19 oktober Heerhugowaard 1 Samuël 15

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Uitleg en verkondiging in de dienst van de hervormde gemeente Heerhugowaard-Veenhuizen, 19 oktober 2003, vijfde zondag van de herfst

Lezingen: 1 Samuël 15:10-35; Marcus 10:42-45

Goede vriendinnen en vrienden,

In de figuur van Saul heeft men wel een van de weinige bijbelse figuren willen zien, die trekken vertonen van de ‘held’ of de centrale gestalte van de Griekse tragedie. Dat klopt op sommige punten wel niet helemaal, en misschien uiteindelijk wel helemaal niet, maar de gedachte slaat wél ergens op. ‘Sja-oel’ immers, zijn naam betekent: ‘de gewenste’, zit klem tussen twee wensen, die elkaar uitsluiten. Aan de ene kant is daar de wens van het volk, om nu eindelijk eens een koning te krijgen ‘zoals de volkeren die hebben’ (1 Sam. 8:5) – een koning die hen krachtig vertegenwoordigt, die voor hen optreedt en die zijn partij meespeelt in het internationale krachtenspel -, en aan de andere kant is daar de wens van JHWH (Adonai), de Heilige Israëls, om een koning naar Zijn hart, een koning die niet ánders  heer van allen wil zijn dan door op te treden als dienaar van allen, die niet het leven van anderen opeist maar zijn eigen leven geeft als losprijs voor velen (Mc. 10:43-45). Deze beide wensen, de wens van het volk en de wens van zijn God, komen op Saul af. Hij wil aan beide voldoen. Maar dat gáát niet. En dus raakt hij verscheurt. En dus gaat hij uiteindelijk aan die verscheurdheid kapot. Dat is in zekere zin zijn ‘tragedie’. Maar er zit geen ‘katharsis’, geen loutering in, want de enige conclusie uit zijn verhaal kan zijn: ‘zo moet het dus niet’. En zijn ondergang is evenmin uitsluitend ‘tychè’, ‘lot’: want hij was er zelf bij, en hij heeft, voorzover dat een mens gegeven is, zélf de keuzes gemaakt die hem uiteindelijk fataal zouden worden.

Het keerpunt in de geschiedenis van Saul, de gezalfde, de ‘mesjiach’-achtige figuur (1 Sam. 15:17) wordt verteld in twee verhalen. Het ene in de voorgaande hoofdstukken 13 en 14 van het eerste boek dat genoemd is naar de profeet Samuël, het tweede in het vijftiende hoofdstuk, dat we vanmorgen hebben gelezen. Die twee verhalen hebben een andere insteek, maar eenzelfde resultaat. Zo vertelde men in Israël: de een doet het zo, de ander doet het weer anders, en voor een al te rationele geest spreekt dat elkaar misschien tegen, maar voor de goede verstaander zijn juist de twee getuigenissen sámen overtuigend. Wat er is gebeurd in dit tweede verhaal is snel verteld in de eerste negen verzen van het hoofdstuk, die we op aanwijzing van het leesrooster maar hebben overgeslagen. Saul krijgt uit de mond van Samuël de goddelijke opdracht, op te trekken tegen het woestijnvolk Amalek, dat al vele generaties lang de landbouwers aan de rand van de wildernis lastig valt, en het te ‘slaan met de ban’, dat wil zeggen volledig te vernietigen. Hij trekt ook op, behaalt ook de overwinning en past ook de ‘ban’ toe, maar met twee uitzonderingen: het leven van Agag, de koning van Amalek, spaart hij en het beste deel van de kudde, van schapen en runderen, houdt hij samen met het volk buiten de ban en neemt hij tot zich bij wijze van oorlogsbuit. En dat is nu een handelwijze, die bij de profeet en bij de God van de profeet de scherpste kritiek oproept. Een kritiek die voor ons, zowel in religieus als vooral in moreel opzicht, misschien maar moeilijk te volgen is. Want is het niet humaan (en in het geval van de kudde bovendien nog diervriendelijk), je tegenstander niet volledig te vernederen, maar iets van hem over te laten, hem nog toekomst te gunnen, een kans op verder leven ook na de nederlaag? We kunnen dus bezwaarlijk verder met het verhaal, we raken geblokkeerd, als we deze vragen niet eerst bij onszelf hebben toegelaten en hier naar verheldering hebben gezocht.

Ik begin met de kwestie van de ‘chèrèm’,  de ‘ban’. In de bestudering van het Oude Testament is hiervoor een tijdlang de rampzalige term ‘heilige oorlog’ in zwang geraakt. Bedoeld is dan: een speciaal voor de God van Israël gevoerde, sacraal militair optreden. Maar zoiets is aan het Oude Testament vreemd. En we moeten ook maar niet te snel denken, dat de Islam zoiets wél zou kennen, want over de al dan niet militaire betekenis van de ‘Djihaad’ in de Koran is het laatste woord nog lang niet gezegd. Nee, de chèrèm, ‘ban’, is niet een speciaal ‘heilige’ oorlog, het is wel een ánder type oorlog dan ook Israël later gewend was en zeker dan wij in onze tijd gewend zijn. De profetische teksten stellen het contrast aldus. Aan de ene kant is er de oorlog, zoals die gevoerd wordt door de ‘koningen als de volkeren’, en die in de loop der eeuwen steeds meer regel zou worden. Oorlog is dan een fenomeen, dat eigenlijk altijd wel ergens optreedt. Koningen ontlenen hun macht er zelfs aan, dat er altijd wel ergens oorlog te voeren valt. Daartoe hebben ze dan ook een ‘staand leger’ nodig, een eigen apparaat, dat altijd paraat is. Dat apparaat moet natuurlijk onderhouden worden. Hetzij door belasting te heffen van het eigen volk. Hetzij, en liever nog, met behulp van de buit die in eerdere krijgsverrichtingen is binnengehaald. Zo houden de verschillende koningen in het internationaal systeem als het ware ook elkáár overeind: want ze bestaan allen bij de gratie van de oorlog. De overwinning van vandaag kan morgen verkeren in een nederlaag, en dus houd je rekening met elkaar, je ‘spaart’ elkaar – zoals Saul in ons verhaal Agag spaart. Waar de profetische beweging nu bezwaar tegen heeft, dat is de vooronderstelling: macht, die gefundeerd is en een permanente oorlogstoestand, en met het oog daarop van een ‘tribuut’ dat geheven wordt van eigen volk en van overwonnenen. Als er moet worden opgetreden tegen een kwaad dat opduikt, zo menen de profeten – en zo heeft Samuël het enige hoofdstukken eerder in het naar hem genoemde boek nog verwoord -, dan moet daar incidenteel tegen worden opgetreden. Mobiliseer dan alle krachten, maar – en daar gaat het om – laat het een eenmalig gebeuren zijn. Daartoe wordt dan de overwonnen kwade macht ‘taboe’ verklaard, zoals we kunnen lezen in de thora (Deut. 7:26), dat wil zeggen: het wordt aan zichzelf overgelaten, je kunt er geen buit aan overhouden, je kunt er niks van meenemen, je kunt dus ook niet je eigen konings-macht op de restanten van het overwonnene bouwen. ‘Onvoorwaardelijke vernietiging’, dus. Ja, inderdaad. En ja, gruwelijk. Maar tegelijk óók een wijze van alternatieven stellen – met een verwijzing naar praktijken die overigens ook in de tijd van ontstaan van onze bijbelteksten waarschijnlijk al lang niet meer bestonden -, die de hoorders van het verhaal, die óns aan het denken moeten zetten over de vanzelfsprekendheid van het systeem waar wíj in leven. Een permanente oorlogseconomie is zonde. Laten we onze terechte humane bezwaren tegen de wreedheid van het alternatief nog maar eens terug laten komen als wij een wereldorde hebben geschapen, waarin niet de permanentie van de strijd tegen de ‘as van het kwaad’ is verondersteld!

Vervolgens: de concrete vijand, die Saul hier in de ban dient te slaan. Amalek. Deze is niet zo maar een naam. Zijn naam staat niet geschreven in de volkerenlijst in het boek Genesis. Want hij is geen volk, hij is een anti-volk. Hij is precies dat, wat de Schepper níet bedoeld heeft. Hij was het, die het uittrekkende slavenvolk, toen het uitgeput ronddoolde in de woestijn, laf overviel (Ex. 17:8-16), en nog wel in de achterhoede, bij de vrouwen en de kinderen, de zwakken ((Deut. 25:17-19). Amalek is excessief. Zijn koning, Agag, heet stamvader van Haman in het boek Esther (Est. 3:1), dat boekje dat de pogroms tegen het jodendom aan de orde stelt, het antisemitisme van alle eeuwen. We moeten niet te snel zeggen dat Amalek er weer is, al was hij er zeker, in de herinnering van onze generatie, in Hitler. Als hij opduikt, is het in de vorm van de meest afschuwelijke vijandigheid. Daarom zullen wij, zegt de thora, tegelijk Amalek niet vergeten en zullen wij ‘zijn gedachtenis uitwissen onder de hemel’. Want deze in-humaniteit mag géén naam hebben. U begrijpt nu wel, wat Saul hier wordt kwalijk genomen in het profetisch oordeel: hij bedreef ‘Realpolitik’, hij gooide het op een akkoordje, en wel precies met die kracht met wie dat nu net niet gepast heeft. Er zijn prachtige bijbelse argumenten te geven voor het compromis, maar er zijn óók situaties waarin het compromis níet gepast is. En zo’n geval deed zich juist hier voor.

Ik pretendeer niet, dat ik zo de mogelijke blokkade in het verstaan van ons verhaal bij u heb kunnen wegnemen. Ik hoop wel, iets meer oriëntatie te hebben gegeven om het verhaal wat beter te kunnen volgen. We lopen onze tekst nu eenvoudigweg langs.

Het begint met de conclusie van JHWH uit Sauls optreden: ‘het berouwt Mij, dat ik hem tot koning heb gemaakt…’ (vs. 10). Nou, daar heb je het al. Innerlijk heeft JHWH al afscheid genomen van zijn koningskeuze. Onder dat voorteken staat alles wat volgen zal. Ook Saul, die dit niet weet, zal uiteindelijk voor deze conclusie moeten buigen. In die zin is het drama in wat volgen zal niet gelegen in de uitkomst, maar in de wijze waarop de verschillende partijen in het drama de onvermijdelijkheid van deze uitkomst gaan inzien en hoe ze ermee zullen omgaan.

Samuël is de eerste die verneemt van de conclusie, die in de hemel al getrokken is, en dit doet hem enorme pijn. ‘Hij ontvlamde, hij schreeuwde de hele nacht’ (vs. 11). Ook dát is een profeet. Niet alleen vertolker van Godswege bij de mensen, maar ook de andere richting op: vertolker van de menselijke klacht bij God. Hij schreeuwt, hij beukt op de hemelpoort, hij probeert te vermurwen, en juist zó is hij dienaar!

En dan gaat hij op weg, met lood in de schoenen mogen wij aannemen. Het eerste signaal onderweg is weinig bemoedigend. Hij verneemt, dat Saul in de oase Karmel, op de weg ván de woestijn waar de slag met Amalek is gestreden náár de offerplaats Gilgal bij het Jordaandal, een ‘teken van zijn macht’ heeft opgesteld (vs. 12), een mooi oorlogsmonument, een ‘opgeheven hand’ naar God en de mensen. In het voorafgaande hebben de Filistijnen ook zoiets gedaan (1 Sam. 14:1-15) – Saul begint dus echt een koning ‘als de volkeren’ te worden en dat is een gegeven dat Samuël weinig hoop kan geven.

Dan treft hij Saul, bij Gilgal, de plek waar Israëls wonen op het land begon (Joz. 5). De vraag is dus: hoe zal het dit land bewonen, onder welk type bewind? Saul komt de profeet trots tegemoet: ‘Ik heb het woord van JHWH gestand gedaan!’ (vs. 13) – hij kan niet weten, wat Samuël wél weet (vs. 11), dat JHWH zélf al tot de conclusie is gekomen dat Saul dit nu juist niet gedaan heeft. Samuël is dan ook, na wat hij uit goddelijke inspiratie heeft vernomen, wantrouwig: ‘wat hoor ik voor stem van schapen en runderen?’ (vs. 14). Let op het woordje ‘stem’. Heb je echt gehoord naar de stem van JHWH, die vroeg om een ten einde gevoerde ban, als je hier de stem, het geblaat en geloei van oorlogsbuit hebt rondlopen? Waarop Saul zich verschuilt achter zijn volk (vs. 15): ‘dat hebben zé laten meekomen, wat ze het beste vee vonden, het volk’ – met andere woorden, de woorden van een betrapte kleuter: dat heb ík niet gedaan… Terwijl hij als gezalfde, als messiaans vorst, nu net precies wél voorop had moeten durven gaan, voorganger had te wezen. En dat voelt ie blijkbaar zelf ook wel, want op deze vorige verontschuldiging stapelt hij meteen een nieuwe: nee, ze hebben het goede vee niet meegenomen als buit, maar als offer om te slachten voor JHWH – en nu verspreekt hij zich, veelzeggend (en hij spreekt uit, denk ik, wat vele leiders in Israël en kerk de eeuwen door bij zichzelf hebben gedacht): ‘JHWH jouw God’, die God van jou, die altijd maar weer lastige profetengod, voor wie het ook nooit goed is, maar die wij, braaf en vroom als wij zijn, natuurlijk wel de gepaste eerbied moeten geven.

Dan vindt Samuël het genoeg. Altijd lastig, hè, in een ‘slecht nieuws gesprek’: jij moet de boodschap brengen die jouw gesprekspartner nog niet kent, en wanneer zeg je het dan? Hij komt er plomp verloren mee (vs. 16): ‘stil nu – ho – genoeg smoesje – ik zal je zeggen wat mij vannacht is geworden’. Dat klinkt kordaat. Maar als Samuël dan, door Saul daartoe uitgenodigd, gaat spreken, maakt hij eerst een omtrekkende beweging. Hij zet niet in met de conclusie, in de hemelse raad getrokken, maar met een herinnering en een vraag (vss. 17, 18). Hoe is het ook maar weer gegaan? Waartoe ben jij tot koning gezalfd? Hoe luidde de opdracht? Toch: Amalek geheel en al, ten einde toe, in de ban doen? Waartoe dan nu die stem van de kudde, waartoe die buit die uit een echte ban niet genomen mag worden, waarom een negeren van de stem van JHWH?

Waarop Saul terugvecht, in een herhaling van zetten weliswaar, zoals dat gaat in zulke gesprekken, maar met kracht (vss. 20, 21): heb ik dan niet gehoord naar die stem? Ben ik dan soms niet tegen Amalek opgetrokken? Heb ik de ban dan niet voltrokken – behalve dan, opnieuw, het volk…. het offer… die God van jou…

En dan kan Samuël bezwaarlijk anders doen, dan de vragende vorm verlaten en overgaan in de profetische dreigrede (vss. 22, 23). Hoezo: ‘offer’? Dat wat geslacht wordt op de offerplaats, de rook die opstijgt van de verbranding tot boven aan toe? Is dat alles niet louter teken, uitbeelding, afbeelding, van wat met het ‘offer’ bedoeld is? Heeft het doen opstijgen van het jouwe tot Hem niet alleen zin, als het een antwoord en een afronding is van het horen naar Zijn stem? Is niet een levenswijze die Hem volgt (vs. 11) dat wat Hij vraagt, en kan niet alleen zulk een ‘redelijke eredienst’ (Rom. 12:1) Hem welgevallig zijn? Jij, Saul, hebt de orakels verwijderd in dit land (1 Sam. 28:3), en dat is goed, want wij zullen de toekomst niet moeten willen beheersen. Maar is rebellie, een zelf de zaakjes regelen, een niet ten einde voeren van de ban en dus een koningschap als de volkeren niet precies dezelfde ‘zonde’ als die waarzeggerij? En dan, na al dit profetisch geredeneer komt de boodschapper eindelijk met de boodschap, die hij van het begin af moest brengen, maar die uit te spreken hij tot nu toe voor zich uit had geschoven: ‘omdat jij het woord van JHWH hebt verworpen, verwerpt hij jouw koningschap’. Dat woord, ‘verwerpen’, hebben we JHWH weliswaar niet horen zeggen – Hij zei dat het hem ‘berouwde’, Saul koning te hebben gemaakt –, maar het een is wel de veronderstelling van het ander. De koningskeuze kan JHWH berouwen, omdat Hij Saul als koning al verworpen heeft. Dat is een hard woord. En het moet als woord uit de mond van de man Gods bij Saul ook hard zijn aangekomen. We moeten er ook zuinig mee omgaan. ‘Verwerping’, toe maar. In elk geval betekent het, zoals uit het vervolg van het Samuëlboek blijkt, niet, dat Saul ophoudt, ‘gezalfde des Heren’ te zijn. Ook David, de nieuw verkorene, zal nooit ophouden Saul als zodanig te beschouwen. Een messjiach, een gezalfde des Heren, is een verkorene, ja, maar verkorene kun je ook zijn in de gestalte van de verworpene. Saul is de mens, aan wie de negatieve keuze van JHWH zichtbaar wordt. Hij belichaamt het koningschap zoals dat door de hemel niet gewild heeft, en in zijn ondergang gaat hij precies aan deze negativiteit kapot. Prof. Bram van der Beek, die natuurlijk wel een erge zware jongen is, heeft zelfs gezegd, dat Saul als messias-achtige gestalte méér weg heeft van de Messias Jezus dan de ‘good guy’ David. Dat is misschien wat overdreven en wat erg zwaar aangezet, maar ik moet bekennen: wat mij betreft zit er wel iets in. Saul laat zien, hoe het compromis met het kwade, het toch maar een beetje buit meepikken (zo erg is dat toch niet), het niet beter maar ook niet slechter doen dan de omgeving doet, dat dit alles dood loopt, kapot loopt, ten grave gedragen worden moet. Saul belichaamt de oude mens die sterven moet. Maar het is een messias-achtige, in wie die oude mens sterft. En daarom zullen wij Saul niet veroordelen of een trap nageven, maar, als de verworpene die hij in profetische ogen wel moet zijn, beklagen en… eren!

Vervolgen wij de gang van het verhaal. Saul gaat op de genadeklap aan het eind van Samuëls woorden niet in. Veeleer sluit hij aan bij diens voor-laatste woord: ‘jouw rebellie is zonde’. Zozeer ziet hij de ernst van de situatie nu wel in, dat hij dit niet langer verdoezelt (vss. 24,25): ja, ik heb gezondigd, ik ben voorbijgegaan aan de mond van JHWH en aan jouw woord – al blijf ik (dat kan ik niet laten) toch ook het volk de schuld geven, want dat heeft mij als zúlk een koning gewild. Maar alsjeblieft, Samuël – en wat een vechtlust, wat een karakter blijkt uit deze woorden! –, als ik zondaar ben, durf jij dan zondaar te zijn met mij, dráág mijn zonde, laten wij tenminste sámen voor JHWH verschijnen, dat ik niet geheel op mijzelf ben teruggeworpen! Wat een verzoek, wat een overredingskracht, wat een erkenning en toch ook niet-erkenning van eigen falen… Maar Samuël is onverbiddelijk (vs. 26): niet keer ik met jou om, want – ik zeg het nog maar een keer, omdat je uitgerekend op die laatste woorden die ik tot je sprak in je pleidooi niet bent ingegaan – jij hebt door je daden JHWH verworpen en je moet niet bevreemd zijn dat hij zo nu jou verwerpt….. niet, zoals de gereformeerde leer het wil, met het oog op je ‘eeuwige zaligheid’, maar met het oog op je roeping, je taak: koning te zijn in Israël.

De dialoog is daarmee in feite door Samuël beëindigd. Maar er gebeurt nog iets. Saul geeft nog niet op. Klampt zich aan hem vast. Grijpt zijn mantel, maar blijft in zijn hand achter met een slip die daarvan afscheurt. Die mantel, zo weten we als lezers van dit bijbelboek, heeft de moeder van Samuël, Hanna, voor haar zoon gemaakt en aan haar zoon geschonken (1 Sam. 2:19). Het gaat hier dus om een attribuut van de Godgewijde mens, om een ‘profetenmantel’. Precies dat is hier gezegd: Saul beoefent een koningschap, dat niet in overeenstemming is met het programma van de profeten, en dus blijft hij slechts met de rafels achter van wat een profetisch koningschap had kunnen zijn. Samuël bevestigt dat nog eens met woorden, die, door de situatie ingegeven, bij Saul moeten werken als zout in de wonde: ‘afgescheurd heeft JHWH vandaag het koningschap van jou’. Want, zo komt opeens bij Samuël boven: ‘Hij zal het geven aan een genoot van je, die beter aan zijn wensen ten aanzien van het koningschap zal voldoen’ – en als lezers beseffen we dan, dat meteen in het volgende hoofdstuk David, als zoon van Isaï, zoon van Juda, tot koning zal worden gezalfd (1 Sam. 16). En alsof het nog niet erg genoeg is, voegt Samuël toe: en dit – die keuze van een nieuwe koning  – zal Hem niet berouwen, want Hij is geen mens, dat hij berouw moet hebben. Let op, er staat niet, dat Hij geen berouw kan hebben. Dat zou ook niet kloppen, want zowel aan het begin (vs. 11) als aan het slot (vs/ 35) van onze tekst horen we, dat het JHWH berouwde, Saul tot koning te hebben gemaakt. Maar wel is gezegd: Hem berouwt niet alles. Dat Hij het door hem niet gewenste koningschap verwerpt, daarin is hij, zoals ons voorgeslacht zei, ‘onberouwelijk’. Maar dat Hij het, als het langs de ene weg niet lukt, ook ánders kan proberen, daarin kan hij wel berouw tonen, en kan Hij, hoewel geen mens, dus ook veranderlijk zijn – God zij dank.

Nog eenmaal houdt Saul aan (vs. 30): kunnen we ons nu niet samen neerwerpen voor JHWH? Tegenover de Onberouwelijke kan ik weinig beginnen, dat besef ik, maar, Samuël, kun je dan tenminste geen rekening houden met mijn eer, mijn waardigheid tegenover mijn volk? Een waarlijk koninklijk pleidooi. Maar vergeefs. ‘En’ – in een paar karige woorden staat hier het hele drama van Saul ons voorgetekend – ‘Saul wierp zich neer voor JHWH’… alleen. Tragiek is ook altijd eenzaam.

Tussen Samuëls afscheid van Saul – een afscheid voorgoed, zo horen we (vs. 35) – en de laatste verzen van ons hoofdstuk heb ik een witregel geplaatst. Ze spelen zich af, nadat iedere dialoog ten einde is gekomen, als een woord zelfs geen onbeantwoord weerwoord meer krijgt.

Samuël, de profeet, doet hier wat Saul, de koning volgens het programma van de profeet, had moeten doen, namelijk aan het leven van Agag, de vorst van de excessieve duisternis, een einde maken (vss. 32-33). Is dat wel goed, als een profeet zich met politiek gaat bemoeien? Nee, het is beter van niet. Maar als de politiek niet luistert, dan moet een profeet het soms zelf doen, hoe bedenkelijk dat ook is.

Maar het is niet het enige wat ons tenslotte van Samuël verteld wordt. Nadat hij het zwaard ter hand heeft genomen gaat hij terug naar huis en, zo eindigt onze tekst, hij treurt. Het begon met zijn schreeuwen in de nacht (vs. 11), zijn woedende, plaatsvervangende klagen voor Gods aangezicht. Het eindigt met zijn treuren, als het rouwbeklag van het koor in de Griekse tragedie. Alleen, we weten: niet aan het lot heeft Saul zijn verwerping te danken, niet aan een onvermijdelijke, in de natuur der dingen besloten, ondergang, maar aan een beslissing, die hij zichzelf gaandeweg steeds meer bewust werd. Voor de keuze gesteld tussen de profetische eis van een alternatief koningschap met al zijn harde consequenties en de wens van het volk voor een koningschap met buit, en met een beetje humaniteit en eredienst, koos hij ervoor, de wens van het volk te vervullen. Ja, het is waar: met die keus riep hij de verwerping over zich op. Maar die keus maakt ook zijn grootsheid uit. Want ook, juist in zijn niet-horen naar het Woord is hij opgenomen geworden in de voortgang van het Woord, zo wonderlijk als dat ook mag klinken.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie