18 december Muiderberg Genesis 18 en Lucas 1

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Verkondiging in de dienst in de ‘Kerk aan Zee’ te Muiderberg op zondag 18 december 2011, de vierde zondag van advent

Schriftlezingen: Genesis 18:1-14a en Lukas 1:26-38

Gemeente van onze Heer, goede vriendinnen en vrienden,

In de Nieuwe Kerk te Amsterdam is gisteren de grote wintertentoonstelling over het Jodendom opengesteld. Het werd tijd, die tentoonstelling, want de onbekendheid bij velen is groot. Edward van Voolen, die de expositie samenstelde, vertelt dat hij begon de ruimte, gebouwd voor de christelijke eredienst, goed tot zich te laten doordringen. Hij besloot toen juist op de meest centrale plaats datgene te situeren wat in het Jodendom centraal staat: namelijk de Torarol, en wel een van de oudste exemplaren die nog bestaan. En wat is nu die centrale plaats? Je zou kunnen denken: de kansel, van waar af in vier eeuwen Hervormde eredienst het Woord is bediend, overwegend vanuit de opengeslagen Statenvertaling. Maar nee, Van Voolen begreep toch goed de laatmiddeleeuwse achtergrond van het gebouw, en dacht meteen: het hoogkoor, dáár moet ik zijn. Voor ons is dat vermoedelijk wat lastiger te vatten. Waar het hoogaltaar stond, de hostie als het ware lichaam van Christus werd hooggehouden, nu de Tora plaatsen – dat lijkt toch echt op een inwisseling van het ruimtegebruik eerst voor de eredienst van de ene, dan voor het tonen van de andere religie. Maar is dat ook zo?

Veel Rooms-katholieke kerken die wij binnen kunnen lopen, kennen op de trappen naar het hoogaltaar toe een uitbeelding van het tafereel uit de evangelielezing van vanmorgen: de engel Gabriel in zijn nadering ter linkerzijde, de geknielde Maria die de boodschap ontvangt rechts. Het kan in vele vormen. In de barok kwam de uitbeelding op van de engel die een pijl richtte en de vrouw die welhaast bezwijmt in een orgasme, naar het voorbeeld van de beroemde uitbeelding van de extase van Theresa van Avila door Bernini in de villa Borghese te Rome (die misschien ook wel aan Maria heeft gedacht). Dat toont wel een gebrek aan terughoudendheid, vooral voor ons in deze dagen, waar de verhouding van speciaal de Rooms-katholieke religie tot de erotiek toch al zo sterk van vraagtekens te voorzien valt. Maar toch: wat gebeurt hier, tussen de hemelse boodschapper als de zendende en de vrouw in haar beschikbaarheid als de ontvangende figuur? Wat is de aard van deze ontmoeting? En waarom kun je het altaar niet beklimmen zonder tussen deze beide figuren in die ene ontmoeting door te gaan?

Voor ik daarop inga, doe ik eerst een stap terug. Aan de ontmoeting van Gabriel met Maria gaat een andere ontmoeting vooraf, dat weet u wel, namelijk met de priester Zacharias, die met zijn vrouw Elisabeth al op hoge leeftijd gekomen, en niettemin de geboorte van een zoon krijgt aangekondigd. Het is duidelijk dat ons in die vertelling door de evangelist Lucas de aartsvader Abraham en de aartsmoeder Sara opnieuw voor ogen worden gesteld: in de herhaling zit, steeds weer anders, dezelfde verrassing: het kan niet meer, de verdorring is te groot, de schoot is al toegesloten, de crisis in Israëls volksbestaan is te diep, de situatie is te uitzichtloos, maar zie! Het verhaal van Abraham en Sara hebben we gehoord. Het maakt misschien wel gebruik van een gegeven in de antieke wereld, dat we ook kennen uit de Griekse literatuur. Daar zijn het drie goden die incognito de man Hyricus bezoeken om hem te testen op zijn gastvrijheid. Als beloning krijgt het kinderloze echtpaar een zoon. Welnu, ook in de Abrahamverhalen is de test op de gastvrijheid een belangrijk motief – meteen in het volgende hoofdstuk volgt immers de ondergang van Sodom, de stad die bij uitstek ongastvrij was voor twee van de drie hier genoemde gestalten, en dus het contrast vormt met het gedrag van de aartsvader. Toch is die gastvrijheid niet het hoofdmotief, want dat is precies de zoon. Zal er wel een zoon zijn? Gaat het wel door? Is er wel toekomst voor het geloof van Abraham, of was dit iets volstrekt eenmaligs in de mensheidsgeschiedenis? Geen moment spreekt het vanzelf, dat het doorgaat, met het geloof, en dat er een zoon van de belofte zal zijn.

Het is siësta. Abraham zit op het heetst van de dag voor de opening van zijn tent. Hij slaat zijn ogen op en ziet drie mannen, kennelijk onderweg. Hij ziet ze nog niet, of hij rent al. Een en al service. Voeten wassen. Een plekje onder de boom en heel bescheiden: een stukje brood. Hij rent al weer: Sara moet zich haasten om van het beste meel koeken te bakken. Zelf haast hij zich om een mals kalf te laten bereiden. Hij dient op als ober en blijft ten dienste staan onder de boom, terwijl zij eten. Dan komt de verteller to the point. ‘Waar is Sara, je vrouw?’ (Gen. 18: 9). In het bedoeïenenmilieu is het ondenkbaar een vrouw direct aan te spreken. Maar hier is een ingenieuze omweg gevonden. De boodschap klinkt tot Abraham: ‘Terugkeren, ja terugkeren zal ik tot jou na een levensjaar. Dan is er een zoon voor Sara, je vrouw.’ Hij hoort het. Maar waar is Sara? ‘In de tent’. Feitelijk: ‘in de opening van de tent, die was achter hem’ – namelijk achter Abraham. Het woord is wel een woord tot Abraham, maar uiteindelijk, achter hem, voor háár bestemd. Zij lacht. En het dringt tot de gast door, dat zij lacht. ‘Nu ik vervallen ben, zou minnelust mijn deel zijn, nu mijn heer oud is?’ De gast, die JHWH, de Heer blijkt te zijn, geeft dat zo weer: ‘zou ik dan werkelijk baren, nu ik oud ben?’, en doet haar het antwoord geven, dat een tegenvraag behelst: ‘zou voor de Heer enig woord’ – namelijk een woord dat hij spreekt, dat hij NU, voor haar oren, spreekt – ‘te wonderbaar zijn’ – namelijk te wonderbaar om te doen? Hij, de Heer, doet immers wat hij zegt? Ja, zijn spreken is toch handelen? ‘Hij spreekt – en het is er; Hij gebiedt – en het staat er’, zegt de Psalmist (Ps. 33:9). Het woord heeft de negen maanden van rijping nodig om, zo de Bijbelse voorstellingswijze, als zaad te groeien in haar schoot, maar dan ís het er ook en draagt het vrucht. Sara, achter Abraham en net als eerder (Gen. 17:17) ook al Abraham zelf lacht, en wordt er ook bij bepaald dat ze lacht (Gen. 18:15). Zacharias, in het evangelieverhaal, met eenzelfde argumentatie – ‘ik ben oud en mijn vrouw is al in haar dagen gekomen’ (Luc. 1:16) –, wordt tot zwijgen gebracht totdat geschiedt waarvan hij niet kon geloven dat het zou geschieden. Bij hem is het woord van belofte dus niet op geloof gestuit, hoezeer hij ook een rechtvaardige was (vs. 6). Het ligt ook niet voor de hand en het is ook niet waarschijnlijk. Het geloof van Abraham, dat hem tot gerechtigheid werd gerekend (Gen. 15:6), ontglipte ook hem telkens weer en had ook hij telkens weer vóór zich. Zo ook wij. Wee ons, wanneer we gaan veronderstellen dat geloof iets is dat je ‘hebt’, dat wij wel hebben en dat die anderen niet hebben! We hebben niet, dan in hope! We zijn fundamenteel kinderen van de advent, die vóór ons hebben wat op ons toekomt, ons ‘uitstrekkende naar hetgeen voor ons ligt’, zoals de apostel zegt (Fil. 3:14).

En dan de tweede trap in het verhaal. De bode, die naar Zacharias is gegaan in de tempel te Jeruzalem, gaat ook naar Galilea, naar Nazaret, naar de vrouw die in ondertrouw is met ene Jozef uit het huis van David. Over die Jozef horen we verder niet veel, alleen dat hij uit het geslacht van David is lijkt van belang – zodat zijn zaad ‘op de troon van David’ kan zitten (vs. 32), zoals de zoon van Zacharias en Elisabeth ‘stem van de profetie’ (Gez. 67) kan zijn, ‘om de weg van de Heer te bereiden’ (vs. 56). Nee, het gaat om de vrouw. Tot twee maal toe heet ze, in het Grieks, parthenos (hetzelfde woord waar ook het Parthenon op de akropolis van Athene van afgeleid is), en dat is zowel ‘jonge vrouw’ in algemene zin als specifiek ‘maagd’. Wat is bedoeld? Ja, dat moeten we ons afvragen. In elk geval is hier nog iets anders aan de hand dan bij Sara of Elisabeth, die ‘hoogbedaagd’ waren. Iets dat wel in het verlengde daarvan ligt, maar toch ook nog weer net ervan verschilt, en misschien ook wel nog onwaarschijnlijker. Bij haar binnengekomen, zegt Gabriel (vs. 28): ‘verheug je, begenadigde, de Heer is met je’ (en sommige handschriften voegen toe, wat later Elisabeth haar zal toevoegen: ‘gezegende ben je onder de vrouwen’, vs. 42). Maarten Luther maakt een heel punt van de vertaling van dit vers (in zijn Sendschreiben vom Dolmetschen). De gebruikelijke Latijnse tekst luidde: ‘Ave [Maria] plena gratia Dominus tecum’. Gegroet Maria, vol van genade. ‘Wie begrijpt wat daarmee bedoeld wordt?’, spot de hervormer. ‘Iedereen denkt dan toch onwillekeurig aan een vat “vol” bier of een buidel “vol” geld?’ Hij verduitst zelf liever: ‘du holdselige’, daar zit het woordje ‘hold’ in, denk aan ons ‘hulde’, maar dan met een meer warme klank. Liever nog, zegt Luther, zou ik gewoon vertalen: ‘God groet je, lieve Maria’, ‘want dát bedoelt de engel, zo zou hij het gezegd hebben, als hij haar in het Duits had willen begroeten’. Nu, u heeft zich hier in de gemeente aangesloten bij het jaarthema liefde, heb ik begrepen: dan heeft u daarvan hier vanmorgen een belangrijk aspect te pakken. ‘Lieve Maria…’. ‘Ave Maria, plena gratia’, dat wil volgens de toen gangbare Roomse leer zeggen, dat Maria zelf al vol genade was, dus over genade beschikte toen zij de hemelse bode ontving. Haar maagdelijkheid, dat is haar ontvankelijkheid, is daarmee een deugd van háár kant. Zij bezit die, waar anderen die niet bezitten. Zij beschikt wellicht over meer religieus gevoel. Zij kan zich open stellen, en dat kan niet iedereen. Maar de vertaling die ik gekozen heb, en die dichter bij het Grieks blijft, luidt: ‘verheug je, begenadigde’. Ze hééft dus niet al genade, voordat Gabriel kwam en afgezien van zijn komst, maar ze ontvángt genade, precies mét en door zijn komst. De genade ligt in het woord dat hij tot haar spreekt, en door dit te ontvangen wordt zij tot ‘begenadigde’ (in het Hebreeuws zou dit zijn: Channa, Hanna!). Kijk, dit ligt in de lijn van wat ik daarnet zei over het geloof van Abraham, en van ons allen als kinderen van Abraham: geloof héb je niet, geloof ontváng je, en heb je in die hoedanigheid altijd vóór je. En zo is het nu net ook met de genade, de liefdedaad, die het geloof aan jou schenkt, ja in jou schept, en je in dit woord dat tot je klinkt fiducie doet krijgen.

Zacharias was ‘zeer geschokt’, en wel door de verschijning van de hemelse boodschapper (vs. 12). Maria is ook ‘zeer geschokt’, maar zij ‘door deze logos’, door de ‘uitspraak’ van deze boodschapper (vs. 29). ‘Ze overwoog, wat deze groet mocht betekenen’, en dan verklaart de bode zich nader: ‘Vrees niet, Maria, want je hebt genade, gunst, gevonden bij God’ (vs. 30): ze zal zwanger worden en een zoon baren (vs. 31). Zo’n boodschap komt in de schriften vaker voor in omstandigheden waar dit niet voor de hand ligt, bijvoorbeeld bij Ruth, die als weduwe en buitenlandse weinig kans op een man heeft. Maar zij vindt een losser in Boaz, en díens kracht zal zaad verwekken, o wonder van de Heer! Maar hoe moet dat hier? ‘Hoe kan dit zijn, daar ik toch geen man beken?’ (vs. 34). De dubbelzinnigheid van het woord parthenos valt hier dus naar één kant uit. Ze is echt nog maagdelijk. En niet als verdienste of als deugd in haar houding tegenover het hemelse, maar eenvoudig omdat ze nog geen gemeenschap met haar aanstaande man heeft gehad.

Ten antwoord zei de bode haar: ‘heilige Geest zal over je komen / kracht van de Allerhoogste zal je overschaduwen / daarom zal wat voortgebracht wordt ‘heilig’ geroepen worden / zoon van God’ (vs. 35). Het is anders dan bij Boaz, wiens naam duidt op manlijke kracht en potentie. Kracht van de Allerhoogste kan zich ook zo, indirect, langs de weg van de menselijke potentie, realiseren, maar hier, heel in het bijzonder hier, gebeurt dat niet. Als ‘heilige Geest’ werkt deze kracht hier direct. En welke is dan die geest? Blijven we strikt in het verband waarbinnen we ons hier bevinden. De boodschapper Gabriel spreekt, hij komt een hemelse logos brengen, een uitspraak van boven. ‘Door het Woord van de Heer is de hemel gemaakt, door de Geest van zijn mond heel hun legermacht’, zegt dezelfde 33e psalm die ik al eerder aanhaalde (vs. 6). Roeach, geest, dat is de levensadem. God spreekt, maar om te spreken moet je eerst ademhalen. ‘De aarde nu was woest en ledig… en de geest van God zweefde over de wateren… en God sprak: er zij licht!’ (Gen. 1:2.3). God haalt adem… en Hij spreekt… en dat spreken bewerkt iets. De Geest komt als een tent dit meisje bedekken, komt haar als een wolk hullen in een groot geheim… en is op deze wijze de kracht die de vrucht in haar schoot verwekt en doet groeien. Niet haar maagdelijkheid als zodanig, niet haar ontvankelijkheid op zichzelf bewerkt dit, want dat zijn als het erop aankomt dubbelzinnige fenomenen. (De zojuist overleden strijdbare atheïst Christopher Hitchens, die de beroemde moeder Teresa in Calcutta meer een fraudeur dan een heilige vond, valt in dit opzicht moeilijk te weerleggen). Nee, niet haar maagdelijkheid of religiositeit, maar de kracht van de geest die haar overschaduwde, die hemelse macht die in haar wilde wonen, die heeft deze vrucht in haar verwekt, bewerkt. Maar wanneer je dát onderkent, wanneer je haar zo beschouwt – niet als ‘vol van genade’, maar wel volop als ‘begenadigde’, dán gebeurt er hier, in haar en met haar, wel iets beslissends, dan kunnen we niet hoog genoeg van haar opgeven, dan is er geen enkele reden om bij onze rooms-katholieke medegelovigen ten achter te blijven in eerbied en honorering (zij het niet aanbidding) van haar omwille van haar plaats in de geschiedenis van het heil, als vertegenwoordigster van ons allen, die in hope geloven in de werking van de geest en het geschenk van de begenadiging. ‘Ave Maria’ – er is geen enkele reden niet met dit engelenwoord in te stemmen.

‘Zie! Elisabeth, jouw verwante / ook zij heeft een zoon ontvangen, in haar ouderdom / en dit is nu de zesde maand voor haar / die ‘onvruchtbaar’ geroepen werd’ (vs. 36) – aldus legt Gabriël nu de verbinding van zijn eerste, maar half gelukte missie naar Zacharias in Jeruzalem, met deze tweede missie naar het ondertrouwde meisje in Nazaret, je kunt ook zeggen: de verbinding tussen het Abraham-maar-vooral-Sara-verhaal en dit tweede, het een-beetje-Davidszoon : Jozef-maar-vooral-Maria-verhaal. Het eerste, de verwekking van een zoon bij een onvruchtbare, was een wonder. Het tweede, de verwekking bij een maagdelijk meisje     dat nog geen man heeft bekend, is een wonder boven wonder. Uit het eerste Bijbelboek hebben we gehoord, hoe, in reactie op de lach van Sara, tot Abraham, maar ‘achter’ Abraham tot Sara, werd gezegd: ‘Zou voor de Heer enig woord te wonderbaar zijn?’ De evangelist gebruikt hier niet zijn Hebreeuwse, maar zijn Griekse Bijbel, en dat komt hem wel goed uit, want daar leest hij: ‘geen woord dat van God komt zal krachteloos zijn’. De kracht van de Allerhoogste zal haar overschaduwen in de tegenwoordigheid van de heilige Geest, maar deze kracht blijkt geen ander dan de kracht van het Woord, dat de hemelse bode nu tot haar spreekt. En hoe antwoordt het meisje? Reageert ze met nieuwe blijken van ongeloof, zoals Zacharias om maar al te begrijpelijke redenen deed? ‘Maria zei: “zie! de dienstmaagd van de Heer / mij geschiedde naar uw woord.’ Geen woord is krachteloos – mij geschiedde naar uw woord. Het woord vanuit de hemel, en het antwoord vanaf de aarde konden niet fraaier bij elkaar aansluiten! Gabriel spreekt, en Maria van haar kant beaamt haar fiducie in de kracht van dit spreken. ‘Mij geschiedde naar uw woord’: ik heb hier de oude, gedragen formulering van de Statenvertaling laten staan. En dat moet ook wel, als wij op deze vierde adventszondag voorbereid willen zijn op de mededeling straks in de kerstnacht: ‘en het geschiedde, toen de engelen van hen heengegaan waren / dat de herders tot elkaar zeiden: “laten wij nu naar Bethlehem gaan en zien het woord dat geschied is, dat de Heer ons bekend heeft gemaakt’ (Luc. 2:15). ‘Mij geschiedde naar uw woord’ … ‘laten wij zien het woord dat geschied is’. Maria, de begenadigde, geeft ruimte aan het een geschieden in overeenstemming met een hemels woord, dat straks bij de haar toegezegde geboorte van haar zoon wordt tot een woord dat zelf geschiedt! Hijzelf, de zoon van de belofte, is teken en gestalte van dit woord. En zij, de moeder in Israël, die het woord ontvangt en draagt in haar schoot, is begenadigd juist daarin dat zij dit woord aan haar – en voor ons allen! – láát geschieden.

En nu nog even terug naar de kwestie van de inrichting van veel Rooms-katholieke kerkgebouwen. Wat is daar uitgebeeld, links en rechts van de trappen op weg naar het hoogaltaar? Hier: de hemelse bode, die spreekt het woord van de belofte, die aankondigt de zoon, die schenkt de genadegave van de Geest – en daar: de begenadigde, die op de adem van de hemelse stem de heilige geest over zich doet komen, en daarin en daarmee bereid blijkt te zijn het woord te doen geschieden dat tot haar gesproken is, dat aan haar wordt geschonken, dat door haar ons allen tot heil en vrede zal zijn. Wie het hoogaltaar betreedt, doet dat dus in de verwachting dat dit woord aan hem of haar geschiedt. En dus is het, ondanks alle verwijdering van de twee religies die, o pijn, uit elkaar zijn gegroeid, geheel en al terecht en ter zake, wanneer zich nu juist in het hoogaltaar van de Nieuwe Kerk te Amsterdam een Torarol bevindt als gestalte van dit ene en ondeelbare goddelijke woord. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie