16 november Oostzaan Ezechiël 34 en Mattheüs 25:31-46

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Preek in de dienst van 16 november 2014 (2e zondag van de Voleinding) in de dienst van de Protestantse Gemeente Oostzaan

Schriftlezingen: Ezechiël 34:11-22; Matteüs 25:31-46

Zusters en broeders van onze Heer,

Het is de vóórlaatste zondag van het kerkelijk jaar, een van de zondagen waar we uitzien naar de Voleinding, naar wat de geloofsbelijdenis noemt ‘de wederkomst van de Heer om te oordelen levenden en doden’ en ‘het eeuwig leven’. Daarmee loopt ook weer de lezing uit het evangelie, die het afgelopen jaar beheerste, ten einde. Vandaag klinkt die grandioze en overbekende passage over de Mensenzoon, die zit op zijn troon om te richten over de volken.

Laten we ons eerst te binnen brengen wáár dit gedeelte ook maar weer staat in dit evangelie. Jezus bevindt met zijn leerlingen op de Olijfberg (Mat. 24:3) en spreekt daar zijn vijfde grote redevoering, die we ‘de rede over de laatste dingen’ plegen te noemen. Hij sluit zijn rede af met een aantal gelijkenissen, en dan met dit gedeelte, dat geen gelijkenis is maar een profetische blik in de toekomst, in zijn toekomst. Meteen hierna, in hoofdstuk 26 vers 1, vernemen we: ‘nadat Jezus al deze woorden geëindigd had, gebeurde hij dat hij tegen zijn discipelen zei: ge weet dat het over twee dagen Pascha is en dan zal de Mensenzoon overgeleverd worden om gekruisigd te worden’. ‘Al deze woorden’ heeft hij geëindigd: dat zijn niet alleen de woorden van deze laatste rede, maar alle woorden die Jezus in dit evangelie gesproken heeft vanaf zijn eerste woord, toen hij aangaf dat hij, ook hij gedoopt wilde worden door Johannes: ‘laat mij nu door, want zó betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen’ (Mat. 3:15). Hij kiest dus voor de weg van de doop, van het kopje onder gaan, dat is de weg van de dood, en alleen langs die weg zal hij gerechtigheid brengen. Zo kondigde hij het aan in zijn eerste woord. En nadat hij alle woorden gesproken had die hij te spreken had, zou hij dit dan ook vervullen en de weg van de gerechtigheid gaan tot het einde, dat is tot het kruis. Zo moeten we het dan ook horen, wanneer we Jezus vandaag horen spreken over de koning die recht zal spreken stráks: geen ander is het, die recht spreekt, dan degene die alle gerechtigheid vervuld heeft op zijn weg tot aan het kruis. Hij die deze weg gegaan is, hij zal alsdan oordelen en richten.

‘De Mensenzoon zal komen in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem’ (Mat. 25:31a). De Mensenzoon, dat is een titel, een hoog ideaal: Jezus spiegelt zich aan dit beeld, dit voorbeeld, en door zijn levensweg is hij gelijk gebleken áán dit beeld. En tegelijk zijn we allemaal ben-Adam, kind van Adam, mensenkind, en is dus het ideaalbeeld van de Mensenzoon, zoals Jezus dat geleefd heeft, het beeld voor het mens-zijn van ons állen.

‘Dan zal hij zitten op de troon van zijn heerlijkheid’ (vs 31b). Hij gaat dan dus optreden als een koning, die ook rechtspreekt, want de politieke macht en de rechtelijke macht waren in die dagen nog niet gescheiden. Het is een vreemde koning. ‘Koning der Joden’, luidt het opschrift boven het kruis (Mat. 27:37). De koning die ánders is dan de tiran Herodes, die hem vervolgde, een koning zonder dat wat wij heersersmacht plegen te noemen op aarde. Maar straks, straks kantelt het beeld en blijkt hij de verborgen koning te zijn van de hele wereldgeschiedenis: ‘alle volken zullen voor hem vergaderd worden’ (vs 32a): in het evangelie is hij alleen gekomen voor ‘de verloren schapen van het huis Israël’(Mat 15:24), maar dan zal blijken dat de weg die hij in en voor Israël gegaan is, allen aangaat.

‘En hij zal hen van elkaar scheiden, zoals de herder de schapen van de bokken scheidt’ (vs. 32b). Zoals de herder doet… Dit is geen gelijkenis, het is wel een vergelijking.

Die vergelijking, dat bleek in onze eerste schriftlezing, is ontleend aan het 34e hoofdstuk van het boek van de profeet Ezechiël. Ik zal daarom eerst over die tekst het een en ander opmerken. Bij de profeet moet u beseffen dat het beeld van de herder een beeld was, waar koningen in het oude oosten zich graag mee tooiden. Al in de beroemde zuil, in Soesa gevonden, waarop de Babylonische koning Hammurabi zijn wetten heeft laten afdrukken, heeft deze zichzelf met deze titel benoemd. Oók de koningen in Juda zullen zichzelf zo hebben aangeprezen. Maar Ezechiël haalt in de eerste verzen van dit hoofdstuk hun pretenties geheel onderuit: zij hebben het zwakke schaap niet versterkt,  het gebrokene niet verbonden, het opgejaagde niet gezocht en het verlorene niet gevonden: ze zijn dus het tegendeel geweest van dat wat je van een goede herder kunt verwachten. Ze hebben het volk uitgeperst, en hebben zo alle weerbaarheid uit het volk weggehaald, zodat het weerloos was toen de koning van Babel kwam om de koning en zijn gevolg in ballingschap te voeren. En dan, vanaf vers 11, komt Ezechiël, die woont bij de ballingen in Babel, met een alternatief. Er komt geen nieuwe herder, geen nieuwe koning, maar de Heer God zélf zal als herder optreden. En Hij zal doen wat de Judese koningen verzuimden te doen: hij zal zijn verstrooide kudde verzamelen, de schapen versterken, en dan uit de ballingschap weer terugbrengen naar grazige weiden (vss 11-16). Wanneer de evangelist Matteüs inderdaad aan deze tekst heeft gedacht – en het is veel dat daarop wijst –, dan moeten we dus bedenken dat de Heer God als koning nu in het evangelie tegenwoordig is gesteld in de figuur van de Mensenzoon: aan Jezus zie je hoe déze God, de God van Israël, vanouds is geweest. De Heer God als mijn herder en Jezus als de goede herder liggen geheel in elkaars verlengde

Dan, in de verzen 17 tot 22 van Ezechiël 34, gaat deze herder recht spreken ‘tussen schaap en schaap’. Dat is een wat ongelukkig beeld, want schapen van een kudde zijn moeilijk verantwoordelijk te stellen, dus het is al snel duidelijk dat met de rammen en de bokken enerzijds, de zwakke schapen anderzijds, bedoeld zijn respectievelijk de sterke en de zwakke leden van het volk. Niet alleen de koningen van Juda zijn dus aansprakelijk voor de verwaarlozing van de kudde, er was ook een maatschappelijke ongelijkheid, waarin de vermogende bokken de zwakke schapen verwaarlozen, verdringen, het klare water niet gunnen, van de goede weiden verjagen. Aldus de profeet, een Thomas Pikkety uit de zesde eeuw voor Christus… Met de Heer God als herder, die hier recht spreekt, bedoelt Ezechiël dus expliciet een politiek programma te bieden voor de tijd na de terugkeer van de Joden uit de ballingschap, waarin de scheef gegroeide verhoudingen worden rechtgezet. Er was een tijd dat voor velen van ons de politieke betekenis in het heden van zo’n beeld heel helder leek: ik denk aan de beroemde ‘bergrede’ van Willem Aantjes op het eerste congres van het toen net nieuwe CDA in 1975, die in feite niet aan de bergrede uit Matteüs 5-7, maar aan de rede over de laatste dingen uit Matteüs 25 ontleend was. Maar wie durft dat nog? Of wie zegt het zo, zoals het nu gezegd zou moeten worden?

Terug naar Matteüs. We weten nu waar het beeld vandaan komt. Het beeld van de rechter op zijn koningstroon, die scheiding maakt tussen de bokken en de schapen, is afkomstig uit het visioen én de bijbehorende praktische visie van de profeet, die nieuwe verhoudingen tussen mensen op het land voor zich ziet. Maar de koning die hier optreedt, blijft koning als de toekomstige gestalte van de nu nog verborgene, van hem die nu op het punt staat overgeleverd te worden ter kruisiging. Daarom heeft de tekst in het evangelie het karakter van een onthulling: straks wordt duidelijk, wat nu nog alleen in het verborgene geweten kan worden. Groot is dan ook de verrassing bij hen, aan wie de onthulling geschiedt.

De koning spreekt eerst tot de schapen, tot hen die aan zijn rechterzijde zijn. Details zijn vaak veelzeggend, in Bijbelse teksten helemaal. De schapen zijn gezeten aan zijn rechterzijde, de bokken aan de linkerzijde. Dit wordt in onze passage consequent volgehouden (vss 33, 34a, 41a). Tussen de koning en ‘zijn’ schapen heerst een intimiteit, een verbondenheid, een gemeenzaamheid die er tussen hem en ‘de’ bokken niet is. Dat blijkt ook wel uit hetgeen hij in de aanhef tot hen spreekt: ‘komt, gij gezegenden van mijn vader / beërft het koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld’ (vs. 34bc). Het zijn dit soort uitspraken, waar ooit ons gereformeerde voorgeslacht de leer van de eeuwige uitverkiezing op heeft gebaseerd, en niet ten onrechte. Zij ter rechterzijde zijn het, op wie Gods liefde is gericht. En die liefde is geen toevallige gril, maar die zegt iets over dat wat altijd al diep in het goddelijk hart opborrelde: Hij wilde een herder zijn voor zijn kudde, een God voor zijn mensen, een koning voor zijn volk, en wel van het begin af aan, ja van vóór de grondlegging der wereld af aan: het was zijn eerste gedachte, hier was Hij altijd al op gericht: Hij heeft de aarde onder de hemel geschapen als een erfdeel om te bewonen, als geschenk van heil.

Maar voor wie is dat erfdeel er dan? Daarover heeft Jezus bij Matteüs al eerder, in hoofdstuk 16 vers 27 gesproken: ‘de Mensenzoon zal komen in de heerlijkheid van zijn Vader, met zijn engelen’ – dat klinkt dus als een aankondiging van wat hier veel uitvoeriger klinkt – ‘en… hij zal een ieder vergelden naar (zoals het heet in de Psalm [62:13b]) zijn praxis, zijn handelen’. Wat daar, in hoofdstuk 16, nog in één woord werd samengevat: praxis, dat kan hier nu veel wijdlopiger worden neergezet. In de tekst zoals ik die heb laten kopiëren, zijn maar liefst zes regels voor deze uitwerking door Jezus gereserveerd. Het alsof die Mensenzoon op zijn troon er straks nu echt eens even goed te tijd voor neemt – geen barse functionaris die even snel de zaakjes afhandelt. Kijk, dat is het aardige: over het laatste oordeel en het eeuwig leven, al behoren ze dan tot de geloofsbelijdenis, hebben we het welbeschouwd niet zo vaak meer, althans de meesten van ons niet. En het eeuwig leven, dat hier in het laatste vers genoemd wordt (vs 46b), dat staat zelfs vaak in een kwade reuk. Het zou saai zijn, eentonig, niks te beleven of altijd maar hetzelfde te beleven. Nee, liever fantasy met veel trollen, heksen en duivels, dan een oneindig braaf hemelbestaan waar niets te beleven valt. Hemeltje, zou ik zeggen, waarom laten we ons toch door dat soort suggesties zo intimideren? Waarom laten we ons niet beter door de schriften gezeggen? ‘Eeuwig’ namelijk duidt dáár helemaal niet allereerst op tijdloosheid, of op een oneindig-altijd-maar-hetzelfde zijn. Eeuwig komt van eeuw, en eeuwig leven laat zich met de rabbijnen het best omschrijven ‘het leven van de eeuw die kómt’, in tegenstelling tot déze huidige eeuw, die voorbijgaat. Vanuit onze tekst zou je het zo kunnen zeggen: het gaat niet om een voortzetting van dít leven, een verlenging ervan nog wel langer dan de 130 jaar die ons nageslacht recentelijk voorspeld is, een hiernamaals als een hierna-nogmaals. Nee, de eeuw die komt is de eeuw die déze eeuw in een ander perspectief zet, die onthult wat nú verborgen is, die van ons leven laat zien wat de waarheid ervan is, ook als we die waarheid verdrongen hebben of niet waar willen hebben. Daarom, omdat het om onthulling gaat, neemt Jezus de tijd voor een goed gesprek. Misschien is het eigenlijk vooral wel dat, het laatste oordeel en het eeuwig leven: een goed gesprek, om nog eens over ons leven uit te spreken wat we er eigenlijk niet over gezegd hebben, of ontoereikend gezegd hebben, een gesprek voor het aangezicht van hem die van den beginne het góede, het gezegende, het erfdeel voor ons leven heeft gewenst.

En wat valt er dan te zeggen? Van de kant van de Mensenzoon: ‘ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij te eten gegeven, / ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij te drinken gegeven, / ik was vreemdeling, en gij hebt mij geherbergd, / naakt, en gij hebt mij gekleed, / ik ben ziek geweest, en gij hebt mij bezocht, / ik was in de gevangenis, en gij zijt tot mij gekomen’ (vss. 35.36). Hij neemt er de tijd voor: zes maal wie hij was, en wat er door deze gezegenden aan hem gedaan is. Wie hij was, was in het verborgene altijd diegene die hij ten uiterste zou blijken te zijn aan het kruis: hongerend en dorstend naar de gerechtigheid. En wat er aan hem gedaan is, was niets minder dan het geheel van de werken der barmhartigheid, die ook het toenmalige Jodendom al kende en die hier werken blijken te zijn, aan hém gedaan.

‘Dan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden en zeggen’ (vs. 37a) – en ook zij nemen de tijd; ze zeggen het wel niet in zes, maar in drie zinnen, maar dan wel drie lange zinnen, en daarmee uitvoerig genoeg: ‘Heer, wanneer hebben wij u dan hongerig gezien en hebben u te eten gegeven, / of dorstig en hebben u te drinken gegeven? // wanneer hebben wij u als vreemdeling gezien en hebben u geherbergd, / of naakt en hebben u gekleed? // wanneer hebben wij u ziek of in de gevangenis gezien, / en zijn wij tot u gekomen?’. (vss. 37b-39). ‘En de koning’ – let op dit woord, het staat er nog steeds, net als in vs 34 – ‘de koning zal antwoorden en zeggen: ‘voorwaar, ik zeg u: / voor zover gij dit een van deze mijn geringste broeders gedaan hebt, / hebt ge het mij gedaan’ (vs. 40). Het centrale woord is doen, poieoo in het Grieks. Al hun doen is hun handelen, hun praxis, aan hém. Door dit alles te doen aan de geringsten, hebben ze het hem gedaan, want de geringsten, die hongeren, dorsten, vreemdeling zijn enzovoorts, zijn broeders – en laten we aannemen: zusters – van hém. We kennen de grote leuze van de Franse revolutie: vrijheid, gelijkheid en broederschap (waar de feministen meteen al de zusterschap aan toevoegden). Maar er waren ook al in de Revolutie meer liberaal gezinde geesten – liberaal dan in een bepáálde zin –, die eigenlijk tegen dat derde lid van de drieslag waren. Vrijheid: ja, als ik kan doen wat ik wil. Gelijkheid: ook ja, als het betekent gelijke kansen om het te máken in het leven. Maar broeder-, zusterschap? Waar heb ik die ander voor nodig? Zit die ander mij niet vooral in de weg bij mijn zelfverwerkelijking? In het evangelie ligt het omgekeerd: wie aan de zuster en broeder handelt, vindt de ware vrijheid, want in de bevrijding van die ander – denk aan het slot van onze Ezechiëltekst (Ez. 34:22) – word ook ik in de ruimte gezet.

Maar nu dan toch ook het contrast. ‘Dan…’ – dat is het ritme van de tekst: dan… dan… dan…(vss. 41, 44, 45; vgl. dan… dan… en in vss 34, 37, 40), ‘dan zal hij’ – hij van wie de evangelist niet de moeite neemt hem ook hier ter linkerzijde ‘koning’ te noemen – (dan zal hij) ‘ook tot hen, die aan de linkerzijde zijn, zeggen:…’ – we zien hier dus de al aangeduide en niet-toevallige woordvariatie: de schapen zitten aan zijn rechterzijde, de bokken aan de linkerzijde; dit gesprek ontbeert de intimiteit van het vorige gesprek.

‘Gaat weg van mij’ (in tegenstelling tot ‘komt’ daarstraks), ‘gij vervloekten’ (in tegenstelling tot: gij gezegenden van de vader), gaat namelijk heen ‘in het eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is’. Verschrikkelijk, dat eeuwige vuur. Moet dat nu? Heeft dit niet het christelijk spreken over het laatste oordeel en het eeuwig leven bij uitstek verdacht gemaakt? Is er echt een verwerping van de vervloekten, parallel aan de zegening van de verkorenen? Moeten we dat eeuwige vuur niet afschaffen, net als we de roede van Zwarte Piet en de zak van Sinterklaas al lang hebben afgeschaft? Let u op, en kijkt u nog eens goed. Staan de beide zinnen werkelijk parallel? Staat er soms, wat je zou verwachten: ‘jullie vervloekten, ga nu maar het eeuwige vuur in, want dat staat daar al voor jullie te branden?’ Nee, dat staat er niet. Er staat: het vuur is er voor de duivel en zijn engelen, dus… niet voor mensen. God heeft niet al voor de grondlegging der wereld gewild dat mensen voor eeuwig zouden branden. Hier in het evangelie staat dat niet! Mensen horen niet daar, waar de duivel wel hoort en ook maar moet blijven. Toch dreigen ze er terecht te komen, en dat is iets anders. Besef: Jezus is hier, voor de laatste maal, aan het preken. Denk maar aan de profeten van de klimaatcrisis: als we zo doorgaan als we nu doen, en de aarde warmt nog 4 graden Celsius op, dán… komen de stormen, de verdrogingen, de honger, de onleefbaarheid, het vuur… Dán. Maar het hoeft niet. We kunnen het nog voorkómen… Om er voor te zorgen dat wij het voorkómen is ons het woord gegeven, wordt ons het evangelie gepredikt ter bekering…

‘Gaat weg van mij… want…’, en nog eenmaal neemt Jezus de tijd. Vijf regels tot de vervloekten tegenover zes regels tot de gezegenden, dat is niet veel minder (vss. 42,43). Hij staat nog open voor het goede gesprek over een verkéérde praxis, dat ook het eeuwig leven kan uitmaken.

‘Dan zullen ook zij antwoorden en zeggen: Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien of dorstig of een vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis, en hebben u niet gediend?’ (vs. 44). Het past niet helemaal op één regel, maar ze spreken het wel in één adem uit. Zij nemen helemaal niet de tijd. Ze zijn kortademig en haastig, net als ze waren in hun leven, toen ze aan de arme, de vreemdeling, de naakte, de zieke, de gevangene voorbij renden – want die mensen zullen hun ellende wel aan zichzelf te wijten hebben… Ondertussen spreken ze toch wel een beslissend woord: hoezo ‘hebben wij u niet gediend?’ Precies, daarom gaat het, om diakonia, om dienst. Wie het woord van Jezus hoort zal hem navolgen en hem daarin dienen, door de geringsten een dienst te bewijzen. En juist dat hebben zij niet gedaan.

‘Dan zal hij hun antwoorden en zeggen: / voorwaar, ik zeg u, / voor zover gij het niet aan een van deze geringsten gedaan hebt,’ – merkt u, hoe precies het woordgebruik ook hier weer is? Er staat niet ‘deze geringste onder mijn broeders en zusters’, want deze botteriken verstáán de taal van de broederschap helemaal niet!’ – in zoverre ‘hebt ge het ook mij niet gedaan’ (vs. 45).

            ‘En deze zullen gaan in de eeuwige pijn, / maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven’ (vs. 46). Ze ‘zullen’… Ja, werkelijk: zullen ze? Nogmaals: het gaat hier om de laatste prediking van Jezus. Niet om ons een onontkoombaar lot voor te houden, een vastgelegde bestemming waar geen ontsnapping aan is, zijn deze woorden geschreven, maar opdat zij die deze woorden horen ómkeren en niet de weg gaan naar het eeuwige vuur, dat niet voor mensen is bestemd. Er is geen parallellie tussen de linker- en de rechterzijde van de Mensenzoon. De schapen van zijn kudde, de erfgenamen van zijn koninkrijk, de daders van het woord, de diakenen van de armen: om hen gaat het. Die anderen kunnen eigenlijk niet bestaan. En de prediker laat het aan ons, zijn hoorders, dat ze niet bestaan. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie