18 juni Gasthuis Numeri 11

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Uitleg in het Gasthuis op zondag 18 juni 2006, de tweede zondag na Pinksteren

Schriftlezingen: Numeri 11:4-6.10-34; Romeinen 8:12-17

Goede vriendinnen en vrienden,

Uit de Sidra van deze week koos ik het gedeelte uit Numeri 11, omdat het mij op een zondag zo vlak na Pinksteren goed leek, te letten op het werk van de Geest. De lezing uit Romeinen daarbij komt voort uit een ‘geestig’ samenklinken van de schriften. Want we kennen allemaal van Paulus de tegenstelling tussen ‘vlees’ en ‘geest’, in de Galatenbrief, maar ook in het zevende en achtste hoofdstuk van de Romeinenbrief. En deze wordt dan vaak in verband gebracht met allerlei diepzinnige wijsgerige tegenstellingen, bijvoorbeeld die van Plato. Maar zie: onze Tora-pericope spreekt óók van ‘vlees’ tegenover ‘geest’, en bedoelt dan ‘vlees’ heel letterlijk: datgene van dieren, vissen of vogels wat een mens eten wil (vs. 4etc.), slachten of vangen moet (vs. 21) en tenslotte kauwen zal (vs. 33). Misschien werpt dit Tora-verhaal óók wel een nader licht op Paulus!

We bevinden ons in het grote middengedeelte van het boek ‘In de woestijn’. Aan het jaar aan de voet van de Sinaï is een einde gekomen, er is voor de eerste maal Pesach gevierd (Num. 9) en daarna is de stoet van de zonen van Israël in beweging gekomen (Num. 10:11). Maar in deze beweging gaat het nu van crisis naar crisis, vertelling na vertelling. Er zijn twee grote problemen, die in elkaar verstrengeld liggen. Het ene heeft ons psalmboek aangeduid in de zin ‘mijn God, hoe snel vergeet mijn zijn bevrijding’ (Ps. 78:14 ber.). De klacht: waartoe al deze ontbering? de klemmende vraag: hadden we het in Egypte toch niet beter? En in het vervolg (Num. 13-14): zal het daar waar wij heentrekken wel werkelijk beter zijn? Het andere probleem, direct opgeroepen door het eerste, is dat van het leiderschap. Als we niet meer weten: waartoe dit alles?, dan twijfelen we ook aan degenen die pretendeerden ons een weg te wijzen. Kunnen zij dat wel? Weten zij zelf wel van het waarheen en waartoe? Dit alles leidt tot geweldige en gewelddadige uitbarstingen van onvrede, woede, rebellie en ondergang. Het hangt er nog maar om of het allemaal wel doorgaat, met dat experiment van uittocht en doortocht. En je kunt nauwelijks zeggen, dat je een aantal Sidra’s verder nu een heldere oplossing voor ogen krijgt. De dreiging van crisis blijft altijd acuut. Om onzentwille is dit geschreven.

Nu ja, ‘om onzentwil?’, vraagt u hier meteen. Toch allereerst om Israël en dan pas met Israël méé ook om ons uit de volkeren? Ja, dat is zo. En het is pijnlijk genoeg, dat men vermoedt dat met het ‘samenraapsel’ dat het initiatief tot protest neemt (vs. 4) de meelopers uit het Egyptische zijn bedoeld die toch geen toekomst in hun land hadden en zich daarom bij de Hebreeën aansloten (vgl. Ex. 12:38). Ontevreden volk. Israël kan ze gebruiken als het zelf in opstand komt, maar krijgt ook weer last van ze. Dat, het is niet anders, is de rol van de ‘volkeren’ in dit verhaal: het vuurtje van het onbehagen in Israël aan te wakkeren.

Twee woorden kenmerken het protest en blijven dat de hele vertelling door doen: ‘begeren’ en ‘jammeren’. Begeren, heeft Plato gesteld (daar heb je hem toch weer), is het mens-zijn zelf. Wij zijn kleine fabriekjes vol verlangens, te beginnen bij die naar moedermelk en moederliefde (vgl. vs. 12) en dat houdt niet meer op. En wat is daar ook tegen? ‘Al wat de koning had begeerd van U, o God, was leven’, zegt de Psalm (Ps. 21:3 ber.) en prijst dat ook in David. Het komt erop aan, aldus de kerkvader Augustinus, dat jij je verlangen richt op het juiste voorwerp, namelijk het eeuwig goed, dat is God. Die gedachte heeft veel goeds gebracht, maar ook veel kwaad. Want ze heeft de christenheid de naam bezorgd dat het aardse leven er voor haar eigenlijk niet toe zou doen, dat voor de eeuwigheid het genieten hier beneden moet wijken. Maar toch, het is maar hoe je het opvat en hoe je het zegt. De Tora weet ook: de begeerte naar de dingen, los van de weg van bevrijding en vooral los van de Bevrijder zelf, loopt vast. ‘Gerechtigheid is het brood van het volk’, zei Bert Brecht: wie de vraag van het brood losmaakt van de vraag naar recht zet zichzelf klem. En zo is het ook met het ‘jammeren’ (vs. 4betc.). Er is niets tegen de klacht, integendeel. De huilende baby geeft een signaal en zo moet dat ook. Maar wanneer wordt klagen tot ressentiment? tot de oncultuur van de eeuwig-ontevreden burger? tot het mateloze narcisme dat ook ons land in de laatste jaren tot zo’n onaangenaam land heeft gemaakt? Het begint, zegt onze tekst heel komisch, ook hier bij het object dat onze geest in beslag gaat nemen. ‘Wij gedenken Egypte…’, zeggen de klagers (vs. 5). En een beetje bijbels ingevoerd mens, een mens die zojuist nog Pesach heeft gevierd, weet: we gedenken dan de bevrijding uít Egypte. Maar nee: ‘wij gedenken… de vis die we in Egypte te eten kregen, en nog wel voor niets ook, en dan al dat andere: komkommers, meloenen, uien en knoflook…’ (vs. 5). Het voorwerp van gedenken is radicaal verplaatst. Als hoorder weet je dan al: dit komt niet meer goed.

Aldus de voedselcrisis. Maar, als gezegd, een crisis komt nooit alleen. De vraag luidde: ‘wie zal ons vlees te eten geven?’ (vs. 4c). Onmiddellijk is dus de gezagsvraag in het geding. En ook Mozes vat het zo op. Want JHWH mag dan kwaad zijn om het begeren en het jammeren (vs. 10b), maar Mozes mag de klappen opvangen en is op zijn beurt kwaad op de kwaadheid van zijn opdrachtgever (vs. 10c). Wat een gebed hè, dat hij daar uitspreekt (vss. 11-15). Wat een vrijmoedigheid! Hij verzet zich er hevig tegen, nog langer de last te dragen. Hij kan het niet langer aan, nog langer de moederlijke functies uit te oefenen over een stel klagende kinderen dat hij niet eens zelf gebaard heeft – het is voer voor de feministische theologen hoe hier over de barende en zogende rol van God wordt gesproken (vs. 12). En dan de climax: vermoord me maar, liever dan nog langer dit ondragelijke te moeten dragen, alleen de dood is hier nog genade (vs. 15, vgl. vs. 11). Het is Mozes de middelaar. Niet alleen Mozes de wetgever die wel even namens JHWH het volk de weg wijst, maar Mozes als de stem van onderen, die voorspraak houdt, tussenbeide komt, een ommekeer afsmeekt omwille van een volk dat dit niet verdient. En precies door zulk een pleidooi, door zulk een optreden dat weigert om voor de stand van zaken zoals die nu eenmaal is nog langer verantwoordelijkheid te dragen, precies daardoor wordt de geschiedenis open gehouden en blijft er een kans op onverwachte wendingen. Een kans. Garanties zijn hier niet. Wie roept ‘vermoord me maar’ chanteert de hulpverlener en kan ook deze tot wanhoop brengen. Maar tegelijk: wie bidt ‘als ik genade vindt in uw ogen…’ blijft rekening houden met de mogelijkheid, dat de werkelijkheid vanuit een ánder gezichtspunt wellicht toch minder potdicht zit dan hij zelf denkt.

In zijn antwoord aan Mozes (vss. 16-20) kondigt JHWH als reactie op beide crises – ik zal niet zeggen: een antwoord, een oplossing, maar wel: nieuwe ontwikkelingen, openingen in die schijnbaar zo gesloten werkelijkheid aan. Eerst op het vlak van het probleem dat zich niet als eerste aandiende maar wel als eerste om handelen vraagt, dat van het wankelend leiderschap – ‘jij hoeft de last niet alleen te dragen’ – (vss. 16-17) en vervolgens op het vlak van de eerste crisis de voedselcrisis – het volk zal eten ‘tot het eten het de neus uitkomt…’ – (vss. 18-20). Op het eerste punt gaat Mozes niet in, en ten aanzien van het tweede ziet hij de oplossing vooralsnog niet voor zich. ‘Hoe zorg ik voor vlees voor de zeshonderdduizend…’ (vss. 21-22), vraagt hij, en met die vraag geeft hij te kennen dat hij er ook nog niet echt mee rekenen kan dat de last van de verantwoordelijkheid daarvoor wel eens niet alléén op zijn schouders zou rusten. Waarop JHWH repliceert met een dubbele vraag: ‘(a) is mijn hand te kort?’ / (b) ‘gebeurt mijn woord, mijn davar, of gebeurt het niet?’ (vs. 23). Ook deze vragen zijn om onzentwille geschreven. In de Sidra-groep van de week ontstond er een gesprek over. Wordt hier in de Schrift niet een te beperkte, te ‘persoonlijke’ emotie aan JHWH toegedicht? Wordt JHWH in deze woorden van hem niet te zeer partij op het vlak van de menselijke hartstochten en zo betrokken in menselijke conflicten die binnen de kortste keren geweld oproepen? De woede uit zijn neusgaten, zijn behoefte iets terúg te doen tegen de klagers, kan dat wel? Altijd duiken ze weer op: die discussies over de beelden van een persoonlijke God of juist een onpersoonlijke God, de kranten kunnen er hun kolommen goed mee vullen. Op zichzelf kunnen die discussies mij eerlijk gezegd maar matig interesseren, voorzover ze over beelden en over begrippen gaan. Het wordt al snel een loze strijd over holle woorden. Maar ik denk wel dat we in de tekst moeten doorstoten naar het niveau waar die tekst ons door alle gebruikte beelden en begrippen heen wil krijgen. En dat is bij de vraag: is ieder antwoord op een crisis zelf ook alleen maar symptoom van diezelfde crisis? zijn de woorden van JHWH hier dus alleen maar reactie-verschijnsel? concreet betrokken op de kwestie die in onze Sidra aan de orde is: zal de vraag naar voedsel eeuwig losgekoppeld blijven worden van de vraag naar gerechtigheid en is de vraag naar de wijsheid en naar de rechte weg gedoemd om zonder antwoord te blijven? De Tora kiest hier positie. En ze doet dat inderdaad in beelden die iets persoonlijks over zich hebben: een hand van JHWH die niet te kort is, een woord uit zijn mond dat tot ingrijpen in staat is. Daarmee wil gezegd zijn: de geschiedenis is niet dichtgeklapt. Er blijven onvermoede kansen, die we niet eerder hadden onderkend. Een klacht, mits niet uit ressentiment maar met doelbewuste richting geformuleerd, is niet gedoemd om te verwaaien in de wind, en er is een uitweg uit de crisis die niet in dat ressentiment blijft hangen. Ofwel: wij mogen weten dat wij niet eenzaam zijn in onze crises, niet louter op onszelf teruggeworpen.Vermoedelijk vallen zulke zinnen, zoals ik die nu formuleer, in meerdere taalvelden tot uitdrukking te brengen, zowel in meer persoonlijke als in meer onpersoonlijke termen te vatten. En we mogen dankbaar zijn voor moderne theologen die het in een andere taal weten te zeggen als de schrift het zelf zegt. Als er maar wel in andere taal hetzelfde wordt gezegd. Als we er maar toe worden uitgenodigd, te durven rekenen met het onverwachte en in positieve zin verrássende, daar gaat het om. En dat is interessanter dan de orthodoxie of heterodoxie van de formuleringen waarin het gezegd wordt.

We komen dan uit bij de passage in het verhaal (vss. 24-29), waar een onverwachte wending optreedt op het vlak van de tweede crisis, die van het leiderschap. Je zou kunnen denken, dat het hier vooral gaat om de kwestie van het delegeren. Mozes gaat zijn gezagsuitoefening dan delen met de 70 oudsten, de volheid van vertegenwoordigers van het volk (vss. 16-17; 24). In dat geval zou het in dit verhaal gaan om een herhaling van het advies dat zijn schoonvader Jetro al eerder aan Mozes had verschaft in verband met het uitoefenen van de rechtsspraak: weet deze te delen (Ex. 18). Maar ik denk toch niet dat dit het is, wat hier het voornaamste thema vormt. Het centrale woord in deze verzen is veeleer n-b-’, ‘profeteren’ (4x in vss. 25, 26, 27, 29), en daarmee correspondeert het woord roeach, geest, als de instantie die aanzet tot het profeteren (vs. 17; 4x in vss. 25, 26, 29). Dat duidt toch op een andere sfeer dan de rechtsspraak of dan die van het geïnstitutionaliseerde en gedelegeerde leiderschap. Zij profeteerden tóen, en daarna niet meer, staat er ook (vs. 25), dus het gaat hier om iets van meer incidentele aard. Veel uitleggers zeggen: het gaat hier om een vorm van extase, begeestering, zoals bij de kring profeten te midden waarvan Saul terecht kwam (1 Sam. 10:5vv). Ik sluit dat niet uit, maar het is me te weinig. Mozes zelf wordt maar zelden profeet genoemd, maar wel op beslissende momenten. Even verderop in deze zelfde Sidra, als zijn eigen familieleden Aäron en Mirjam zijn unieke profetisch gezag betwisten (Num. 12:2-8) en in het slotwoord van de hele Tora, waar geschreven staat: ‘zoals Mozes, die JHWH gekend heeft van aangezicht tot aangezicht, is er in Israël geen profeet meer opgestaan’ (Dt. 34:10). Mozes is dus de eerste der profeten, de hoogste der profeten en de norm voor alle profetie. En wat doet een profeet in Israël? Wat doet een Jesaja, een Amos, een Jeremia? Tussenbeide komen. Een woord spreken dat op een zeker ogenblik gezegd moet worden, vaak ook tegen de eigen neiging en voorkeur in. Onthullen wat gaande is. Benoemen welke weg doodloopt en waar kansen zijn. Ondergang aanwijzen en de mogelijkheid tot terugkeer openhouden. Vaak is het een eenzame rol: die ene tegen allen. Het is dan ook geen wonder, dat Jozua, de trouwe adjudant, in ons verhaal aan de uniciteit en eenzaamheid van Mozes wil vasthouden: straf ze af, die Eldad en Medad, die twee die daar in het legerkamp het 70-tal tot en 72-tal uitbreiden (vss. 26, 27), houd ze tegen als zij ook al aan het profeteren slaan (vs. 28). Maar Mozes wenst hier, anders dan straks bij de oppositie in zijn eigen familie, juist niet dat zijn eigen unieke rol al te ijverig wordt ‘gedreven’. Integendeel. ‘Och, dat heel het volk van JHWH uit profeten bestond…’ (vs. 29), dán was ik in mijn voorgangerschap pas werkelijk ontlast, uit mijn eenzaamheid verlost. De profetie is niet een instituut, zoals de rechtspraak dat is. Ze belichaamt een op een zeker ogenblik, in een acute crisis, geschonken inzicht in hetgeen niet verder voert, wijsheid inzake die weg die wél begaanbaar is. Och, heerste er maar niet langer een geest van ressentiment in het volk, geen geest van begeerte die om onmiddellijke behoeftebevrediging roept en van de leiders krachtige maatregelen vergt, en anders die leiders meteen weer afdankt. Heerste er maar alom een geest van profetie, van gedenken van bevrijding, van koppeling van de vraag naar brood aan de vraag naar recht, een vermogen om de zaak van God op de actuele situatie te betrekken. Tóen, zegt onze tekst, daar in de woestijn, is dat voor een moment waar geworden. Zeventig plus twee profeten, wat een opstapeling van inzicht en doorzicht! Blijvend was het niet, doch als belofte ligt het niet achter ons maar voor ons.

            Met dit begrip ‘profetie’ verbonden is dat andere begrip roeach, ‘geest’. Tegenwoordig spreekt iedereen van spiritualiteit, en waarom ook niet? Alleen, geest is altijd geest van. Dat moet je er wel bij zeggen. Geest, spiritus op zichzelf is lucht. Spiritualiteit op zicht gaat nergens over. Je ademt in en uit, maar adem krijgt in het bijbelse taaleigen pas een functie wanneer je uitademt om gedragen door die adem van je mond ook echt iets te zeggen. En geest is wind en de wind waait waarheen hij wil – tot het moment dat je de wind in de zeilen krijgt en een bepaalde richting opgedreven wordt. In beide betekenisnuances komt het woord in ons tekstgedeelte voor. Eerst heb ik telkens vertaald: ‘geestesadem’. Ik denk dan, met de kerkvaders, aan Psalm 33 (vs. 6): ‘Door het Woord (davar) van JHWH werden de hemelen gemaakt / door de geestesadem (roeach) van zijn mond heel hun schare.’ In de fundamentele creatieve daad, de scheppingsdaad, gaan beide samen. Hij ademt diep in – hij ademt uit – hij spreekt – en het is er. ‘De roeach zweeft over de oervloed’, het tohoewabohoe, zal het zo blijven?, en ‘God sprak: er zij licht, en er was licht’ (Gen. 1:2-3). De Geest als de oerkracht tegen de chaos, die door het Woord wordt bedwongen. En nu heet deze geest alom, zowel in de Tenach als bij apostelen en rabbijnen: ‘geest der profetie’. Dat is de geest, die een verrassend, een lichtbrengend, een opluchting verschaffend woord spreekt in een kritieke, een uitzichtloze situatie. Dat is de geest die heilzaam, maar ook uiterst kritisch, tussenbeide komt en die wij steeds weer bij de profeten van Israël moeten terugvinden. Gelukkig heeft het zelfs ons Credo gehaald: ‘ik geloof in de heilige Geest… , die gesproken heeft door de profeten’ (belijdenis van Nicea-Constantinopel). Over díe geest hebben we het als we het over bijbelse spiritualiteit hebben.

            En nu koppelt onze tekst op een heel aparte manier de verschillende aspecten van het verhaal en de verschillende aspecten van de roeach aan elkaar. Mozes roept: ‘dat toch heel het volk uit profeten bestond, doordat JHWH zijn roeach, geestesadem over hen gaf’ (vs. 29) – ‘Mozes verzamelde zich in het legerkamp met de oudsten…’ (vs. 30) – merk op: ‘verzamelen’ is hier ook een themawoord (vss. 16, 24, 32:2x) want het verzamelen van wat verstrooid is, is een van de eerste werken van de Geest – ‘toen stak er een roeach, geesteswind op, van JHWH vandaan’ (vs. 31). Diezelfde roeach, die als geest der profetie op Mozes rustte en tot zijn ontlasting over de 72 van het volk werd verdeeld tot hun inspiratie, diezelfde komt nu van Godswege een oplossing bieden in de voedselcrisis waarmee alles begonnen was. De roeach, wind, voert het zo begeerde vlees aan, in de vorm van dikke zwermen kwakkels, kwartels, die in dit voorjaar uitgeput neerstrijken in de woestijn op hun lange tocht vanuit hun winterverblijf. Ze liggen tot een dagreis rondom het kamp, zo voor het oprapen. Zo is daar de geest, zo is daar het vlees, en daartussen Mozes, de belichaming van de geest der profetie.

            Daarop volgt er nog een laatste wending. We denken daarbij aan Paulus, die we in de Romeinenbrief horen zeggen [– als we hem tenminste niet in de Nieuwe Bijbelvertaling lezen –] dat wie naar het vlees leeft sterft en wie naar de geest leeft zal verheerlijkt worden: de begeerte naar dat concrete vlees van de kwartels wordt dan dus tot een meer algemene uitdrukking, ‘begeerte van het vlees’, dat is dus alle losmaken van het voorwerp van begeren van het verlangen naar het Koninkrijk en zijn gerechtigheid. We kunnen ook denken aan Johannes, bij wie Jezus zegt dat de Geest komt om de wereld te overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel (Joh. 16:8). Dat wil vandaag de dag nog wel eens worden vergeten in de voorliefde voor een al te zweverige spiritualiteit en in pleidooien voor een nadruk op het werk van de Geest, waarin deze Geest dan vooral breedheid en openheid naar de wereld wordt geacht te vertegenwoordigen. Dat is allemaal mooi, mits maar niet vergeten wordt dat de geest in de schriften ten strijde trekt tegen het vlees, zowaar als hij nu eenmaal een ‘geest van profetie’, een bij uitstek kritische geest is. Je ziet het voor je: het fanatieke rapen van al die kwartels door de smachtende woestijntrekkers, die aanval op zoveel heerlijkheid, die uitbarsting van vleselijke lust na zoveel tekortkoming. En laten we eerlijk zijn: van die arme hebreeën en meelopers in de woestijn kunnen we het eigenlijk beter hebben dan van de welvaartskinderen die op zaterdagmiddag hun aanvallen doen op de schappen van de supermarkt, dat wil zeggen van onszelf, aangezien we overwegend zulke welvaartskinderen zijn. JHWH heeft er schoon genoeg van. Hij ontvlamt, hij is ziedend, hij slaat in op het volk, en al die begerige harten, die haastig toegrijpende handen, die smakkende monden, ze vinden er hun graf, in Kivrot Hataäva, de ‘graven der begeerte’ (vss. 33, 34). Opnieuw: je kunt het er moeilijk mee hebben, zoals we het er van de week in de Sidragroep moeilijk mee hadden. Het lijkt een gevolg van het bijbelse spreken in beelden van een persoonlijke God, die zo gepassioneerd is, die zozeer zijn emoties maar laat gaan, dat Hij erop los slaat en dat er doden vallen – we vernemen hier nog niet hoeveel dat er zijn, maar er zullen in de volgende Sidra’s nog wel meer en wel degelijk getelde aantallen lijken volgen. Ach weet u, je mag het van mij ook allemaal veel onpersoonlijker en abstracter zeggen. Je mag in hoogst wetenschappelijke analysen aantonen, dat de welvaartsmaatschappij de natuur dermate plundert dat ze er zelf aan kapot zal gaan, en je mag dat allemaal staven met statistieke en tabellen. Wij doen het natuurlijk zélf, dodelijke slachtoffers maken als gevolg van ons eigen ongelimiteerde begeren. Maar waarom winden wij ons er eigenlijk over op? Waarom zijn wij daar dan toch moreel verontwaardigd over, boos tevens op onszelf?  Ik denk: ook de meest droge analyticus zal zijn analyse plegen, omdat hij gegrepen is door de ‘geest der profetie’ die weet dat aan de begeerte, de op zichzelf gestelde en niet op recht en bevrijding gerichte begeerte, de wereld kapot zal gaan en dat dit niet moet zijn. Sommigen achten het primitief, dit verbod op wat niet moet zijn toe te kennen aan een verontwaardigde God. Het zij zo. Waar het om gaat is, dat we mochten willen ‘dat toch heel het volk uit profeten bestond’: belijders van een persoonlijke en van een onpersoonlijke God, kinderen Israëls en het gajes dat meeloopt, oudsten in het centrum van de macht en achterblijvers: als zij, als wij allen nu eens een ándere weg wezen dan de weg die zijn einde vindt in de graven der begeerte! Dat wij ons door de gedachtenis aan de doden van deze begeerte toch laten vermanen: ‘dat niet nog eens!’, dát alleen kan onze bede zijn. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie