en haar bewoners bidden behoeven dat de wandaden op die aarde vanuit de hemel krachtig over de aarde worden uitgestort en daarmee aan het licht gebracht. Ook de bazuinen (Op. 8:12; 9:1) in de mond van de engelen mogen dan oordeel aankondigen, ze zijn er allereerst ter bemoediging van de verdrukten, die bij het klinken van de bazuinen wéten dat de dag van de rechtzetting komt. En zo is de adelaar, die met grote stem zijn klacht over de gang van zaken verheft, een dier dat bovenal de zwakken versterkt (Op. 8:13). En wanneer na het klinken van de vijfde bazuin de beerput opengaat en een toestand aan het licht komt die mensen ertoe brengt ‘de dood te zoeken’ (Op. 9:6), is er toch ook hier een duidelijke grens gesteld aan de onthulling van het greep- en graaigedrag van de sprinkhanen. Net als bij de negende slag in de Sidra, is er hier sprake van een sparen van diegenen die niet van sprinkhanengedrag zijn te beschuldigen, ja omgekeerd zelfs, in positieve zin heet het: ‘hun werd gezegd geen schade toe te brengen aan het gras, aan enig groen, aan enige boom, maar alleen aan die mensen die het zegel van God niet op hun voorhoofd hebben’ (Op. 9:4-e). In de Sidra vormde de sprinkhanen en het duister de normaliteit en waren de verblijven van de Hebreeën de uitzondering, hier zijn de niet door hun bestemming tot bevrijding bestemden als de uitzondering aangeduid. Je kunt dus hier wel beamen: ‘wij zijn sprinkhanen’ (zie onze footstep), ‘wij zijn duisternis’, maar dat is gesproken vanuit een gezichtspunt dat daaraan al voorbij is.

                Denk dus niet, dat apocalyptiek hier functioneert ten dienste van machtigen die chaos willen creëren om juist door in te spelen op angst voor die chaos hun macht te vestigen – zoals bijvoorbeeld Steve Bennon, de vroegere adviseur van Trump, expliciet als strategie in het vaandel voert, en zoals ook Dominic Cummings het aan Boris Johnson adviseert. Nee, de bestaande chaos wordt hier juist onthuld in het licht van het besef, dat de aarde er niet toe bestemd is woestenij te zijn, dat de schepping er niet is om in het duister te blijven maar om in het onderscheid van licht en duister te bestaan, en dat mensen niet bestemd zijn voor het land van de dood maar voor dat van het leven. Wij zijn hier bijeen om ons toe te vertrouwen aan dit, wat ons gezegd is, aangezegd, toegezegd.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie