19 augustus Jesaja 35 en Markus 7:31-37 Oostzaan

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Overdenking in dienst Protestantse Gemeente Oostzaan op 19 augustus 2018, 9e zondag van de zomer

Schriftlezingen: Jesaja 35:1-10, Marcus 7:31-37

Lieve gemeente in Oostzaan, gij hoorders van het Woord,

In Bijbelvertalingen die met kopjes werken, staat boven ons evangeliegedeelte van vanmorgen dikwijls: ‘genezing van een doofstomme’. Daar kunnen we ons iets bij voorstellen. We kennen, uit onze directe kring of via anderen, kinderen en ouderen die doof zijn of tenminste slechthorend en we kunnen proberen te beseffen wat het moet zijn het geluid, de stemmen, de woorden die tot je komen niet of nauwelijks te kunnen onderscheiden. We kennen misschien ook mensen die afatisch zijn of zijn geworden, zich niet meer verstaanbaar kunnen uitdrukken voor anderen. En we kunnen tot ons laten doordringen hoe ingrijpend het moet zijn in een mensenleven, als zowel het een als het ander, het horen als het spreken, je onmogelijk is of is geworden. Maar ook hebben we langzamerhand geleerd, hen geen etiketten op te plakken en hen in hun waardigheid te laten. Zijn het mensen met een handicap, een beperking? Ja, maar dat houdt nog niet in dat ze niet met de buitenwereld kunnen communiceren, in gelaatsuitdrukking en gebaar, en dat zij niet ondanks of soms ook wel juist dankzij hun beperking iets aan hun omgeving kunnen bieden, mensen zijn om van te houden. Wie zich er bijzonder voor inspannen om dit besef tot ons te laten doordringen, ook in kerkelijk verband, verdienen grote lof en doen zeker een werk dat we hier in dit huis evangelisch van aard kunnen noemen.

Maar toch, als ik dat werk evangelisch noem, kan ik dat alleen langs een omweg beredeneren. Ik ben terughoudend, me voor die benaming onmiddellijk op de tekst van het evangelie te beroepen. Want de Bijbel is nu eenmaal een oude, voor ons in eerste linie vreemde tekst, en zijn woorden zijn niet zo maar onze woorden, ook als we ze één-op-één denken te kunnen vertalen. Zoals bij zoveel woorden, hebben ook de woorden dove, stomme, doofstomme in deze teksten een heel speciale zin en strekking, en het is vanmorgen zaak, die op het spoor te komen.

We kunnen daarvoor het beste beginnen bij onze schriftlezing uit de profeten, want doofheid is een kwalificatie die allereerst behoort bij het taalveld van het getuigenis van de profeten van Israël. We hoorden Jesaja 35, een hoofdstuk middenin het Jesajaboek dat typerend is voor het boek als geheel. In de verzen 5 en 6 daarvan horen we van ‘de oren van doven die ontsloten worden’ en ‘de mond van stommen die zal jubelen’ – het woord voor ‘stomme’ in de Griekse vertaling van het Oude Testament, dat heel zeldzaam is (mogilalos), neemt Marcus denk ik expliciet over (waar zou hij het anders gevonden hebben?), en heb ik in de door mij gebruikte vertaling van Marcus weergegeven als ‘hij (die dove) die ook moeilijk sprak’ (Mc. 7:32ab). En wat is dan doofheid, voor de profeet? Elders spreekt hij over Israël als een volk, dat ‘doof is, ook al heeft het (goed functionerende) oren’ (Jes. 43:8). Doofheid is dus doofheid voor het woord van de profeet, sterker: voor het Woord van God zelf, dat de God van Israël door de mond van zijn profeet tot het volk spreekt. ‘Hoor, Israël’, sprak Hij tot Mozes (Deut. 6:4). ‘Hoor, maar ik kan niet horen’, zongen we, ‘mijn oren dicht gestopt, mijn adem opgekropt’. En sterker nog: ‘Hoor, maar ik WIL niet horen. Zou ik uw woord verstaan, ik moest uw wegen gaan … ik durf niet zijn geboren’ (Lied 323, strofen 1 en 2). Er klinkt groot nieuws. Uit ons bestaan, dat besloten was in zichzelf, worden we weggeroepen door een ongehoord geluid dat hier klinkt. Maar wie durft zich te laten aanspreken, wie blijft voor deze stem maar niet liever doof? En sterker nog, wie durft, eenmaal aangesproken, ook zelf een antwoord op dat woord in de mond te nemen, zich te laten weghalen uit zijn of haar sprakeloosheid? We zien verbijsterd rond in het onmetelijk heelal, dat geen zin van zijn bestaan, van ons bestaan als kruimeltje in een uithoek ervan, onthult. We zien in ons binnenste, en vragen we aan of die grote woorden van de profeten wel enigermate resoneren met onze eigen voorstellingen en verwachtingen van het leven: willen we wel dat het komt, dat grote rijk van vrede, of is ons dat welbeschouwd te hoog gegrepen als perspectief? En wat kost het ons niet, de weg te gaan die het Woord wijst? Ik las een artikel van een voormalig Italiëcorrespondent over de ineenstorting van de brug in Genua: direct effect en spektakel is het waarmee een politicus stemmen wint, geen reserveringen voor onderhoud, geen trouw aan wat ooit begonnen is, geen trouw aan een moeizame weg om te gaan (Bas Mesters, NRC 16-08). Ik las het als een gelijkenis: effect en spektakel verkiezen boven het gaan van de weg van het Woord, doofheid voor de woorden van wijsheid die de profeten spreken, niet kunnen, niet willen, dat kenmerkt het mensenhart.

In onze Marcustekst komt er nog iets bij. Jezus is ver buiten Galilea terecht gekomen: in Tyrus en Sidon, het gebied van de oude Feniciërs, waar koningin Izebel vandaan kwam, de grote tegenstandster van de profeet Elia, en dan met een grote boog midden door Dekapolis, het tiensteden-gebied, waar men Grieks sprak en dat de Romeinse heersers bewust hadden ingericht om de band met de cultuur van het Imperium als geheel te bevorderen (vs. 31). Jezus moet namelijk, min of meer in het verborgene, in het heidense land zijn vóór hij straks naar Judea en Jeruzalem zal gaan. Een ‘heiden’, we houden niet meer van dat woord. Maar nemen we het nu strikt zakelijk: een heiden is een niet-Israëliet. Welnu, is het voor de profeet bij Israël al zeer de vraag of het wel open kan staan voor het horen van het Woord, of het zich daarvoor niet in doofheid afsluit, een heiden is vrijwel per definitie degene die van dat Woord niet weten kan en vermoedelijk ook niet weten wil. Dat in het heidense land een dove te vinden is, valt dus te verwachten. En dat die doofstomme uit zichzelf tot geen enkel initiatief in staat is, is veelzeggend genoeg. Hij vraagt niet, hij roept niet eens met een ongearticuleerd kreunend geluid, hij láát aan zich gebeuren. Zo is hij het ongeloof in persoon, een leven zonder enige verwachting. Verwonderlijk is daarom des te meer dat er daar mensen zijn die van Jezus, die profetische figuur in de lijn van Elia en Elisa, een daad van genezing van doofheid verwachten, en dat hij zich onder de heidenen blijkbaar maar nauwelijks verborgen heeft weten te houden. ‘Zij riepen hem (Jezus) erbij dat hij hem de hand zou opleggen’ (vs. 32cd). Dat zou wat zijn, als juist hier de geslotenheid voor het profetische woord, die het heidendom zo ongeveer definieert, te doorbreken zou blijken te zijn!

‘En hij nam hem van de schare weg, apart’ – geen spektakel, dus, geen demonstratieve show; ‘hij stak zijn vingers in zijn oren, spuwde en greep zijn tong’ (vs. 33). Op zichzelf is dit een beschrijving van de toenmalige medische praktijk. Toch zegt het iets, dat Jezus’ optreden zo handtastelijk is, zo lijfelijk. Het woord, dat straks klinkt, is niet het woord van een abstracte formule, maar een woord dat ons vlees aanraakt en geneest, heel tastbaar. De doofheid wordt daar aangepakt waar ze lijkt te zitten, speeksel op het zieke orgaan kan helpen, de vastzittende tong moet letterlijk losgemaakt. We lezen het niet als medisch handboek, maar als teken voor de geneeskracht van het woord. En we lezen het niet zo maar als het verhaal over een tovenaar, of het moest zijn dat van een tovenaar die zichzelf met zijn handelen op het spel zet, van een woord dat vlees wordt.

‘En opwaarts ziende naar de hemel, zuchtte hij’ (vs, 34a). De Heer Jezus zucht zoals volgens Paulus de Geest zucht ‘met onuitsprekelijke verzuchtingen’ (Rom. 8:26). Geen woord van genezing zonder een bede om de Geest, die aanwezig wil zijn om met mensen en voor mensen om schepping en nieuwe schepping te kreunen. Waar de doofstomme zelf niet eens om zijn genezing lijkt te vragen, doet de Geest die Heer is dat voor hem en met hem. Denk aan de eerste scheppingsdag: ‘De geest Gods broedde over de wateren, en God sprak: er zij licht, en er wás licht!’ (Gen. 1:2,3): God haalt adem, broedt op iets, en spreekt. Denk ook aan de aloude gereformeerde liturgie: er klinkt een gebed om verlichting met de Heilige Geest, wanneer het Woord gaat klinken. De Geest uit de hemel moet tegenwoordig zijn, wil een woord een genezende werking hebben.

‘Dan zegt hij (Jezus) zegt hem (de dove): effata, dat is: wordt geopend.’ Effata is een woord uit het Aramees, de volkstaal, en Marcus geeft er de vertaling bij. Het komt van een stam p-t-ch, openen, die ook het Hebreeuws kent alsook het Arabisch: denk aan El-Fatah, de al jaren in crisis verkerende Palestijnse bevrijdingsbeweging. ‘Wordt open’, dat is dus ook: ‘wordt vrij’, kom eindelijk los uit je besloten, in een cocon opgesloten, sprakeloze bestaan. De vorm is een enkelvoud: de doofstomme mens zélf moet zich van binnenuit openen voor het horen van het woord van de vrijheid, dat tot hem gesproken is. Toch gaat de verteller door: ‘en terstond werden zijn gehoororganen geopend’ (vs. 35a): de organen, in het meervoud dus, dat zijn de vele mogelijkheden waarover een ooit dove, nu geopende mens beschikt om de stem, de aanspraak ten leven te horen; ‘en de band van zijn tong schoot los’ (vs. 35b): zoals de oren open gaan is nu ook het spraakvermogen uit de klem verlost die het blokkeerde; en ja hoor, ‘hij sprak op rechte wijze’: zoals een mens geroepen is te spreken, te antwoorden op de roep die tot hem uitgaat, zo spreekt deze nu geopende, nu vrij gemaakte mens. Er zijn over-geestelijke vormen van christendom, die zich de verlossing alleen kunnen voorstellen  als verlossing uit het bestaan als schepsel. Hier ligt het toch anders: de woorden van de profeten wekken hoge verwachtingen ten aanzien van het bestaan als schepsel met God en met de medeschepselen, en hier betekent de verlossing (concreet: van de vastgeklemde tong) een verlossing tot het waarachtige bestaan als schepsel voor Gods aangezicht, levend van zijn Woord en levend tot zijn lof.

‘En hij gebood hun dat zij het niemand zouden zeggen, / maar wat hij hun ook gebood / des te overvloediger daarenboven verkondigden zij het’ (vs. 36). Een dergelijk gebod komen we in het hele Marcusevangelie tegen, doorgaans verbonden met het verbod te belijden dat Jezus de Messias, de Zoon van God zou zijn. Het klinkt dus niet alleen in heidense streken, waar dat alleen al tactisch te begrijpen zou zijn. Nee, het is principieel. De wonderdaden van Jezus vallen niet uit te bazuinen, want de enige mogelijkheid om te tonen dat je hebt begrepen wat hij heeft gedaan, is: hem navolgen en de weg gaan, achter hem aan. Het woord-horen betekent luisteren, en al luisterend ga je de weg, in bescheidenheid en beslistheid. En die weg van de Mensenzoon gaat uiteindelijk tot aan de overlevering, het lijden, de kruisiging en de opstanding op de derde dag – maar wie is daar nog bij, wie heeft dán de weg niet vroeg of laat al verlaten? Maar als je gedeserteerd bent, hoe betrouwbaar is dan je getuigenis? Dat geeft reden tot terughoudendheid!

Terughoudendheid, niet meer, maar ook niet minder. In de klassieke leesroosters, en dus bij lutheranen en anglicanen nog steeds, is dit evangeliegedeelte geplaatst op de 11e zondag na Pinksteren (die dan ook zondag ‘Effata’ heet) en klonk (althans in het voor-conciliaire Romeinse missaal) samen met uitgesproken paaspsalmen en met het paasgetuigenis van de apostel in 1 Korinthe 15, dat lange en rijke hoofdstuk over de opstanding der doden. Een dove die gaat horen, een stomme die gaat spreken, is dat niet één grote verwijzing naar de opstanding van het vlees, dít ons aardse bestaan zó veranderd dat het tot zijn bestemming komt? Ook onze Jesajalezing wekte die verwachting, de verwachting van de voleinding, de eeuwige vreugde op de berg Sion (Jes. 35:9,10). Ons bestaan heeft een bestemming, en wij zijn niet zo doof meer dat we van die bestemming niet willen horen, en niet zo verstomd meer dat we er niet van willen lofzingen en getuigen. We zullen dan ook straks nog enkele opstandingsliederen zingen, en ik wéét hoe Oostzaan zingen kan.

‘En zij ontzetten zich bovenmate zeer, en zij’ – nota bene: de heidenen, éérder dan de leden van het volk Israël – ‘zeiden: alles heeft hij welgedaan’ – waarachtig een conclusie die op de paasmorgen, terugblikkend op het gehele optreden en de gehele weg van Jezus, passend is – ‘want hij doet de doven horen en de sprakelozen spreken’ (vs. 37). Als ook wij ontzet zijn over zulke tekenen, als het ons moeite kost te vertrouwen op de beloften van het goddelijk woord te midden van zóveel andere stemmen die ons verdoven, als het ons niet lukt er in ronde woorden van te spreken, laten we dan tenminste onze lofliederen aanheffen, boven alle ontzetting uit. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie