18 juli De Ark 1 Timoteüs 4:1-10

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Preek in de dienst in de Ark, Amsterdam-Slotervaart, op 18 juli 2010, zevende zondag na Trinitatis / vijfde zondag van de zomer

Schriftlezingen: Genesis 1:24-31; 1 Timotheüs 4:1-10

Goede vriendinnen en vrienden,

In de vijftien jaar dat ik hier predikant was is het er in mijn herinnering nooit van gekomen te spreken over de brieven aan Timotheüs. De brief aan Titus, die er nauw mee verwant is nog wel – maar dan omdat twee passages daaruit een rol spelen als epistellezingen voor de kerstdagen. Maar verder? Ik vermoed dat we de toon van deze brieven in die tijd in het preekteam te burgerlijk vonden. Het wilde, het alles omverwerpende van de grote Paulusbrieven wordt hier, hetzij door de apostel zelf op zijn oude dag hetzij – dat lijkt me waarschijnlijker – door een leerling in zijn naam, afgevlakt tot de sfeer van de gewone, kerkelijk leer en het gewone, kerkelijke leven. Zo lijkt, zo leek het althans. Nu het alternatieve leesrooster de kans bood, dacht ik: toch eens bezien, wat er van waar is.

Aan het begin van ons tekstfragment is er van afvlakking nog weinig te merken. ‘De Geest zegt met zoveel woorden’ – de apostel had ook kunnen zeggen: Christus zegt, maar met de Geest duidt hij aan: Christus als de lévende, die spreekt in het héden, in de actualiteit – ‘dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof…’ (vs. 1a). ‘De laatste tijden’: dat is echt nog een uitdrukking die we van Paulus herkennen. Er is voor hem ‘het einde van de tijd’, dat is het einde, de stillegging van deze wereldtijd, deze wereld geheel nieuw, én er is, daar naartoe voerende, ‘de tijd van het einde’, waarin de wereld die vergaat en de wereld die komende is op elkaar botsen, en in die botsing daar verkeren wij midden in, daar spant het er dus om. Vandaar dat er sprake is van afval. Het komt erop aan: je volhardt, je blijft trouw, je geeft je geloof, je fiducie niet op, óf je valt af. Wij durven dat woord, apostasie, maar zelden in de mond te nemen, hoe velen ook in de afgelopen decennia de kerk verlaten hebben. Het is ook de vraag of het passend is voor deze situatie waarin wij verkeren. Ik las laatst de biografie die Annet Bleich schreef van Joop den Uyl: gereformeerd geweest, sociaaldemocraat geworden. Hij worstelde met het geloof, liet het los, maar bleef toch een gedrevene, en herkende die gedrevenheid ook bij veel strijdmakkers die ooit gereformeerd waren. Misschien is hier toch eerder sprake van een gedaantewisseling van het geloof, of tenminste van een nog lang aanhoudende nagalm ervan, dan van afval. Er blijft een betrekking. Zeker, het wordt moeilijker bij nieuwe generaties, bij wie de afstand tot het punt van verlating groter wordt, maar ‘afval’, dat blijft toch wel een groot woord. Over welk een verschijnsel spreekt dan de apostel? ‘Zij wenden zich tot dwaalgeesten en tot wat demonen hen leren’ (vs. 1b). ‘Wij leven in een bezeten wereld’, zei Huizinga. Het oervertrouwen in een vrijheid die je geschonken wordt en waarin je mag staan – dat is toch wat Paulus onder ‘geloof’ verstaat – valt weg, en dat gat, die angst voor leegte en voor vrijheid, wordt prompt bezet met angsten en met wanen. Je durft niet vrij te zijn en laat je dus beheersen door krachten waar je zelf geen greep meer op hebt. Het hoeft niet eens zo te zijn, dat je in die toestand van bezetenheid afscheid neemt van de overgeleverde wóórden van het geloof. Ze worden alleen ‘verdraaid’ (vs. 2a), ze gaan heel iets anders betekenen dan wat ze ooit naar hun bevrijdende strekking vertegenwoordigden – ‘geveinsdheid’ noemt de apostel dat, omliegen, naar buiten toe nog steeds hetzelfde klinkend maar objectief gesproken in het tegendeel verkeerd… de kerkgeschiedenis is er vol van. Blijkbaar hebben de zegslieden van deze afval in hun bezetenheid ‘hun eigen, vrije geweten met brandijzers dichtgeschroeid’ (vs. 2b). Een sterk beeld voor datgene wat er gebeurt als vrijheid verkeert in de gevangenschap van een sekte. Zélf denken, zelf je geweten laten functioneren, omdat je weet dat je in Christus in de vrijheid bent gesteld: dat is er dan niet meer bij. Een brandijzer heeft het geweten dichtgeschroeid, zodat het niet meer kan functioneren.

Waar leidt dat dan toe? ‘Dezen verbieden het huwelijk / en het genieten van spijzen’ (vs. 3a). Bedenk: het gaat om verdraaiing, dus er is in het evangelie dat de apostel predikte iets, dat aanleiding geeft tot zulke rigoureuze aanwijzingen. Het huwelijk: deze wereldtijd gaat voorbij, en dús, voerde Paulus zelf aan, is er een reden om je in de oude wereld niet te nestelen, je geheel en al beschikbaar te stellen voor het tegemoet gaan van de nieuwe eeuw (1 Cor. 7). Later zou Marcion, als radicale Paulusaanhanger, stellen: dat ooit de mens mannelijk en vrouwelijk is geschapen, dat hoort tot de oude wereldtijd, dus waarom deze rotwereld nog langer verlengen, waarom nog kinderen die deze ellende ook nog moeten meemaken? Deze boodschap had grote invloed, want Marcions kerk heeft eeuwen bestaan, en dat dus zonder kinderdoop, zonder dat de aanhangers zich voortplanten, en dus blijkbaar mét een aantrekkingskracht op vele generaties, steeds weer. Om jaloers op te worden. // En dan de spijzen: we kennen de spijtwetten van Mozes. Er is rein en er is onrein. Wie wil nu bij het onreine horen? Het is toch goed, dat er in deze wereld mensen zijn die de reinheid bewaren? Overzetting naar de huidige tijd is niet moeilijk: waarom producten eten van de bio-industrie, waarom de vruchten genieten van een wijze van produceren die de aarde uitbuit en kapot maakt? Brengen we zo de catastrofe niet naderbij? – Dit zijn alles overwegingen, die in een vrij geweten kunnen opkomen. En toch meent de apostel dat ze, functionerend in een staat van bezetenheid, de vrijheid juist schaden. Want op de spits gedreven voert de aanval op de verwekkingen van een nieuw geslacht en de nadruk op de reinheid door de reinen tot een loochening van deze wereld, gezien onder het gezichtspunt dat ze schepping is. Waartoe leidt dat grote, alles omwentelende gebeuren in Christus dat vrij maakt? Tot een loochening van de wereld, tot de overplaatsing in een geheel andere wereld waar alleen de reinen met elkaar rein kunnen zijn, zonder enige solidariteit met de massa van het mensdom? Nee, God heeft – niet alleen de mens als mannelijk en vrouwelijk, maar ook – het zaaddragend gewas op het veld, op de zesde dag ‘geschápen / om genuttigd te worden / met dankzegging van de kant van hen die geloven en de waarheid hebben onderkend’ (vs. 3b). Wie in de vrijheid is gesteld, weet ook te ontvangen, anders is hij of zij blijkbaar toch niet vrij. ‘Al wat schepsel van God is / is immers goed / er is niets verwerpelijks aan / en het kan met dankzegging worden aangenomen / want het wordt geheiligd door het woord van God / en door voorbede’ (vss. 4.5). Dezélfde God die ons de kennis van zijn Christus in het hart heeft gegeven en ons daarmee innerlijk heeft verlicht en vrijgemaakt, heeft óók in den beginne het licht uit het duister te voorschijn geroepen (2 Cor. 4:6); dezelfde die de Redder is (vs. 10) is ook de Schepper. Hij sprak – en het was er. Hij ‘heiligde’ wat hij geschapen had: dat staat in Genesis weliswaar pas geschreven bij de zevende dag, de sabbat als zalige onderbreking, als dag van vrijheid, als doel en zin der schepping (Gen. 2:3) – maar het werkt van daaruit terug op al de werken van de voorafgaande scheppingsdagen. En aan dat heiligen door God, neemt de mens deel. Ook de gemeente in haar voorbede participeert aan Godes regiment (Ps. 47:3 ber.). Ze houdt Hem eraan, en doet er daarmee zelf wat aan, dat de Schepping schepping zal wezen, en niet terugvalt in de chaos. Een chassidische rabbijn zei: in de komende wereld is jouw kamer precies hetzelfde ingericht als nu, slaapt je baby precies in hetzelfde ledikant als nu. Je hoeft maar één kopje een heel klein beetje te verschuiven, en het kleine verschil is daar tussen deze wereld en de komende’. Dit kleine verschil: de onvrije mens vertrouwt daar niet op, de sektemens wil iets groters, wil het woeste gebaar. Had hij zijn geweten nu maar niet dichtgeschroeid, was hij nu maar niet van zijn oervertrouwen afgevallen, dan had hij de vrijheid gevonden de schepping schepping te laten zijn, en de goede gaven in dank te ontvangen, te heiligen (dus in de sfeer van de vrijheid te trekken) en mede door zijn voorbeden op de toekomst te betrekken.

Is dit nu burgerlijk? Ach, het is zeker niet spectaculair. Het is wars van het grote gebaar. Maar het is tegelijk, in weerwil van alle bezetenheden die alom in de lucht hangen, welbeschouwd heel dapper, en het verzet in al zijn onaanzienlijkheid de kijk op de wereld en daarmee de wereld zelf, het verzet dat hele kleine beetje die paar millimeter, die nu net genoeg zijn.

Tot zover datgene wat speelt in de gemeente van Efése waar Timotheüs werkzaam is (1 Tim. 1:3): de druk die blijkbaar van bepaalde fanatieke groepen uitgaat, en daartegenover de positieve inzet waarmee deze druk valt te weerstaan. In het tweede gedeelte van onze tekst richt de apostel zich vervolgens expliciet tot zijn – al dan niet vermeende – vroegere catechisant: ‘deze dingen moet je voorhouden aan de broeders, dan zul je een goede dienaar zijn van Christus Jezus’ (vs. 6a). Timotheüs vervult dus een bepaalde rol te midden van de zusters en broeders, en het is allemaal nog niet zo uitgekristalliseerd hoe die rol precies te benoemen valt: hier gebruikt de apostel het beeld van de diákonos, de tafeldienaar. De gemeente neemt de goede gaven in ontvangst met dankzegging en voorbede, de dienaar helpt de overgeleverde woorden zó te spellen, dat de zusters en broeders dit op goede wijze kunnen doen, ‘zichzelf voedend met de woorden van het geloof en van het goede onderricht, zoals jij dat ook gevolgd hebt’ (vs. 6b). Er is hier wel sprake van een verschuiving. In Paulus’ brieven aan de Galaten of de Romeinen is geloof: een volstrekt nulpunt, waarop de mens niets meer heeft maar alles verwacht van een rechtvaardigheid die hem geschónken wordt. Omdat het een nulpunt is, omdat alles van de andere kant komt, kun je daar niet echt spreken van een tegenstelling van ‘gelovigen’ hier en ‘ongelovigen’ daar. Niemand hééft het immers, ook de ‘gelovige’ niet. Integendeel: wie gelooft is degene die weet dat hij niet heeft, arm en leeg voor het aangezicht van de Christus. Hier daarentegen krijgt die leegte toch weer een zekere vulling: het geloof omvat ook de wóórden van het geloof, de aspecten – nog weer later: de artikelen – van de geloofsbelijdenis. Het geloof is niet alleen een ‘holle hand’ om dat beeld van Luther te gebruiken, of een holte, een lege ruimte, een vacuüm, met een beeld van Karl Barth, maar het is ook ‘onderricht’: leer, dus vroeg of laat ook: een geheel van leer-stellingen. Is dat verkeerd? Nee, het is niet verkeerd. Het gaat zo. Om weerstand te kunnen bieden aan de demonische bezetenheid en de sektarische demonie is er zoiets nodig, als een heldere en nuchtere argumentatie. Vroeg of laat wordt de volstrekt eenmalige apostel, de grote non-conformist, vervangen door de wel zo burgerlijke leraar. Daar is niets tegen (- ik ben het ook…). Als je maar beseft, dat de laatste gestalte, de leraar, voortkomt uit de eerste, de non-conformist en volstrekt vrije, zo niet vrijbuiterige denker die geen denker is in de gangbare zin van het woord, en als je van de laatste maar altijd weer weet terug te keren naar de eerste. En zo is het in elke reformatie der kerk ook altijd weer gegaan: de tot gewoonte geworden leer heeft zich altijd weer laten ontregelen en opschrikken door de oorspronkelijke anti-leer die Paulus waagde in zijn ongekende vrijheid in Christus. Vrijheid echter, leerde Paulus ook, is geen vrijheid tot zelfexpressie alleen, maar daarin bovenal ook vrijheid tot dienst, en dan krijg je dus toch, moet je krijgen, de diaken en de letterknecht. Als je maar ‘de onheilige en oudwijfse fabels verwerpt’ (vs. 7a), dus: als je als dienaar maar zó leert, dat de demonen van schrik wegvluchten en jouw leer geen voedsel geeft aan esoterie en bijgeloof.

Een tweede advies, naar het heet van de apostel aan de leraar. Na: ‘voedt jezelf met de woorden van het geloof’ (vs. 6) nu ook: ‘train jezelf tot godsvrucht’ (vs. 7b). Trainen – dat woord dat kent u wel ook zonder de Griekse taal machtig te zijn – dat is gymnazien. Een gymnasion was een trainingscentrum waar atleten, naakt, zich oefenden in de worstelkunst, het discuswerpen, het hardlopen enzovoorts. Zulk een ‘lichamelijke oefening (gymnastiek) heeft in beperkte mate nut’, meent de apostel (vs. 8a). Daar waren niet al zijn Joodse volksgenoten het mee eens: door sommigen werd de Griekse cultus van het lichaam verfoeid als kwalijk heidendom, en je moet ook zeggen dat sommige Hellenen er een sport van maakten de volkeren die onder het juk van hun cultuur als overheersende cultuur door moesten fors mee te provoceren. Maar op zich, in proportie, als je er ook op dit veld de demonen geen kans geeft, kun je dit nog wel zeggen: sport is ‘nuttig’. Godsvrucht echter, heet het dan, is veel meer dan dat, want deze ‘is nuttig voor álle dingen, / omdat ze een belofte inhoudt / zowel voor het leven nú als voor het komende’ (vs. 8b). Je kunt dus ook in het geestelijk leven – in het spellen van de woorden van het geloof en in het leren omgaan met de schepping in dank, heiliging, voorbeden – tot oefeningen overgaan (exercitia spiritualia, ‘geestelijke oefeningen’, zei Ignatius van Loyola, en vele vooral ook spiritueel aangelegden vandaag de dag zeggen het hem na). Edoch, let nu opnieuw op. Want ook hier, ten tweeden male maar nu weer in een ander opzicht, hebben we te maken met een verschuiving. Zojuist ging het over de verschuiving van geloof, als vertrouwen vanuit een nulpunt, naar geloofswáárheid (vs. 3slot) of leer. Nu gaat het, min of meer parallel daaraan, om een verschuiving van geloof naar godsvrucht. Ik zei daarstraks: omdat het geloof volstrekt ‘leeg’ is, louter verwijst naar iets buiten zichzelf, kan het in zichzelf geen onderscheid toelaten tussen wel en niet ‘gelovigen’. Het ‘is’ immers niet, en het ‘heeft’ niets. ‘Wat in de ogen van de wereld niets is heeft God verkoren om wat wél iets is teniet te doen’, sprak Paulus tot de gemeente te Corinthe (1 Cor. 1:28). En: ‘wat ik vermag wordt volbracht in zwakheid’ (2 Cor. 12:9). Dat alles nu laat zich van de godsvrucht niet meer zeggen. Godsvrucht is iets, wat de één ontwikkelen kan, en de ander onderontwikkeld laat. Godsvrucht maak je je eigen, onderhoud je, train je, en kun je dus gaandeweg als een zekere kwaliteit of (vroeger zeiden we:) deugd ook ‘bezitten’, waar anderen haar een onderontwikkeld gebied laten zijn en haar nauwelijks of zelfs nooit verwerven. Ik durf te zeggen: een kernwoord in het getuigenis van de apostel is dit begrip godsvrucht niet. Het is een afgeleide. Het volgt uit het geloof, maar heeft nooit die oer-zin van wat geloven is. Maar daarmee is het nog wel ‘nuttig’! Het helpt ons, onszelf weerbaar te maken tegen de demonie, tegen de apostasie, tegen de geveindsheid waarin de Bijbelse kernwoorden worden verdraaid. Het helpt ons, die oer-zaak van het geloof te laten zijn tot iets, dat ons altijd vergezelt en waakzaam houdt. Maar net als geloof en leer bij elkaar horen, in elkaars verlengde liggen maar vooral ook weer onderscheiden moeten worden, geldt dat ook voor geloof en godsvrucht, geloof en vroomheid. Geloof wordt erdoor onderhouden, waar we ons trainen in godsvruchtigheid. Als we ons maar altijd weer bereid blijven ons te laten terugroepen tot dat oerpunt dat een nulpunt is, als we ons maar niet in de godsvrucht gaan nestelen zó, dat de oorspronkelijke impuls ertoe wordt ondergesneeuwd en ingekapseld. Als we die openheid weten te bewaren, dan, zo vervolgt de apostel, ‘houdt de godsvrucht een belofte in voor het leven nú als voor het komende; / dit is een betrouwbaar woord / en alle aanneming waardig / want hiervoor zwoegen wij en vechten wij’ – ik, Paulus, net zo goed als jij, Timotheüs, leerling van mijn onderricht en opvolger in mijn bediening – ‘omdat wij onze hoop gevestigd hebben op een levende God’ (vss. 8b, 9, 10a). Ware godsvrucht bestaat niet om zichzelf, rust niet in zichzelf, maar leeft uit de belofte, leeft in hope, staat open voor dat levende gebeuren, dat we in Christus Jezus ‘God’ hebben leren noemen. In zoverre is het wel net even iets anders dan geloof – want geloof laat zich niet trainen, en godsvrucht wel –, maar is het ook weer niet zover verwijderd van de oerimpuls van het geloof, dat het die verwijzing naar dat beslissende gebeuren buiten zichzelf niet meer zou kennen.

Aan het slot van onze tekst verneemt Timotheüs, en vernemen wij, dan nog een nadere bepaling bij die levende God. Eerder hoorden we: God is de Schepper, en we zeiden: omdát hij de Redder is, de kracht van een alles omverwerpend gebeuren, is hij óók de Schepper, de schenker van goede gaven. Nu horen wij de tweede bepaling, die in de rangorde van de Christus-ervaring feitelijk de eerste is: ‘een levende God, de Redder van álle mensen’. Want er is géén mens op deze aarde onder de hemel, voor wie Christus in zijn beweging de diepte in niet is gestorven om hem in zijn deelname aan een oude wereldtijd weg te doen, en er is géén mens die hij in zijn opstanding en hemelvaart, in zijn beweging ópwaarts, niet bestemd heeft tot een waarlijk leven in deze en in de toekomende wereldtijd. Ja, maar wat moeten we dan met het vervolg: ‘(Redder van alle mensen,) het meest van hen die geloven’ (vs. 10b). Is er dan toch verschil tussen ons en de anderen, tussen degenen die de godsvrucht wel bezitten en hen die dat niet doen, is er dan toch een meer en minder, staat er een beloning op kerkelijkheid? O hemel, als dat zo was, dan was het toch niet waar wat ik zo-even zei, namelijk dat de godsvrucht voortkomt uit, in het verlengde ligt van het geloof, dat een niet-bezitten is en waar daarom principieel geen onderscheid bestaat tussen gelovigen en ongelovigen, Joden en heidenen, vromen en seculieren. Als dat zo was… Maar het is niet zo! Ik ben ervan overtuigd dat de apostel bedoelt: de Redding is er voor alle mensen, maar zij die geloven zijn mensen die in hun godsvrucht op bewuste en gewetensvolle wijze gericht wensen te zijn op die redding, die er hun leven door wensen te laten bepalen, en die daarom een bijzondere verantwoordelijkheid dragen voor de bekendmaking van die redding. De Redder is er daarom allereerst voor ons, die zich willens en wetens op zijn redding betrekken, en door en in ons blijkt hij er te zijn voor alle mensen. Dan komt het er dus wel op aan, dat wij de bezetenheid weerstaan, de goede schepping eren, de geloofswoorden zuiver spellen, en de hoop als voornaamste deugd van godsvrucht oefenen en uitstralen.

In de Naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie