15 november De Ark Marcus 12:35vv

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Overweging in de dienst van de Regenbooggemeente in De Ark, Amsterdam-Slotervaart, op zondag 15 november 2015, de voorlaatste zondag van de Voleinding

Lezingen: Exodus 22:20-26 en Marcus 12:35-13:2

Lieve gemeente, hier weer bijeen in dit huis,

Het gedeelte van de voortgaande lezing van Markus schetst ons vandaag het laatste onderricht dat Jezus geef op het plein van de tempel – waarna hij vertrekt, zich nog eenmaal omkeert en een woord over die tempel spreekt. In het geheel van het Markusevangelie is dat een veelzeggende episode. Het is namelijk opvallend hoe centraal hier de verhouding staat van Jezus tot die tempel – dat was dus de tweede tempel, de tempel van Herodes.

We zijn er steeds meer achter gekomen dat de ervaringen van de generatie waarvoor  Markus schrijft de herinnering aan Jezus in hoge mate heeft ingekleurd. Markus zal zijn evangelie hebben geschreven onder het beslag van de enorme catastrofe van de Joodse opstand, die zo keihard door de Romeinse bezetter zou worden neergeslagen. De tempel werd verwoest, en de kostbare voorwerpen daaruit in triomftocht meegenomen naar Rome – ga daar maar kijken naar de afbeeldingen op de Titusboog. Het was een catastrofe niet alleen voor de inwoners van Jeruzalem, maar voor de hele Joodse wereld, óók voor de Jezusbeweging in en aan de rand van die wereld. En nu vervlecht Markus in zijn verhaal de beleving van die catastrofe, de ondergang van de tempel als centrum van het Joodse leven, mét de herinnering aan de gerechtelijke moord op Jezus, een kleine veertig jaar eerder. Een historicus zal dan zeggen: we moeten dus Jezus, en de gemeente in het verband plaatsen van de Joodse geschiedenis, die deze catastrofe tegemoet ging. U hebt misschien gezien dat Fik Meijer, de bekende geschiedkundige van de antieke oudheid, daar zojuist een boek aan heeft gewijd, het zoveelste Jezus-boek. Maar voor Marcus lag dat anders, en ook voor ons als gemeente van Christus moet het dus ook anders liggen. Voor de gemeente maakt niet allereerst Jezus deel uit van de menselijke geschiedenis, maar maakt die geschiedenis, met al haar catastrofes en haar wendingen, deel uit van het verhaal van de omgang van God met zijn volk en met de volkeren, dat wij hier spellen in dit huis. Markus deed dus wat wij ook dienen te doen: dat wat de gemeente in het eigen leven en in de eigen wereld overkomt een plaats geven binnen dat fundamentele, alles bepalende verhaal van Jezus Messias. En zo ziet hij, duidt hij, bespreekt hij de ondergang van de tempel in zijn dagen in het licht van de ondergang van Jezus, en schrijft dat neer ter lering, al de dagen tot aan de voleinding van deze wereldtijd.

Laten we het grotere verband bezien. Jezus nadert Jeruzalem – maar hij verblijft er niet: hij brengt de nachten door in Bethanië, Beth-ani, ‘huis van de arme’ (Mk. 11:11): vanuit dat huis vindt de confrontatie plaats met de tempel en al zijn rijkdom. Dan jaagt hij de wisselaars van het tempelplein, met de woorden: ge hebt het huis van gebed voor alle volkeren gemaakt tot een rovershol (Mk. 11:15). Voor ‘rover’ – ik heb dat hier wel vaker verteld – kun je in onze taal net zo goed zeggen: ‘terrorist’. Het duidt op de radicale vleugel van de opstandelingen – die ook elkaar nog bestreden – rond het jaar zeventig, die op een zeker ogenblik met geweld Jeruzalem hadden veroverd en daar een uiterst bruut regime moeten hebben ingevoerd. De tempel als terroristennest. Jezus gaat daar niet in mee. Sterker, hij vervloekt de vijgenboom, die verdort: het heiligdom brengt geen vrucht meer voort, een duister teken van de komende vernietiging (11:20). Dan volgen op de voorhof de disputen, waarbij de meester de gelijkenis van de  wijngaardeniers vertelt: de pachters, dus de elite die de macht over de tempel uitoefent, zal te gronde gericht worden en de wijngaard wordt aan anderen gegeven (12:9). Na nog enkele gesprekken met Farizeeën, Sadduceeën en niet nader gekwalificeerde Schriftgeleerden volgt het gedeelte van vanmorgen, uitlopend op de scène van de weduwe bij de offerkist (12:41-44). Dan verwijdert Jezus zich en spreekt het harde woord: ‘geen steen zal op de ander gelaten worden, het wordt alles afgebroken’ (13:2). Gezeten op de Olijfberg tegenover de tempel spreekt hij van oorlogen die komen en de ontwijding van de tempel (13:14). Tijdens het proces tegen Jezus wordt hij vals beschuldigd: ‘wij hebben hem horen zeggen: “deze tempel zal ik afbreken en in drie dagen een andere, niet met handen gemaakt, bouwen” (14:58), een aanklacht die wordt herhaald in de bespotting bij het kruis: ‘Ze schudden hun hoofd en riepen: Ha, jij die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos jezelf en kom af van het kruis!’ (15:29). Ten slotte scheurt bij het sterven van Jezus het voorhangsel van de tempel in tweeën van boven tot onder: het heilige komt open te liggen….. (15:38). Er is dus geen twijfel mogelijk, dat de auteur van het heilig evangelie een verband heeft willen aanbrengen tussen kruisiging en tempelverwoesting. En wanneer de exegeet Karel Hanhart gelijk heeft legt hij ook in het opstandingsverhaal nog een verband, door daar te zinspelen een profetentekst over de verwoesting van de eerste tempel, en daarbij een glimp van hoop te laten oplichten aan de catastrofe voorbij. In het opschrift ‘deze zondag’ boven de orde van de dienst verwijs ik naar het Johannesevangelie, die Jezus het woord dat bij Marcus voor een vals getuigenis wordt gehouden wel laat uitspreken, maar daarbij meteen ter verduidelijking toevoegt: ‘hij sprak over de tempel van zijn lichaam’ (Joh. 2:21): ook daar dus een verband tussen de afgang en de opgang van het lichaam van Jezus, en die tempel die hij tijdens zijn optreden heeft gereinigd. En zo is er ook de visie van de apostel Paulus, die de Joodse opstand niet heeft meegemaakt en van de in zijn dagen nog toekomstige catastrofe dus alleen boze vermoedens kon hebben, en bij wie de ‘tempel’ niet in de stenen zit, maar in het ‘lichaam van Christus’, de gemeenschap van hen bij wie Christus in de Geest blijvend tegenwoordig is. Daarmee is de tempel niet afgeschaft, maar wel ingrijpend van plaats veranderd (bijv. 2 Kor. 3:3). Sterker nog: je kunt eigenlijk bij al deze nieuwtestamentische getuigen niet van de Christus spreken, zonder ook van de tempel te spreken, zowel in het oordeel over de bestaande tempel als in het uitzicht op een heel nieuwe tempel – die dan toch wel een heel ander karakter heeft dan de derde tempel die sommige kringen in het huidige Jodendom wel op de resten van de Klaagmuur in Sion zouden willen oprichten.

Welnu, dit alles zij gezegd om een kader te bieden waarin we het tekstgedeelte dat vandaag op de lezenaar ligt nader kunnen bezien. Jezus’ oordeel óver de catastrofe en haar oorzaken, zijn mee-lijden áán de catastrofe en het gaan van een weg door de catastrofe heen voorwaarts moeten we mee horen klinken ook in elk woord afzonderlijk, waarnaar we nu nog nader willen horen.

We beginnen op het punt, waar Jezus een reeks gesprekken heeft afgesloten en nu in zijn lering, zijn onderricht, óver de Schriftgeleerden uit het nu afgesloten dispuut spreekt zonder nog mét hen te spreken. ‘Hij reageerde en zei: hoe zeggen de Schriftgeleerden dat de Messias een Zoon van David is?’ (Mk. 12:35). De titel ‘zoon van David’, zoon van de grote koning, was geliefd in de messiaanse voorstelling van de opstandelingen: de Romeinen uit het land verwijderen, het rijk van David herstellen, dáár ging het hen om. Is nu ook Jezus, in deze zin, Davids Zoon? Markus kent niet, als Mattheüs en Lucas, verhalen over de genesis, de wording van Jezus waarin dat zou blijken. Toch roept bij hem de blinde bij de poort van Jericho Jezus wel zo aan: ‘Zoon van David, eleèson me, ontferm u over mij!’ (10:47). Is Jezus het? Laat hij het toe zich zo te noemen? Vooralsnog geeft hij vooral een raadsel op: ‘Zelf heeft David in de heilige Geest gezegd: “De Heer [kyrios, in het Hebreeuws staat hier de onuitsprekelijke Naam] heeft gezegd tot mijn Heer [tooi kyrioi mou, Adonai]: / zit aan mijn rechterhand / totdat ik uw vijanden heb gezet tot een voetbank voor uw voeten.” / Zelf noemt David hem Heer, vanwaar is hij dan zijn zoon?’ (vss. 36.37). Een confronterende vraag. In Psalm 110 – we zongen haar als psalm van de intocht – wordt de koningszoon geinaugureerd om een strijd te strijden en mag hij een vrolijke parade afnemen. Wanneer David nu bij zo’n gelegenheid zijn eigen zaad, zijn nazaat, zijn kroost een Heer noemt voor wie hij knielt, wat betekent dat? Welke Vader knielt voor zijn eigen Zoon? Wat is dat dan voor zoon? Je kunt veronderstellen dat Jezus hier tot terughoudendheid maant: als het zulk een bijzondere zoon is, wees dan voorzichtig om deze of gene generaal van een bevrijdingsleger, hoe ook toegejuicht door het volk dat gereed staat tot een frischen und fröhlichen Krieg zo maar zoon van David te noemen, wees dan zelfs terughoudend mij zo maar met deze titel aan te spreken. Maar tegelijk, áls dit waar is wat David zelf als Psalmdichter zijn zoon als Heer heeft aangeroepen, althans in klank nauwelijks te onderscheiden van de Heer die de God van Israël zelf is, dan moet er wel een groot geheim aan de orde zijn. Dan moet hij, die nu het punt staat zijn opgang te volbrengen die een afgang zal blijken te wezen, in deze offergang van hem, in dit gaan de diepte in, in zijn vereenzelviging met de zijnen in hun diepste ellende, juist als degene die dit offer brengt wel de Heer God zelf zijn. Dus: de Zoon van David…. God? Dat wekt de ergernis der Schriftgeleerden. Nu ja, niet alleen van de Schriftgeleerden toen en daar. De ergernis van een ieder, die bij vol bewustzijn met het getuigenis aangaande het geheim van Jezus wordt geconfronteerd. Ge zult een mens niet als een God aanbidden, want dan maakte ge hem tot afgod. Inderdaad. Maar ge zult ook weten wie God, wie déze God, de Heer, mijn Heer, Adonai in Isaël is, namelijk een Heer die zich niet te hoog acht knecht te zijn met de knechten, tot in de diepste diepten, een priester die bereid is zelf tot offer te worden, een messiaanse strijder die willens en wetens nalaat de bevrijding te forceren door van het kruis af te komen en zichzelf te redden. Het doet me wat, dat Markus de woorden van Jezus opschrijft, zonder de reactie van de Schriftgeleerden daar nu weer op te noteren. Van ons allen wordt gevraagd, hoe wij reageren, wat wij aangaande die vreemde Zoon van David belijden.

‘En de grote schare hoorde hem graag’ (vs 37 slot). Dat staat er wel. Maar wat zegt het? Wat te houden voor het oordeel van de schare? ‘Heden hosanna, morgen kruisigt hem’ (Lied 556:5). Heden de ontroering over de dode peuter, aangespoeld op het strand, morgen: ‘ja maar geen AZC in mijn achtertuin’. Het is allebei even waar, bij die schare.

En dan leert Jezus nog nader over de Schriftgeleerden: ‘Kijk uit voor de Schriftgeleerden / die uit zijn op het rondlopen in gewaden en begroetingen op de markten / en de eerste zetels in de synagogen en de eerste plaatsen bij de maaltijden. / Zij die de huizen van de weduwen opeten en voor de schijn lang bidden’ (vss. 38-40). Ook dat moeten we niet te snel die ánderen verwijten, of bepaalde Joodse geestelijke leiders van tóen. Elke beweging die zich op een zeker ogenblik vestigt krijgt zulke trekken. Er huist nu eenmaal de honger naar macht in ons allen, in de Jezusbeweging niet minder dan in de hoofdstroom van het toenmalige synagogale Jodendom (vgl. Mk. 10:42-46). Het zal zo goed bedoeld zijn: ach ja, je bent in de positie goed te doen voor weduwen, voorzieningen voor hen te treffen, gesprekken aan de keukentafel te voeren over hun uitkering, en je hebt altijd het beste met hen voor. Ook als je hun huis opkoopt, waar ze zelf dermate in de schulden zitten dat ze het niet meer in bezit kunnen houden, allemaal goed bedoeld, Ook die diaconie van vóór de Tweede Wereldoorlog, die beschikte over het levensonderhoud van mensen te ja of te nee, waar ik hier op huisbezoek nog zulke woedende verhalen over heb gehoord, het was allemaal ongetwijfeld goed bedoeld. Nee, als je gescheiden bent, dan krijg je niets: dat zijn toch onze normen en waarden? En wat is er tegen als wij van de kerk voor je eigendom gaan zorgen: dan is het toch tenminste in goede handen? Jezus laat de andere kant zien, omdat hij gekomen is niet om gediend te worden maar om te dienen, gekomen voor de aan de bedelstaf geraakte weduwe en pas zo, en in haar, ook voor haar vermeende helpers en redders, de Schriftgeleerden van welke denominatie of goedbedoelende stroming ook. En, voegt hij eraan toe: ‘zij zullen een des te zwaarder oordeel ontvangen’ (vs. 40 slot) – want dat gedrag, dat zo gemakkelijk ontstaat en zo vanzelfsprekend lijkt, is uiteindelijk kwaad in de ogen van de Heer, en je moet ermee rekenen dat dit aan het licht zal komen ook. Zo schrijft Markus ook deze woorden, tegelijk ziende op het kruis én, daarin begrepen, op de catastrofe van zijn eigen geslacht.

‘En hij ging zitten tegenover de schatkist / en zag hoe de schare kopergeld wierp in de schatkist; / en vele rijken wierpen veel daarin. / En er kwam een arme weduwe, en die wierp twee lepta daarin, dat is één cent. / En hij riep zijn leerlingen tot zich en zei hun: / voorwaar, ik zeg u, deze arme weduwe heeft meer erin geworpen dan allen die iets in de schatkist hebben geworpen. / Want allen hebben uit hun overvloed daarin geworpen, / maar zij uit haar tekort, alles wat zij had daarin geworpen, haar hele leeftocht’ (vss. 41-44).

Dit is Jezus’ laatste woord over de tempel, en het is voorwaar niet misselijk. Eerst is er de waarneming: de schare die langskomt, de rijken die veel in de offerkist werpen, de arme weduwe met haar ene cent. Dan de vraag: wat gebeurt hier nu eigenlijk? De rijken schenken veel, maar ze hébben ook veel. De arme schenkt weinig, maar dat weinige is voor haar álles. Het is dus maar net hoe je de waarde van geld vaststelt. Het is niet waar dat die waarde altijd hetzelfde is, zeg: wat je er in beurskoersen mee tot uitdrukking brengt. Voor de één geldt bovenal: ‘wat kan ik ervoor kopen? Wat kan ik ruilen tegen dit bedrag aan geld?’ Voor de ander vertegenwoordigt het weinige haar hele bezit, dat waarvan ze leven moet. Beseft de rijke hoe dit voor de arme ligt? – dat is een grote vraag, nog altijd: werelden schuiven langs elkaar heen en verstaan elkaar niet.

De Griekse filosoof Aristoteles maakte onderscheid tussen zoè en bios; zoè, dat is het leven als zodanig, de levensadem, het leven in onderscheid van dood – het evangelie kent dit woord bijvoorbeeld in de uitdrukking ‘aioonios zoè’, ‘eeuwig leven’ (Joh. 17:3), of wanneer bij Johannes Jezus zichzelf ‘het leven’ noemt (Joh. 11:25 etc.); bios daarentegen is het leven zoals het in de samenleving functioneert, zoals het binnen een politiek verband is opgenomen: voor de weduwe, die op een weduwen- en wezenvoorziening is aangewezen, is de bios haar ‘leeftocht’, haar leven gaat vrijwel op in haar overleven, in wat er voor haar nog aan overleving mogelijk is. En nu doet ze heel deze leeftocht in het offerblok. Is dat een prachtig gebaar, zoals je in sommige preken wel hoort? ‘Kijk eens wat een offervaardigheid, die vindt je toch bij de meeste rijken niet!’? Ik vind het eerder wrang. De godsdienst doet een beroep op haar offervaardigheid – en zij geeft. Maar tegelijk zijn de dienaren van die godsdienst degenen die ‘de huizen van de weduwen opeten’ (vs. 40), die haar bij alle goede bedoelingen feitelijk knevelen, want dat is ‘hoe het nu eenmaal werkt’… Deze vrouw is volstrekt afhankelijk, en onthult daarmee hoe de feitelijke tempel functioneert, als een instelling die afhankelijk máákt. En juist in die afhankelijkheid staat Jezus Messias náást haar. Zo lees ik dit tekstgedeelte op deze plaats in het evangelie: vlak voordat Jezus er áán gaat, horen we van deze weduwe, in wie zichtbaar wordt hoe cynisch het er inmiddels met de tempel voorstaat. De weg die Jezus zal gaan is daarom tegelijk de weg die hij gaat voor haar.

‘En toen hij uitging uit het heiligdom, zei hem een van zijn leerlingen: / Meester, zie wat voor stenen en wat voor gebouwen! / En Jezus zei hem: / Ge kijkt naar deze grote gebouwen? / Geen steen zal op steen worden gelaten die niet zal worden afgebroken.’ Jezus’ weg ten dode is de weg van en voor de weduwe, beroofd van heel haar leeftocht, en tegelijk is het ook de weg van en voor de tempel, die – naar de gemeente weet – zulk een catastrofe tegemoet gaat. In zijn offergang óórdeelt hij de verwording ervan, en in zijn ópgang, zijn opstanding schépt hij iets nieuws: de tempel van zijn lichaam, de nieuwe onderlinge beschikbaarheid in zijn Geest. Zo helpt het evangelie een mens, een gemeente, een volk door de catastrofe heen.

In de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie