19 oktober St Jan de Doper (met De Ark-Jacobusgemeente) Genesis 18 en Lucas 1:26-38

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Preek in de dienst van de Ark-Jacobusgemeente en de St Jan de Doperparochie op zondag 19 oktober 2014 in de St Jan de Doperkerk

Schriflezingen: Genesis 18: 1-15 en Lucas 1:26-38

Lieve gemeente,

Na de lezing uit de boeken van Mozes zongen we uit het nieuwe Liedboek een lied van Maria de Groot over de aartsmoeder Sara (lied 164), en dat is terecht, want de lezing ging ook in hoofdzaak over haar. Binnen de korte cyclus over Abraham, de vader van ‘allen die geloven’ (lied 803) dit najaar, gaat het in hoofdzaak om twee aspecten van het geloof: het land dat hem gewezen wordt, en het zaad dat uit hem voortkomt en vrucht zal dragen. Wie gaat op de weg van het geloof, vertrouwt daarop dat de belofte waar wordt. Hij rekent ermee dat het dóórgaat, dat het niet in vergeefsheid en vruchteloosheid vastloopt. Maar hoe weinig vanzelfsprekend is dat! Voortdurend gaat het in deze verhalen daarom: dat Abraham er eigenlijk niet meer mee rekent dat hem een toekomst geschonken zal worden, en dat hij daarop maar aan het rotzooien gaat om zichzelf een toekomst te bouwen – via Elíëzer zijn knecht, via Hagar de slavin – omdat hem een door JHWH geschonken toekomst té onwaarschijnlijk voorkomt. En wat nu voor Abraham geldt, zijn ongeloof in het geloof – en bestaat er wel geloof zonder gelijktijdig ongeloof? – dat geldt evenzeer voor Sara, zijn vrouw, van wie al in de aanhef van de ‘verwekkingen van Terach’ is gezegd dat haar schoot was toegesloten: zij had geen kindje (Gen. 11:30). Welnu, de lezing van vandaag gaat over háár, want het verhaal van de man is ook dat van de vrouw, dat van de aartsvader ook dat van de aartsmoeder.

Maar ja, het verhaal speelt in het milieu van bedoeïenen, en dat is behoorlijk patriarchaal. De vrouw is daar slecht zichtbaar, tot op de dag van vandaag. Mannen converseren met elkaar, en zij verblijft op de achtergrond, in de tent. Hoe nu toch de aandacht juist op háár te vestigen? Welnu, daar hebben die oude oosterse vertellers zo hun technieken voor. Hier, in ons Genesisgedeelte, maken ze gebruik van een ánder verhaalmotief, dat ze ook om andere redenen wel goed uitkomt, om zo langs een omweg terecht te komen waar ze ons als hoorders van het verhaal hebben willen. Dat andere motief is bijvoorbeeld bekend uit de Griekse sage van Hyrieus, die de vader zou worden van de jager Orion (ja, die van het sterrenbeeld). Op een zekere dag kwamen de goden Zeus, Hermes en Poseidon bij Hyrieus langs om te testen of hij wel gastvrij was. Die test doorstond hij glanzend, en gevraagd naar een beloning gaf hij te kennen dat hij wel erg graag kinderen wilde. En zie, negen maanden was het kind Orion daar, zonder medewerking van een vrouw, verwekt uit goddelijk sperma, of volgens andere bronnen uit goddelijke urine. U begrijpt: niet al deze heidense motieven waren bruikbaar voor de vertellers in Israël, ze doen er vrijelijk het hunne mee. Dat van de drie goden is natuurlijk een beetje gek – later, veel later redden christelijke uitleggers zich eruit door in ons Genesisverhaal de goddelijke drie-eenheid te herkennen; zie de beroemde icoon van Roebljev voorop ons boekje met de Orde van deze dienst. Ze maken ervan JHWH die zich laat zien in het opschrift – dan drie mannen die te gast komen – in het vervolg de éne JHWH met wie Abraham twist over de redding van Sodom (Gen. 18:16v.v.), en twee die als mal’achim, boodschappers, naar Sodom trekken om de gastvrijheid van die stad te beproeven (Gen. 19:1). Zo is het gastvrijheidthema functioneel in de voortgang van het verhaal als geheel, en kan het in ons gedeelte van vanmorgen dienen als aanleiding voor een specifiek doel: de confrontatie met Sara over haar geloof, haar toekomst, haar ontbrekende kind. Knap gedaan weer, als ik dat mag zeggen.

Abraham zit tijdens de Siësta, op het heetst van de dag, in de opening van zijn tent bij de eiken van Mamre: de plaats waar hij tenslotte zijn tenten heeft opgeslagen na zijn doortocht door het land, een plaats (bij Hebron) vanwaar hij straks ook goed de Jordaanvlakte bij Sodom (nu de Dode Zee) kan zien. Er zit ook iets van ‘zien’ in de Hebreeuwse woordstam van Mamre. Daar laat nu JHWH zich aan hem zien (vs. 1). Hij sloeg zijn ogen op en zag: daar, drie mannen tegenover hem. Nogmaals: hij zag en rende hen tegemoet / uit de opening van de tent / hij boog zich ter aarde / hij zei: als ik toch genade mocht vinden in je ogen’ (vss. 2.3a). Hij ziet en hij rent al. Een en al dienstbaarheid. Beleefdheid. Voeten wassen. Een plekje in de schaduw onder de boom. En heel bescheiden een stukje brood (vss. 4.5a). Kijk, zo hoort het. Zo doorsta je de proef van de gastvrijheid. Dat is de eenvoudige menselijkheid die een rechtvaardige dient te betrachten. En laten we er niet te romantisch over doen, alsof die deugd in het Nabije Oosten en andere niet-westerse delen van de wereld zo vanzelfsprekend wordt beoefend. Het spreekt nooit vanzelf als mensen gastvrij voor elkaar zijn, het is altijd weer wonderbaarlijk mooi. Ondertussen lijkt Abraham bescheiden, maar is tegelijk o zo nieuwsgierig: ‘ga toch niet aan je knecht voorbij’ (vs. 3d), ‘verkwik je / daarna kunnen jullie verder gaan’ / waarvoor zijn jullie anders langs mijn tent gekomen? (vs. 5cd). Ze zoeken natuurlijk even een rustplaats onderweg, meer is het vast niet. Ze komen toch niet voor hem?

Ze zeiden: doe zo (vs. 5ef). En Abraham rent alweer, Sara moet zich haasten om van het beste meel koeken te bakken (vs. 6). Zelf haast hij zich om een mals kalf te laten bereiden. Hij dient als ober op en blijft dienstbaar terzijde staan terwijl zij eten, gereed om hen van dienst te zijn wanneer nodig (vss. 7.8). En dan, na al die omslachtigheid die ook nodig is om Abrahams gastvrijheid daadwerkelijk tot uitdrukking te doen komen, laat de verteller de bezoekers ter zake komen. Ze hebben toch wel degelijk ook bij hem een missie te verrichten. ‘Ze zeiden: waar is Sara, je vrouw?’ Abraham, zijn verrastheid verbergend, geeft het voor de hand liggende antwoord: ‘daar, in de tent’. Waar zou een bedoeïenenvrouw anders zijn? (vs. 9). In de tegenwoordigheid van de gasten zal zij zich zeker niet vertonen. En dan, de alledaagsheid van de scène doorbrekend, spreekt een van de drie gasten en geheimenisvolle woord: binnen een levensjaar zal ik hier weerkomen en dan is er een zoon voor Sara, je vrouw (vs. 10a-c). Het is tot Abraham gezegd, maar voor de oren van Sara bedoeld. Daar heb je weer die knappe vertelkunst: het is geen usance dat Sara zich vertoont, maar ze wil wel weten. Wat hadden we anders gedacht? En dus staat ze bij de opening van de tent op afstand mee te horen, daar waar Abraham aan het begin van het verhaal zelf nog zat. Hoewel heimelijk is zij het nu bijna letterlijk die de plaats van Abraham inneemt. Het gaat van hier af om háár, en de omweg die de verteller bewandelde was nodig om het over haar te laten gaan. Een gesprek dat een hoofdstuk eerder al tussen JHWH en Abraham is gevoerd (Gen 17:15v.v.) herhaalt zich, maar nu om Sara tot een reactie uit te dagen.

Want zijn Abraham en Sara dan niet hoogbedaagd? Heeft Sara de hele vrouwelijke vruchtbaarheidscyclus niet allang achter zich? Hoe zou zij, die toch al onvruchtbaar was, dan nog kunnen baren? ‘Het ging Sara niet meer naar de wijze der vrouwen’ (vs. 11).  Trouwens, haar heer … ach, hij is ook al oud (vs. 12b). Wat Abraham vroeger kon, kan hij nu niet meer. Hoe kan dan nog ‘minnelust haar deel zijn?’

Sara lacht (vs. 12a), net als Abraham in het voorafgaande verhaal (Gen. 17:17). Ze lacht in haar binnenste, in het verborgene van de tent. Maar JHWH vraagt aan Abraham, in de wetenschap dat Sara zijn vraag wel moet horen: ‘waarom lacht Sara?’ En hij levert er ook meteen een tegenvraag bij: ‘zou voor JHWH enig woord te wonderbaar zijn?’. Deze zelfde uitdrukking valt ook te vinden bij de profeet Jeremia (Jer. 32:26). Daar gaat het zo ongeveer om het omgekeerde: Jeremia klaagt dat Jeruzalem belegerd is en de deportatie van haar inwoners niet meer te vermijden lijkt. En de Heer antwoordt dan confronterend: inderdaad, het onrecht kan zo hoog zijn opgelopen dat de consequenties niet meer te vermijden zijn. Het is mij niet te wonderbaar ook de ballingschap te laten geschieden – maar ook dáár zal ik je God zijn. Zo kan dit woord, dit gebeuren dat ik aankondig, dit gebeuren dat niet sprakeloos is maar iets te vertellen heeft van mijnentwege, niet wonderbaar genoeg zijn. In de ballingschap nu schetst een andere profeet, wiens stem is opgenomen in het Jesajaboek, Sion als een onvruchtbare die zal juichen, als een vrouw wier schoot was gesloten maar die zal worden overvallen door weeën en aan wier borsten een kind zal slorpen (Jes 49; Jes 66). Daar waar de situatie volstrekt uitzichtloos is, waar geen toekomst voor Israël weer aan te wijzen valt, daar zal de onvruchtbare zwanger zijn. Dat is het centrale motief bij al de aartsmoeders in Israël, en op dit motief is onze lezing van vandaag helemaal toegespitst. ‘Zou voor JHWH enig woord te wonderlijk zijn?’

Sara lachte; de geheimzinnige gast wéét dat ze lachte; en dan kan Sara zich niet houden, ze móet wel tevoorschijn komen uit haar schuilhoek bij de opening van de tent, want ze wil dit toch kwijt: ‘ik heb niet gelachen’ – want ze vreesde: vrees van ontzetting, stille verwondering, sluimerend Godsvertrouwen dat nu bij haar wordt aangeboord. Zou het…? ‘Sara loochende het: ik heb niet gelachen. Hij (de gast) zei: ja, je hebt wel gelachen’. Ik denk dat we dit laatste niet als een bars woord moeten verstaan. Het is veel eerder een hoogst vrolijk, een ontspannen woord. Geef nu maar toe, lach nu maar, durf nu maar te lachen; zo gek als het is, het is ook om heerlijk te lachen, het is prachtig nieuws. U heeft het waarschijnlijk al wel eens gehoord: de Hebreeuwse werkwoordstam ts-ch-k  rijmt op Jitschāk, Isaäk, het lachebekje. Abraham heeft gelachen, Sara heeft gelachen, en JHWH lacht met hen mee. Want er valt iets te lachen. Vanuit het niets, in wonderbare genade en gein, zal daar zo maar die zoon zijn, die toekomst voor de vader en voor de moeder van het geloof, de moeder van een heel volk van allen die geloven. Ooit sprak de Here God met Adam en Eva in de paradijstuin. Dat was geen prettig gesprek. Maar nu, bij de aartsvader en de aartsmoeder, lijkt het paradijs wel teruggekeerd. De man, maar nu ook de vrouw, ze hebben réden om te lachen, en hun goddelijke gast lacht met hen mee. Ik hoorde vorige week de schrijver Kees ’t Hart voor de radio (lees nu ook de NRC van 16-10) spreken over de zojuist verschenen eerste Nederlandse vertaling van de grote vierdelige roman ‘Jozef en zijn broeders’ die Thomas Mann vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw schreef. Daarin treedt een verteller op die wel zo iemand als God zelf moet zijn. Die verteller, neemt ’t Hart waar, is hoogst humoristisch. En de recensent suggereert dan meteen: de God van het bronboek Genesis is lang zo humoristisch niet. Ik denk dat hij zich vergist, zoals helaas zo veel mensen zich in de Bijbel vergissen. In het verhaal van vandaag heerst een bevrijdende, opluchtende, en jazeker ook heel komische lach. Kijk nu toch eens wat een gekkigheden hier kunnen gebeuren, wat een wonderlijk woord hier klinkt en dan al klinkende ook nog geschiedt…

Bij de keuze van de evangelielezing heb ik voor vandaag de vrijheid genomen de voortgang van het Matteüsjaar te onderbreken en de bekende tekst te laten klinken die ons protestanten vertrouwder is uit de advent, en bij onze zusters en broeders van de parochie vooral ook van de feestdag van Maria Boodschap. In ons verband, vanuit het boek Genesis, vanuit het boek van de Geboorten, zijn de lijnen juist naar dat evangelieverhaal wel heel sterk.

            In het eerste hoofdstuk van Lucas zijn het Zacharias en Elisabet, beiden al hoogbejaard, in wie opnieuw Abraham en Sara optreden. Ook de schoot van Elisabet is toegesloten. Maar, zoals hier Gabriël tot haar verwante Maria zegt, niet: ‘men hield haar voor onvruchtbaar’ (NBV), maar ze wás onvruchtbaar, zoals bij alle aartsmoeders in Israël steeds weer de toekomst op het spel staat, maar zie: ze is nu al in de zesde maand van haar zwangerschap – en dan volgt het citaat uit ‘ons’ Genesishoofdstuk, en wel naar de Griekse Bijbel: ‘want geen enkel woord van God zal onmachtig zijn’ (Gen. 18:5 LXX; Luc. 1:37). God heeft tot Zacharias door de mond van Gabriël zijn woord gesproken (Luc. 1:13), en dat woord geschiedt, het zet zich door, het maakt zich waar. Maar nu wordt dit wonder van de aartsmoeder, bij Sara eerst en bij Elisabet opnieuw, als het ware nog overtroffen en geïntensiveerd door het wonder dat Gabriël aanzegt aan dat meisje Mirjam, Maria in Nazaret. Gabriël begroet haar met de woorden, over de vertaling waarvan in het verleden tussen Rome en Reformatie veel strijd is geweest, en die de Nieuwe Bijbelvertaling naar mijn mening terecht nu weergeeft als: ‘gegroet, Maria, je bent begenadigd, de Heer is met je’ (vs. 28). We herinneren ons dat Abraham tot zijn drie gasten sprak: ‘mag ik toch genade vinden in je ogen / ga toch niet aan je knecht voorbij’ (Gen. 18:3). Dat was een beleefdheidsformule van een gastheer, maar zie, veel méér genade heeft Abraham, en heeft met hem Sara ontvangen dan ze ooit hadden gedacht: een zoon, een toekomst is hun aangezegd. Zo is het nu ook bij Maria: ze is begenadigd, krijgt ze te horen, de Heer is met haar, gezegend is zij onder de vrouwen (vervolg vs. 28; zie ook vs. 42). Daar schrikt ze van (vs. 29), zoals ook Sara toch ‘vreesde’, door ontzag werd bevangen, bij het horen van het hoogst onwaarschijnlijke bericht van haar gasten (Gen. 18:15c). Maar de bode licht toe: wees niet bevreesd, want – nogmaals – je hebt gunst, genade gevonden bij God. Luister, je zult zwanger worden en een zoon baren en hem de naam Jezus geven (vss. 30, 31). Maar hoe zal dit zijn, vraagt Maria terug, zonder een man te hebben bekend, zonder gemeenschap met een man te hebben gehad? (vs. 34). En dan krijgt ze het wonder boven wonder te horen: de heilige Geest zal over haar komen, de kracht van de Allerhoogste zal haar als een schaduw bedekken (vs. 35): deze zoon is niet voortgebracht door een menselijke geest, niet door mannelijke kracht. Dat er voor Israël, en zo voor de mensheid, toekomst wordt geopend, is pure genade van Godswege. Daaraan draagt de menselijke potentie of vruchtbaarheid niet bij. En tóch zal de zoon er zijn, en zal de geboorte plaatsvinden uit haar, de maagd Maria. Hij is de Zoon van de Allerhoogste (vs. 32), hij kan alleen begrepen worden vanuit de geschiedenis die de God van Israël met de zijnen is aangegaan, hij wordt geheel en al vanuit Góds toekomst ontvangen. Dan wordt ze naar haar verwante Elisabet verwezen, waarvan ik al sprak (vs. 36), en na het Genesiscitaat ‘geen enkel woord van God zal onmachtig zijn’, betrokken op de ongedachte zwangerschap van Elisabet (vs. 37), luidt de laatste reactie van Maria dan: ‘zie, hier ben ik als dienares van de Heer; laat met mij gebeuren wat u hebt gezegd’, in de aloude Statenvertaling: ‘mij geschiedde naar uw woord’ (vs. 38). Geen woord van God is onmachtig – laat mij dan geschieden naar dit woord. Waarop even verder Elisabet zegt, als de ontmoeting met Maria plaatsvindt: ‘gelukkig zij die geloofd heeft / dat er voleindiging zal zijn / van wat er tot haar gesproken is vanwege de Heer’ (vs. 45). Elisabet zegt het van Maria, maar misschien ook wel van zichzelf, als Sara opnieuw. Geloven is vertrouwen op de trouw van Israëls God, die het Woord dat Hij spreekt zal waarmaken. Geloof is uit het gehoor. Wie vertrouwt, wie gelooft, heeft dat woord dat binnenkomt door het oor zó laten doordringen in zijn of haar wezen, dat heel het leven en handelen erdoor bepaald wordt. Dat woord wekt in Sara haar bevrijdende lach, en het zet het hele leven van Maria in het teken van haar ja-woord. Wij bidden, dat het ook in ons niet krachteloos blijft.

In de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie