16 oktober Oude Kerk Richteren 5

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Uitleg en verkondiging in de dienst van de Oude of Sint Nicolaaskerk te Amsterdam op zondag 16 oktober 2011, de vijfde zondag van de herfst

Schriftlezingen: Richteren 5:1-31 en Matteüs 12:46-50

Goede vriendinnen en vrienden,

Het lied van Debora. Een zwerfsteen in het toch al zo fascinerende landschap van de Hebreeuwse Bijbel. Poëzie van een elementaire kracht, waaraan elke uitleg eigenlijk alleen maar afbreuk kan doen. Ruw, ongepolijst, zonder geciviliseerde stijlmiddelen, van een primitiviteit die voor ons, bekend als we zijn met moderne kunst, juist heel modern aandoet.

De geleerden weten het ook niet goed meer. Is dit lied nu juist heel oud, misschien wel uit de vroege twaalfde eeuw vóór wat je tegenwoordig verhullend schijnt te moeten noemen ‘the common era’? Lang hield men het voor zo oud. Of is het juist heel jong, zoals nu steeds meer beweerd wordt: misschien wel van ná Alexander de Grote, uit de tijd dat ook in Palestina de Griekse cultuur overheersend was? Wie dat laatste bepleiten wijzen op de symbolische verwantschap van Jaël, haar naam: wilde geit uit het gebergte, die Sisera van melk voorziet (vs. 25), met de geitenhoedster en nymf Amaltheia, de voedstermoeder van de Griekse oppergod Zeus, die het kind haar melk te drinken gaf, terwijl haar zuster Melissa hem voedde met honing– en laat nu Debora juist dát betekenen: honingbij? De suggestie is niet zo vergezocht als ze kan lijken, want in het hele boek Richteren lijkt de Griekse mythologie present: is Jephta, die zijn dochter moet offeren, niet een soort Agamemnon (denk aan de opera’s van Gluck over zijn dochter Iphinegeia, onlangs gespeeld bij De Nederlandse Opera)? En is Simson niet een soort Hercules, de sterke held? Wij kennen die (Griekse) mythen óók, lijkt Israël te zeggen, maar we doen er het onze mee. Bij ons doet de melk van de geitenhoedster de godachtige Sisera-Zeus niet groeien, maar vormt juist een voorwendsel voor het hanteren van de hamer, voor zijn ontmanning. En bij ons is Melissa-Debora, de honingbij, de profetes als verpersoonlijking van ha-dabar, het Woord – Debora-Davar –, woord dat ruimte schept voor het zicht op het land van melk en honing, waar te wónen valt.

Is het lied dus heel oud, of juist heel jong? Of is die vraag maar heel relatief, en is het in zekere zin allebei waar: én dat de taal uiterst primitief is, hortend en stotend, van een onmiddellijke zeggingskracht, én dat er in die taal een soort anti-mythe tot uitdrukking wordt gebracht, die zelf toch ook bepaalde trekken met de mythe gemeen heeft, eerder dan dat ze een verslag van een bepaalde historische gebeurtenis zou willen verschaffen?

Zeven versregels eindigen met de naam van Israël, zeven versregels met de naam van JHWH, de Heer. Die twee horen dus onlosmakelijk bij elkaar. Meteen al aan het begin: om de losse haardossen (dat wil zeggen: omwille van de eed, hoofdharen los te laten hangen met het oog op de strijd, totdat de overwinning is behaald), om het volk dat zich vrijwillig inzet, zegent de Heer!’ (vs. 2). ‘Ik, voor de Heer wil ik zingen, snaren slaan voor de Heer, de God van Israël’ (vs. 3), en verderop: ‘Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israël, naar wie zich inzetten onder het volk – zegent de Heer’ (vs. 9). Met als tegenbeeld: ‘vervloekt… wie niet te hulp kwamen de Heer / de Heer te hulp, onder de helden’ (vs. 23). En dan in de slotregel: ‘Vergaan zullen al uw vijanden, o Heer – maar die Hem liefhebben, zijn als de zon die uittrekt, in zijn kracht (je kunt ook zeggen: in zijn heldenkracht)’ (vs. 30). De Heer is dus de God van Israël, en Israël is het volk van de Heer. Wanneer Israël als Israël handelt – en Debora, de profetes, wéét wanneer dat het geval is – dan zegent het volk de Heer, en dan trekt de Heer voor zijn volk uit, daalt Hij af voor zijn volk. En komt dat volk de Heer te hulp, is het daar waar Hij is, in zijn afdalen? Anders gezegd: heeft het Hem lief? – op die vraag is alles gericht.

Het gaat dus om de naam van de God van Israël, en om de naam van Israël zelf. En het gaat daarom, zei ik, op een welhaast mythologische wijze. Ik leg daar de vinger bij, omdat we anders zouden kunnen denken dat het gaat om een veldslag uit een ver verleden, waarvoor dan één van de strijdende partijen God te hulp roept om zijn eigen overwinning te legitimeren. Daar hebben we – terecht – onze bekomst van. Maar dat is hier ook niet aan de orde, daarvoor springt dit lied te veel uit de band.

Allereerst is daar JHWH zelf. Hij trekt uit, uit het gebergte van Seïr, dat is uit de woestijn, uit Edom, waar Hij sloeg die het voorzien heeft op het zwakke, vanaf de Sinaï waar Hij zijn Wet gebood, en wel met een zodanig gezag dat de hemelen ervan druipen, bergen ervan wankelen en de aarde ervan siddert, en niet ophoudt te sidderen (vs. 4.5). Dat gezag gaat voorop, en Debora, de profetes, bezingt het. Waar Hij uittrekt is waakzaamheid geboden, dien je wakker te worden, is er ook meteen opwekking: ‘waak op, waak op Debora, waak op, waak op, verwoord het met een lied’ (vs. 12): Hij spreekt en het profetische Israël… nee, niet: staat op tot de strijd, maar: staat op tot de zang, het één roept meteen het ander op. De paden stokten, wie een weg wilde gaan ging kronkelpaden, vónd dus geen weg, het landleven stokte: alles stond stil, tot Hij verscheen. En als Hij verschijnt, zijn er ook mensen die opstaan, en die gáán (vss. 6, 7). Dan daalt Hij ook af, het beekdal in, tot de laagste plaats waar het water heenstroomt, want niets is Hem te laag, tot in de modderpoel beneden is deze God, de God van Israël, God: vraag kan alleen zijn of ook Israël is waar Hij is, daar in die diepten, en met Hem de diepste tonen bereikt: ‘nu dan, daal af gij die rest, met de edelen, o volk! Heer, daal mij af onder de helden!’ (vs. 13). ‘Toen daalden ze af naar de poorten, het volk van de Heer’ (vs. 11).

Kortom: JHWH is er zo maar, treedt initiatiefrijk op, lijkt onnavolgbaar, maar valt in die onnavolgbaarheid toch wel enigszins na te volgen. Er gebeurt iets, zo maar, van een uniek karakter, en wie ervan zingt wordt in dat unieke betrokken. Dat is het, wat dit getuigenis, wat deze poëzie zo elementair maakt.

En dan meteen ook, als het ‘tweede, hieraan gelijk’, is er dat Israël, aan wie zich de naam van de God van Israël verbindt. Dat Israël er is, spreekt al evenmin vanzelf als dat deze God er is. Jakob had twaalf zonen, en ook hier horen we de namen van zo ongeveer de twaalf stammen (vss. 14-18). Maar de onderlinge verhoudingen worden nogal ongebruikelijk weergegeven. Van Juda, toch de hoofd-stam, horen we niet. Het initiatief daarentegen ligt bij Issaschar, de stam van de weinig indrukwekkende en geheel van het horen naar Debora afhankelijke Barak, het Issaschar dat de vlakte intrekt, en verder bij Zebulon, dat zijn ziel, zijn levensinzet bereid is te versmaden ten dode toe, en bij Naftali, te vinden op sleutelposten van het slagveld. Zebulon en Naftali, zijn dat niet elders in de schriften de stammen die, ten noorden van het meer van Galilea, gelden als ‘het Galilea der heidenen’, zelf al bijna meer heidens gebied dan Israël (Jes. 8:23vv.; Mat. 4:15)? Juist dát volk dat niet voor vol telt, gaat hier voorop. Maar Ruben, de oudste, blijft maar delibereren en overwegen, afwegingen maken, komt niet tot actie, het Overjordaanse Gilead draalt, en Dan en Aser, de handelslieden aan de zee, blijven liever bij hun nering gezeten dan enig avontuur aan te gaan. Israël is dus geen Israël, de broeders wonen niet tezamen, er is geen eendracht in de zin van: een gezamenlijke betrokkenheid op het afdalen van JHWH, zijn bedrukte volk tegemoet. Gezocht wordt niet een eenheid, omdat iedereen ‘gelijk’ zou moeten zijn, omwille van de uniformiteit, maar wel een eenheid als een gezamenlijk zich-aanbieden, een ‘te hulp komen’ van Hem-die-afdaalt, een vrijwillige inzet voor wie in benauwdheid zijn. Israël, broederschap, zusterschap in Israël is daar, waar een dergelijke gezamenlijkheid, een ‘liefhebben’ van deze Ene, gevonden wordt. Of zulk een Israël is, is in dit lied een hoogst kritieke aangelegenheid. Het is Debora, ‘moeder in Israël’ (vs. 7), die de vraag naar de broeders in Israël, als vraag naar de broederschap in de benauwdheid, aan de orde stelt. Want ‘ieder die de wil van mijn Vader in de hemel doet, is mijn broer en zuster en moeder’, zegt Jezus in de Geest van Debora (Mat. 12:50). Hij, die ten uiterste in de benauwdheid is geweest, kán dat zeggen, mag dat zeggen.

En zo, zegt men, klinkt hier een strijdlied. Ja, misschien. Ik wijs er op, dat ook dit een wat vreemde aangelegenheid is. De strijd lijkt namelijk al voorbij, voor ze goed en wel beginnen is. Er is de oproep tot zingen, maar mét die oproep ligt het gebeuren welbeschouwd al áchter de zangers. Al vóór de strijd uit horen we van de triomftocht van de krijglieden bij hun terugkomst van het strijdperk: ‘Gij berijders van helwitte ezelinnen, gij op tapijten gezeten, gij wegengangers, gewaagt ervan! Met de stem van de waterdragers tussen de drenkplaatsen, gaat over-en-weer de zang op de rechtvaardige daden van de Heer, de rechtvaardige daden van het landvolk in Israël’ (vss. 10-11): dit loflied op de gerechtigheid gaat aan het bericht van het doen van gerechtigheid vooraf. Waar je een oproep tot mobilisatie verwacht, vindt een intonatie plaat voor het rechte zingen. Heel merkwaardig! – althans merkwaardig voor wie meent dat een gedicht zo maar een verhaaltje navertelt. Maar wij hier, in deze gemeente die bij de lofzang leeft, weten wel anders en beter.

Hoort dan van de strijd zelf. Wat krijgen we te horen? Oorlogsverslaggeving? ‘Embedded journalism’? Jazeker, daar zijn ze: ‘koningen kwamen en streden, daar streden ze, de koningen van Kanaän…’ (vs. 19). En wie staan daar dan tegenover? De stammen Israëls, die zo luide zijn opgeroepen om niet afzijdig te blijven? Neen. ‘Uit de hemel streden ze, de sterren uit hun banen, ze streden met Sisera’ – door die hemelse interventie stroomt het water bij bakken neer, loopt de beek Kisjon over, ‘hamerden de paardenhoeven, in galop, galop, zijn geweldigen’ (vss. 20.22). ‘Koningen kwamen en streden’ – de sterren streden, uit hun banen’. Nota bene de sterren! We denken aan de sterrenwichelaars van de religie van het oude nabije oosten, de lezers van het lot. Alles ligt vast in de sterren? O nee, daar zijn sterren die uit hun baan treden. Debora getuigt ervan, zoals later de evangelist Matteüs zal getuigen van die ene ster, die uit zijn baan treedt en de magiërs uit het oosten de weg wijst naar de Messias van Israël. Nota bene de sterren raken uit hun banen! Zoals JHWH uit het pantheon der goden treedt, zo neemt Hij de sterren, valselijk vereerd als goden, in zijn dienst. ‘The time is out of joint’, zegt Hamlet. Hier raakt alles in de war. De bakens worden verzet. Niets is meer wat het lijkt. Gaat het hier om ‘strijd’? Nou ja, in ‘overdrachtelijke zin’, zeggen we dan, maar dat is ook maar een stamelende wijze van zeggen. Strijd is niet meer wat we ons daar onder plegen voor te stellen, wanneer kosmische machten uit hun patroon schieten, en we in galop op weg gaan naar iets anders, iets dat we nog niet kenden.

Inderdaad, we horen de paardenhoeven van Kanaän hameren, klikken op het veld, galop, galop, als het staccato in de muziek van dit lied. En dit hameren gaat nog door in de volgende strofe, die over Jaël handelt: ‘haar hand strekt zij uit naar de pin, haar rechterhand naar de werkmanshamer, zij hamert op Sisera, ontvelt zijn hoofd, doorwond, doorboort zijn keel’ (vs. 26): het slagwerk gaat dus nog even door de meest prominente instrumentengroep te zijn, het hameren op aarde als vervolg van het strijden van de sterren in de hemel. Een uiterst merkwaardige vrouw, deze Jaël. Vrouw van Cheber, de Keniet, uit het nomadische zustervolk van Israël, ‘boven de vrouwen in de tent gezegend’ (vs. 24). Gezegend, voor een moorddaad? Is dat niet ontoelaatbaar, een morele grensoverschrijding? Wij zijn niet de eersten die het daar moeilijk mee hebben, de traditie had het ook al, speciaal de rabbijnse. Daarom herinner ik nogmaals aan de mythologische symboliek, waarvan ik sprak. De theoloog Oepke Noordmans vond een citaat over Charlotte Corday, de vrouw die tijdens de terreur-fase van de Franse revolutie de Jacobijn Marat vermoordde in bad en zo velen van de guillotine hoopte te redden. Zij was, zegt Carlyle, ‘half engel, half demon’. Zo was ook Jaël: half engel, half demon, mymf, moeder maar dan zo dat ze gelijk de sterren uit de baan van dit moederschap is getreden. Met haar hameren treedt zij op, ja wel degelijk, als een soort moeder. Zo kortaf, zo hamerend als het gezegd wordt, beschrijft het lied als het ware een baring, de oer-daad van moeders: ‘tussen haar voeten zeeg hij neer / zeeg neer, viel, lag / tussen haar voeten / zeeg hij neer, viel / waar hij neerzeeg / daar viel hij / vernietigd’ (vs. 27). Ze baart, maar het is een dode die zij baart. Elders bij de profeten vinden we vergelijkbare teksten, en daar is Israël wanhopig, als de moeder in Israël geen heil baart, geen kroost dat de wereld bewonen zal (vgl. Jes. 26:18). Hier is gezegd: Sisera, die aanvoerder van Kanaän, kán geen toekomst hebben in de schoot van deze moeder. Zeus is dood…

Ik weet niet hoe we het moeten opvatten – invoelend, zeker, zinvol, ongetwijfeld, navrant, toch bepaald óók – wanneer de volgende strofe het toneel meteen verplaatst van Jaël, in wier moederschoot Sisera sterft, naar haar die hem ooit levend baarde: ‘Door het venster ziet zij uit en jammert / Sisera’s moeder, door de spijlen: waarom draalt zijn wagen te komen? / Waarom blijft uit het geratel van zijn wagens?’ (vs. 28) Ook hier is er het stokkende ritme van de taal, de muziek, dat het bonzen verraadt van het hart. ‘De wijzen onder haar jonkvrouwen / antwoorden haar / ook geeft zij zichzelf bescheid op wat zij zei: ‘vinden, verdelen ze soms geen buit een schoot, nog een schoot per hoofd, per kerel’ (vss. 29.30a) – dat is immers de realiteit van het militaire bedrijf, daar heb je als soldaat immers recht op: een schoot om te nemen, na gedane arbeid? Vraag het maar aan al die verkrachte vrouwen in Bosnië, in Ivoorkust, waar niet? Vraag maar naar de verschrikkingen van de oorlog, zie maar naar Goya of naar World Press Photo hier in dit huis: de moeder van een krijgsman weet van deze realiteit van het krijgsbedrijf, en het is niet aan haar erover te klagen. Sterker nog, ze gunt haar zoon zijn buit, en rekent ermee dat het bij die buit die hém bevredigt niet zal blijven: ‘buit van pronkdoeken voor Sisera / buit van bonte pronkdoeken / een pronkdoek, bont bewerkt voor mijn hals als buit?…’ (vs. 30). Zij zal óók profiteren van zijn overwinning, ze rekent ermee, ze wacht… maar waar blijft hij nu, met zijn buit, voor haar…? Hij toeft, hij komt niet, hij zal niet komen.

Debora, moeder in Israël, weet wat deze moeder in Kanaän ook weet maar nog niet hardop te zeggen waagt. En ze voegt er meteen aan toe: ‘Zó zullen zij allen vergaan, o Heer, uw vijanden’ (vs. 31a). Zó, in hun bezitsdrang, in hun begeerte, hun niets ontziende verlangen, in deze karikatuur van moederschap. Het vergaat, het moet vergaan, het baart geen toekomst.

‘Maar die Hem, de Heer, liefhebben, zijn als de zon die uittrekt in zijn kracht, zijn heldenkracht’ (vs. 31b). Dit is een ánder heldendom dan we verbinden aan de naam van Kanaän. Dit is de kracht, de poëtische en muzikale kracht van het dabar, het woord, dat Debora aanheft, dit is de kracht die uitstraalt van de zonne der gerechtigheid, van de rechtvaardige daden van de Heer die afdalende is en van het landvolk dat als zusters en broeders in de nabijheid van deze Heer verkeert (vs. 11). ‘Gij zult dan’ (Mat. 22:37-39) ‘de Heer liefhebben met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand, en uw naaste, u gelijk.’

In de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.

AMEN.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie