16 september Kloetinge Prediker 2:12-26

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Verkondiging in de dienst van de protestantse gemeente i.w. rond de Geertsekerk in Kloetinge op 16 september 2007, 13e zondag van de zomer

Schriftlezingen: Prediker 2:12-26; Lucas 15:1-10

Goede vriendinnen en vrienden,

Het oecumenisch leesrooster suggereert voor de zondagen van deze nazomer en vroege herfst enkele lezingen uit het boek Prediker. Zonder twijfel gebeurt dat in deze tijd van het jaar, omdat de synagoge nu haar ‘geduchte dagen’ kent, en straks, aan het einde van het loofhuttenfeest, als verstilling bij alle feestgedruis, juist deze boekrol opslaat en leest. Deze dagen zijn de dagen die het volk bepalen bij de komende verlossing. En de primitieve loofhut in de tuin of op het dakterras roept de woestijn in herinnering, het op weg zijn naar de verlossing. En dan klinkt uitgerekend déze stem. De stem van een man in wiens woordenschat het woord ‘verlossing’ niet voorkomt, maar die wel heel goed weet dat ons bestaan op deze aarde onder de zon géén ‘verlost’ bestaan is. In plaats daarvan noemt hij het, wel 38 maal waarvan vier maal in het onze, in tal van variaties, hèvèl, ‘ijdel’ zeiden de Statenvertalers en dat handhaven we meestal maar (al betekent het voor ons niet meer hetzelfde als voor hen), ‘ademtocht’, ‘lucht’, ‘damp’ is eigenlijk beter – als een wolkje lucht zoals dat ons Nederlanders bij koud weer uit de mond kom en meteen weer verdwijnt en opgaat in de omringende lucht, of wat we zien ontsnappen aan een snuivend paard op een vroege, mistige morgen. Het is er wel, heel concreet en tastbaar zelfs, maar het vervliegt ook en laat niets achter. Hoezo ‘verlossing’? Damp zijn wij, en als damp zullen wij ook weer verdwijnen, zoals broertje Hèvèl, Abel, als damp zo maar verdwenen was van onder de zon.

We horen, met de synagoge, deze stem en we beseffen: het is een tegenstem. ‘Prediker’ heet hij sinds Luther, maar dat klinkt wel heel kerkelijk voor een stem die, naar de gangbare maatstaven, zulke ónkerkelijke dingen te zeggen heeft. Kohèlet, Verzamelaar, is zijn Hebreeuwse naam, want hij verzamelt wijsheden van her en der, uit zijn eigen levenswijsheid vooral, met altijd weer dit refrein: het is alles hèvèl, lucht, damp. Het was Salomo, Sjalomo, Frederik de Wijze, die grote vredesvorst in Israël, die deze verzameling aan het eind van zijn leven bijeenbracht, zo wil de traditie. Dat zij men wel op grond van lezing van de tekst, maar net niet van heel nauwkeurige lezing. Je kunt beter zeggen: Kohelet ís niet Salomo, maar hij spéélt soms wel Salomo. Salomo is een van zijn rollen, en een geliefde rol. Want dan kan hij een mens spelen, die in zijn leven veel rijkdom en veel kennis heeft vergaard, en die dan tóch tot de conclusie komt: het is alles damp en weiden van wind.

Ook in het gedeelte dat ik voor vanmorgen heb uitgezocht speelt Kohelet deze rol. Even eerder heeft hij als ‘koning over Israël in Jeruzalem’ (1:12) gesnoefd op zijn grootse prestaties, die echter, zo moest hij concluderen, uiteindelijk niets uithaalden (2:4-11). En nu stelt hij, in die rol van koning, de vraag: ‘wat zal de mens die ná de koning komt, doen met wat men al gedaan heeft?’ (2:12b) Waar is het allemaal goed voor geweest? heel concreet: ik laat een erfenis na, maar er is geen enkele garantie, dat wie na mij komt alles wat ik heb opgebouwd niet verkwanselt. Bijbelvasten onder ons kunnen denken aan Rehabeam, de zoon van koning Salomo in de boeken Koningen, onder wie het rijk scheurde en bij wie het verval van het koningschap al inzette, dat tenslotte zou voeren tot de ballingschap (1 Kon. 12), maar erg noodzakelijk is deze associatie niet, want de vraag is algemeen gehouden en daarmee in tal van situaties herkenbaar. Wat zal een ander straks doen met waar jij zoveel zweet in heb zitten? En dan een wijs woord, waarvan sommige uitleggers vermoeden dat het een citaat is uit het meer gangbare wijsheidsonderricht, zeg maar de ‘wijsgerig correcte’ mening: ‘ik zag wel, dat de wijsheid een voordeel heeft boven de dwaasheid / zoals het licht een voordeel heeft boven het duister: / de wijze heeft ogen in zijn hoofd / en de dwaas wandelt in het duister’ (vss. 13.14a). De relativering van een levenswerk hoeft nog niet in te houden dat alle wijsheid, alle vakkundigheid, al het vermogen om een goede prestatie te verrichten, heeft afgedaan. De wijze wandelt immers in het licht en ‘licht’, zo komt het mij voor, is voor de Verzamelaar toch een woordje waar nog iets in doorklinkt van wat ooit de Thora was in Israël: de wet als een licht op je pad, een lamp voor je voet. Geen verblindend licht, geen brandende zon, maar een kandelaar waarbij je lezen kunt, een kaars waarmee je in het donker de weg kunt vinden, zoals de Joden altijd weer een weggetje moesten zoeken in dagen van vervolging. De Verzamelaar ontkent dit licht niet, hij zingt wellicht nog Psalm 119, maar hij kan er geen grote ideologische conclusies meer aan verbinden. Van een overtocht ván de Egyptische duisternis náár een wonderbaar licht hoor je hem niet spreken. De grote verhalen van bevrijding en verlossing zijn hol voor hem geworden. Maar hij herinnert nog wel aan ze, en hij wil hen die ze doorvertellen nog wel citeren. Ze hebben ook wel hun gelding, maar ze staan tegelijk onder een enorm voorbehoud. Want ‘ik moest ook erkennen, dat een zelfde overkomenis hen beiden, de dwaas zo goed als de wijze, overkomt / en ik moest zeggen in mijn hart: / wat de dwaas overkomt, overkomt ook mij / dus waarom ben ik dan zo uitermate wijs geweest? En ik sprak in mijn hart: ook dit is damp’ (vss. 14b, 15). Ik heb een beetje moeten zoeken naar woorden hier. Vooral dat vreemde ‘overkomenis’ geef ik graag voor beter. Ik bedoel er mee, dat zult u wel begrijpen: dat wat je overkomt. De heidenen noemen het ‘lot’. Maar van lot kun je weer geen werkwoord maken (behalve ‘loten’), terwijl een overkomenis je ‘overkomt’. Het is duidelijk: de Verzamelaar gelooft niet, zoals sommige voorgangers van hem onder de wijze in Israël, in een één op één verhouding tussen prestatie en beloning, tussen inspanning en opbrengst. ‘Doet dit en gij zult leven’, zegt de Wet (bijv. Deut. 30). O ja, hoezo dan? Ik zie een wijze, die een verstandig leven leidde, en die gaat er áán. Ik zie een dwaas, die er een potje van maakte in zijn leven, en die gaat er misschien pas veel later aan. En eráán gaan we tenslotte allebei. De dood weerspreekt op de meest krachtige wijze de tegenstellingen, waar wij ons zo over plachten op te winden. En ná ons beider sterven, maakt het dan nog uit? Nee! ‘Evenmin is er een gedurige gedachtenis aan de wijze als aan de dwaas, in de dagen die nu al komen zijn zij beiden vergeten. Hoe sterft dus een wijze? Net als een dwaas!’ (vs. 16) De dood is de grote nivelleerder, maakt ons allemaal aan elkaar gelijk. ‘Gedachtenis’: wat een enorme lading heeft dat begrip niet bij Mozes en de profeten! Alle grote feesten die terugzien op de bevrijding en vooruitzien naar de verlossing hangen eraan. Maar wat blijft er hier van over? Nauwelijks een naam, nauwelijks een mensenkind blijft in gedachtenis, laat staan de resultaten van de inspanningen van de wat wijzere, wat bekwamere mens. [[Ik was vorig jaar in Suriname en zag de restanten van tientallen plantages, die ooit voor Nederlandse rijkdom hadden gezorgd. Na de afschaffing van de slavernij waren ze gaandeweg verlaten en inmiddels is het oerwoud allang weer bezig, hun grond terug te veroveren]] Als het menselijk streven al niet vergeefs is, dan moet je in elk geval constateren dat de werken van je handen niet zullen beklijven – die van een dwaas mens trouwens ook niet, misschien is dat dan nog een troost.

Eenmaal op dit punt gekomen, zet de Verzamelaar nog eens krachtiger aan: ‘zo begon ik het leven te haten, want kwaad kwam mij voor alle doen dat onder de zon gedaan wordt’ (vs. 17). Dat is nogal wat! De haat komt hier niet voort uit rancune, want de Verzamelaar, in de rol van Salomo, heeft het persoonlijk niet slecht gehad. Wel uit waarneming van wat er gebeurt en uit een illusieloos trekken van conclusies daaruit. Als je zelfs het kleinste verschil niet kan maken, als wijs leven of dwaas leven in de uitkomst nauwelijks uitmaakt, wat mag leven dan leven doen heten? Niet alleen de zin van het leven is hier in het geding, maar radicaler nog: het leven zelf. Als het in zijn grondstructuur niet deugt, moet je het dan niet haten? Je hoort mensen, die door ernstige ziekte en dood worden getroffen, bij vlagen zeggen: ‘doordat ik mij van de kwetsbaarheid van het leven zo bewust werd, ben ik het nog veel meer lief gaan krijgen’. Dat laten we staan. Maar de Verzamelaar zet er wel iets naast: als de dood zo wreed is, en wat iemand van het leven maakt en wanneer en waar hem de dood treft geen enkele samenhang vertoont, is de hele constellatie van het leven dan wel iets om lief te hebben? ‘Te haten begon ik ook alle gezwoeg, waarvoor ik mij had afgezwoegd onder de zon’ (vs. 18), want als de goede zin van alle inspanning niet valt aan te wijzen, verliest dan niet met het leven zelf ook mijn inspanning in dat leven zijn waarde? En dan opnieuw de kwestie van de opvolger: ‘wie kan weten of hij een wijze zal zijn of een dwaas? hij zal beschikken over alles, waarvoor ik met wijsheid gezwoegd heb onder de zon; ook dit is damp; want is er al een mens, die gezwoegd heeft met wijsheid, inzicht, ja resultaat, dan moet hij het aan een mens, die er niet voor gezwoegd heeft, overlaten als zíjn deel – ook dit is damp en een groot kwaad’ (vss. 19-21). Wat een ander doet met de opbrengst van jouw inspanning, en wat die ander voor iemand zal zijn, daar heb je niets over te zeggen. Alleen al dat geeft aan jouw inspanning het karakter van onrecht. Dat kun je nuchter waarnemen, maar dat slaat ook neer op wat de bijbel het ‘hart’ noemt, het geestelijk centrum van je activiteiten. ‘Zo neigde ik ertoe, mijn hart te doen vertwijfelen’ (vs. 20a). ‘Ja, wat krijgt een mens voor al zijn gezwoeg, en voor het streven van zijn hart, waarmee hij zwoegt onder de zon? Ja, al zijn dagen zijn pijn en kwelling z’n bezigheid, zelf in de nacht komt zijn hart niet tot rust, en dan is ook dit nog damp!’ (vss. 22-23). Wat je te doen hebt, legt een beslag op je hart, houdt je geheel en al bezig, en als het nou ook nog ergens toe leidde, maar nee…  Het is duidelijk, dat de Verzamelaar een groot voorbehoud maakt bij wat wij noemen een maakbare samenleving, en evenzo bij een maakbare persoonlijke levensloop. Je kunt vermoeden dat hij kennis heeft gehad van wijsheidscholen in de antieke, vooral de Griekse wereld, die zoiets leerden – zoals vooral de stroming van de stoïcijnen –, maar daar neemt hij dan duidelijk afstand van. Maak je geen illusies over je eigen levensproject, want het kan zomaar al in de knop afgebroken worden en je ontglippen…

Nee, als we al aan Griekse wijsheid mogen denken, dan eerder aan die van een andere school, die van Epicurus, de levensgenieter. Nadat we net gehoord hebben, hoe de Verzamelaar het leven haat, vanwege de onrechtstructuur ervan, vernemen we opeens ook als verrassende conclusie uit een mensenleven: ‘er is geen groter goed voor een mens, dan dat hij eet en drinkt, en zijn ziel – dat is zijn levenskracht – het goede doet zien bij zijn gezwoeg’ (vs. 24a). Zie daar. Ook als het leven geen zin heeft, ook als het leven zelf door onrecht wordt gekenmerkt, dan is er toch nog wel het goede leven. Pluk dan toch in elk geval de dag! Laat de kans op het genieten van die goedheid vooral niet liggen! Ik moet hier, bij wijze van contrast, meteen denken aan de apostel Paulus (die het zelf weer van de profeet Jesaja heeft): ‘wanneer er geen doden worden opgewekt, laten wij dan eten en drinken, want morgen sterven wij’ (1 Kor. 15:32; vgl. Jes. 22:13). Voor Paulus belichaamt de wijsgeer Epicurus het heidendom. Israël weet van opwekking der doden, van verlossing, van een dood die niet het laatste woord heeft. Als dat allemaal niet zou gelden, nou ja, neem het er dan maar van (zoals Ezau deed toen hij aan de linzensoep de voorkeur gaf boven het eerstelingschap, Gen. 25:32). Is de Verzamelaar een heiden? Laten we oppassen met zo’n oordeel. Hij staat in de heilige Schrift, zijn boek fungeert als feestrol. Aan de rand van de canon verwoordt hij de scepsis van de heiden binnen Israël, als vraag aan de Thoragetrouwen, de al te vromen. Mooi hoor, die verhalen van opstanding, maar als ik om me heen kijk in het leven, zie ik wat anders. En als ik dan toch illusieloos moet leven, wil ik wel leven.

Dat de Verzamelaar toch binnen de gemeente van Israël spreekt, blijkt meteen ook uit het zinnetje dat hij op zijn pleidooi voor eten, drinken en levensgenot laat volgen. (Er is geen groter goed voor een mens dan dit,) ‘maar ik zie ook in, dat dit komt uit de hand van God – want (citaat uit Gods mond:) ‘wie kan eten en genieten buiten Mij om?’ (vss. 24b, 25). De mens heeft er niet zelf de beschikking over, of hij door zijn inspanning gelukkig zal worden. Iedere dag kan er buiten zijn eigen schuld om een einde aan komen. Daarom dient hij te beseffen, dat geluk uiteindelijk een gave is van… ‘God’. Tsja, ‘God’. Hij mag hier dan niet als de Bevrijder en de Verlosser gekend zijn, Hij is (om het in die overgeleverde termen van de geloofsleer te zeggen) het wel als de Schepper en de Onderhouder, als de onvoorwaardelijke voorwaarde voor menselijk geluk. Of het een mens gegeven is, de eten, te drinken en te genieten, ligt niet in zijn eigen hand, maar in de hand van de Ander, van wie hij uiteindelijk afhankelijk is. Die wij ‘God’ noemen lijkt vaak ver weg voor de Verzamelaar. Maar Hij is wel een realiteit voor hem en soms, uiterst beschroomd, brengt hij Hem ook ter sprake, omdat hij op grond van zijn waarneming van het leven ook wel iets meent te kunnen zeggen over het goddelijk handelen: ‘Aan de mens die hem goed bevalt voor Zijn aangezicht / geeft Hij immers wijsheid en inzicht en vrolijkheid, / aan wie Hem misvalt geeft Hij de bezigheid te verzamelen, bijeen te brengen / om het vervolgens te geven aan hem die goed valt voor Gods aangezicht’ (vs. 26). Het maakt het er niet altijd makkelijker op, als God ter sprake wordt gebracht. Zo ook hier niet. Eerst hoorden we van de onrechtstructuur van het leven: de vruchten van wat een wijze tot stand brengt kunnen zo maar geplukt worden door een dwaas. Maar nu wordt dit ook nog eens met God in verband gebracht: wie het gegeven wordt om nog iets van spijs, drank en levensgenot te ervaren bevalt God blijkbaar, en van degene die deze kans niet krijgt moet je dan wel concluderen dat deze aan God misvalt. Als een wijze blijkt te werken voor een dwaas, heeft God het blijkbaar niet op die wijze. Staat God zo soms dan achter de onrechtstructuur van het leven? – het doet allemaal griezelig denken aan de leer van de voorbeschikking op de wijze waarop deze in sommige kringen lange tijd gangbaar was en nog wel is. Achter de wisselingen van het lot staan de beschikkingen van God, en wij kunnen niet anders dan deze aanvaarden – al is ook dit, zelfs dit, zelfs dit hoogste en diepste inzicht, ‘damp en weiden van wind’ (vs. 26slot).

En dan lezen we vandaag – als stem boven deze tegenstem – tegelijk het Evangelie van hem, die gekomen is om het verlorene te zoeken en dan ook te vinden, en we horen van de grote vreugde in de hemel om het verlorene dat gevonden is (Luc. 15:4-7; 8-10). Dat is óók Uitverkiezing, maar heel anders. Het verlorene wordt verkoren, om dat wat al binnen meent te zijn te beschamen, wie na komt gaat voorop, wie zondigt wordt gerechtvaardigd, wie met zondaren eet (Luc. 15:2) blijkt het Leven zelf te zijn. Dat is de bijbelse hoofdlijn. Eén van de honderd is zoek en om die ene gaat het. De verlorene was dood, maar zie, hij is levend geworden in de opwekking der doden (Luc. 15:24). Zó bezien bevestigt de Uitverkiezing de onrechtstructuur van het leven níet, maar doorbreekt zij haar, zet onrecht recht, zet het leven weer recht. Nogmaals: de Verzamelaar heeft zulke dingen ooit wel gehoord. Hij is immers geen Griek maar een zoon van Israël. Hij is echter het geloof aan deze vreemde boodschap voorbij, moet dat naar eigen besef zijn. Hij kan het niet meer zo zeggen. Hij heeft schroom voor Gods handelen, maar het stokt hem in de keel als hij van de daken zou moeten verkondigen dat dit handelen heilzaam zou zijn. Hij heeft eveneens schroom voor het verkiezende werk van de Schepper en Onderhouder, maar hij vermag niet in te zien hoe dit werk werkelijk het onrecht in het bestaan doorbreken zou. En hij zegt niet meer dan hij zeggen kán.

Des te meer maakt het indruk op mij, dat de synagoge hem opneemt en voorleest, als zij zich de situatie van de woestijn, het verre zijn van de Verlossing, te binnen brengt. Zij zet deze stem niet buiten de deur. Nee, zij bevindt zich in een ruimte waar ook deze stem klinkt. En de gemeente hier, hoe reageert zij, geconfronteerd met de macht van de boze, bittere dood, die het leven tracht te bréken? Zij kan reageren langs de hoofdlijn van het bijbels getuigenis. Zij klampt zich dan vast aan de belofte van der Verlossing, ze rekent met een inzet, die de dood rechtsomkeert laat maken en wie op de rand van de dood waren tot leven wekt, die zwakken versterkt en sterken beschaamt. Maar misschien bevinden zich onder haar ook wel zusters en broeders, die een tik van de scepsis van der Verzamelaar hebben meegekregen. Zij menen de holheid van de grote woorden te zien, en de broosheid van het bestaan, en de grilligheid van de ‘overkomenis’ in het leven. Zij maken zich geen illusies, al zullen zij overal, waar zich de kans tot levensgenot en geluk voordoet, die kans ook willen grijpen. Maar ook zij laten de band met wie ‘God’ wordt genoemd niet los, hoe dun dat bandje ook nog mag wezen. Het is voor hen wellicht overmoed, te snel te rekenen met een wending van de dood naar het leven, met – zoals opnieuw Paulus dat beweert – ‘dagelijkse’ herhalingen (1 Kor. 15:31) van de opwekking van Lazarus, of van de jongeling te Naïn, of van de zoon van de weduwe te Sarfat, en zo maar voort. Maar zij houden wel vol, dat het leven een gave is, en dat het in Gods hand is of er iets van geluk in dit leven kan worden geproefd. Deze beiden – stem én tegenstem – kunnen zich behoorlijk aan elkaar ergeren, en ze praten misschien ook langs elkaar heen. De thoragetrouwe zal de scepticus voor de voeten werpen, ‘te weinig’ specifiek te vertrouwen en de voorbeschikking veel te ‘algemeen’ in verband te brengen met de kans op geluk – en omgekeerd zal de vrome scepticus zich aan het ‘te veel’ aan grote woorden, aan de alles omverwerpende pretenties van de thoragetrouwe. Maar het kan ook zijn, dat degene die de hoofdstem vertolkt heimelijk ook wel van zichzelf weet, dan hij de tegenstem in een verborgen hoekje van zijn ziel ook wel met zich meedraagt, en dat omgekeerd de vertolker van de tegenstem toch heimelijk ook wel graag eens de hoofdstem zou willen kunnen zingen. En zo zijn we weer terug bij Kohelet, die de rol speelt van koning Salomo. Daarvoor komen we hier toch eigenlijk samen, als gemeente op de zondagmorgen, om ons in steeds weer andere rollen te oefenen, die de bijbel ons biedt. En we kunnen nog verbaasd zijn, welke rol we zelf zullen blijken te spelen als het erop aankomt, in de hitte van het leven zelf. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie