13 juni OSG Kortenhoef Haggaï 1:1-8.14-15; 2:1-19

1

Rinse Reeling Brouwer

Toespraak in de dienst van de Oecumenische Streekgemeente Kortenhoef op zondag 13 juni 2004

Lezing: Haggaï 1:1-8.14-15; 2:1-19

Net als de drie grote profetenrollen – Jesaja, Jeremia en Ezechiël – is ook de rol met de twaalf kleine profeten geordend naar de drieslag vóór, tijdens en ná de ballingschap. Nadat in het voorgaande bij Sefanja is gezegd ‘in die tijd laat ik jullie komen, in de tijd dat ik jullie verzamel, want ik stel jullie tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde, wanneer ik jullie voor jullie ogen tot een omkeer doe omkeren, zegt JHWH’ (Sef. 3:20), zijn we als hoorders in het nu volgende boek Haggaï bij de teruggekeerden. De vraag is dan: hoe leven zij vanuit die ommekeer, in die tijd? Maar uit hun mond krijgen we te horen: dat kan nog niet, want ‘nog niet is de tijd gekomen, de tijd voor het huis van JHWH om te worden gebouwd’ (Hag. 1:2). Daarmee is meteen een van de thema’s van dit boekje aangeslagen: het onvermogen om met de ommekeer ernst te maken, de traagheid in het bij-de-tijd-blijven, de tijd waarin er iets te gebeuren staat.

            De drie profeten van na de ommekeer – Haggaï, Zacharjah en Mal’achi – zijn onderling verbonden. Dat blijkt al hieruit, dat een datering van gebeurtenissen die hier in Haggaï begint straks in de eerste hoofdstukken van Zacharjah zal worden voortgezet (Zach. 1:1.7, 7:1). Binnen Haggaï zijn er een aantal zulke data: in de zesde maand (de nazomer van het tweede jaar van Darius, de koning van Perzië, in onze jaartelling 520 voor Christus, aan het begin en aan einde van het eerste hoofdstuk; Hag. 1:1.15), in de zevende maand (aan het begin van het tweede hoofdstuk; 2:1) en dan in de negende maand, zo ongeveer december, in het vervolg van hoofdstuk 2 (2:10; 2:20). Profetie staat dus op datum. Niet zozeer in historisch opzicht maar wel voor de vertelde tijd is dat van belang. Immers: niet elke situatie is een situatie van na de ommekeer. Niet in elke situatie spreekt een profeet een ja-woord, begroet hij positief nieuwe mogelijkheden. Integendeel, wie een beetje om zich heen kijkt in de wereld van wat er rest van kerk en theologie, hoort meer spreken van ballingschap en van verlies dan van een zich hervinden of van opbouw, hoort ook uit de mond van profetische figuren veel mee een ‘nee’ naar alle kanten dan een ‘ja’. Ons boekje lijkt dus weinig actueel. Toch is ook dit ons overgeleverd, en wie weet wat het ons te zeggen heeft.

Drie partijen worden aangesproken (1:1.14; 2:2): Zerubbabel, een nazaat uit het huis van David, een koninklijke gestalte dus (vgl. 2:20-23), al kon hij onder de macht van Perzië rijk geen bevoegd koningschap uitoefenen; ten tweede Jehoshoeah, de hogepriester die bestemd is voor de nog te herbouwen tempel, en ten derde het volk. Het gaat dus om de instituten van koningschap en tempel, maar er is geen instituut dat standhoudt zonder draagvlak in het volk, vandaar drie partijen. Op de tempel ligt de nadruk. Ook dat ligt niet gemakkelijk voor ons, ook niet voor jullie met je jaarthema van het ‘heilige’ dat niet bedoeld is als het ‘sacrale’. Wij doen niet meer aan tempels. Het rabbijnse jodendom heeft het, na de verwoesting van de tweede tempel in het jaar 70, zonder weten te doen. En bij de Jezus-gemeente heet het, dat de plaats van de tempel met zijn cultus is ingenomen door het lichaam van de Messias, dat verstrooid onder de volken wordt gebroken en gedeeld (Mc. 14:38; Joh. 2:21). Maar om Haggaï te begrijpen moeten we het er wel over hebben. We moeten dan bedenken dat in Babel, het ballingsoord, tempels veel méér waren dan louter een plek van religie, die bij ons sinds een paar eeuwen zoals bekend tot privézaak is verklaard. Ze waren het centrum van het héle leven, ze bepaalden de organisatievormen ook bijvoorbeeld van het economisch bestaan. En zó zien de profeten die spreken van de terugkeer, te beginnen met Ezechiël, het ook voor een nieuw, min of meer autonoom Juda voor zich: dat er een concentratiepunt is, een midden in het volksbestaan dat aan al het andere zin en richting geeft. We kunnen hier bij reflex ‘klerikalisme’ roepen, of ‘theocratie’ en voor onze tijd aan het Iran van na ‘Khomeiny’ denken, en daarmee kunnen we dan ons het lezen van Haggaï verder besparen, want hoe het afloopt weten we wel uit de krant. Laten we ons oordeel nog maar even opschorten en verder lezen.

Het volk meent: de tijd voor herbouw van de tempel is nog niet gekomen. ‘O ja’, vraagt de profeet, ‘maar is het dan voor jullie zelf wél de tijd om in je weldoortimmerde huizen te zitten?’ (1:4). Dat woord, ‘weldoortimmerd’, ‘van een dak van cederhout voorzien’, komt ook bij Jeremia voor waar deze de paleisbouw van koning Jojakim bekritiseert: deze zoekt luxe voor zichzelf en aan het recht van de armen denkt hij niet (Jer. 22:14). Haggaï zet deze kritiek voort. De teruggekeerden zoeken, tussen de puinhopen van de ooit glorieuze stad,  een beetje welvaart voor zichzelf en weten daarin nog enige private luxe te bereiken ook. Maar aan de profeet is het liberale dogma van later tijden – als iedereen goed voor zichzelf opkomt dan komt het met het algemeen welvaren ook wel in orde – blijkbaar niet besteed. Op welke weg zet je je hart, je inzet, je strategie, je engagement? vraagt hij (1:5.7; vgl. 2:15.18). Doe je dat op je eigen welbevinden, dan leidt dat niet tot enige bloei. Het ergste is de dagloner er dan aan toe: er heerst zo’n inflatie dat deze aan zijn dagloon niets overhoudt (1:6). Dat is geen lot, dat is een gevolg van verkeerd gestelde prioriteiten. Daartegenover geldt: eérst moet  een punt van concentratie worden gezocht. Eérst moet het gaan om het ene nodige, om het Godshuis dat er als een ‘woestenij’, een ‘Horeb’, bijligt (1:4). Ga dus óp naar de tempelberg, doe dáár je hout komen, en al het andere komt dan méé. We denken aan het Jezuswoord: ‘zoekt eerst het koninkrijk en zijn gerechtigheid en al het andere zal u bovendien geschonken worden’ (Mt. 6:33). Nu, het is misschien wel geen Khomeiny, maar het berust wel op heel andere premissen dan die van onze, naar men zegt van alle godsdienstige bevoogding vrij gemaakte, westerse economie. ‘En JHWH wekte de geest van Zerubbabel… en van Jehoshoeah.. en van de rest van het volk… en zij kwamen en deden hun arbeid, hun ambachtelijkheid, aan het huis van JHWH…’ (1:14): dat is dus de eerste stap, hier wordt een punt van concentratie gevonden, hier wordt gehoor gegeven aan een woord (1:12). Misschien is dat ook wel, zeggen wij heel protestants, het voornaamste waar dat Godshuis aan herinnert: dat er een woord in Israël heeft geklonken dat Israël tot Israël heeft gemaakt. Dáártoe moet het zich eerst wenden en dáár hangt al het andere van af. De tekst brengt dat tot uitdrukking met een woordspel: de mel’akhut (de boodschap) van de mal’akh (de bode) Haggaï (1:13) brengt het volk tot mel’akha (arbeid; 1:14). Ons arbeidzame bestaan zou dus hangen aan de boodschap waarbij wij leven. Daar zouden we met elkaar nog een heel gesprek over kunnen voeren: wie van ons dat zo (nog) ervaart en beseft.

De datering van het tweede gedeelte (1:15-2:9) bevat een verhulde toespeling. Het woord van JHWH geschiedt door de hand van Haggaï op de 21e dag van de 7e maand – dat is, op de Joodse kalender, de zevende dag van het loofhuttenfeest dat acht dagen duurt (Lev. 23:26.39; Num. 29:35). Het feest wordt hier niet expliciet genoemd, misschien omdat het in het boek Nehemia staat geschreven dat het pas later, namelijk door Ezra, opnieuw zal worden ingevoerd nadat het eeuwen was vergeten (Neh. 8:14vv). Hoe dat zij: als wij hier, bij de profeten, naar de tempel worden verwezen, dan omdat hier het doel is gelegen van de pelgrimage voor de grote pelgrimsfeesten zoals die in de thora zijn voorgeschreven. Niet toevallig betekent de naam Haggaï: ‘feest van JHWH’! Maar wat is dan het feest van de loofhutten? De grote Joodse denker Franz Rosenzweig zegt ervan: het ligt vlak aan tegen de grote feesten van het verloste leven, de ‘geduchte dagen’ in de synagoge, maar het valt zelf nog niet in die verlossing te situeren, doch veeleer in de verwachting daarvan. Al vierende vindt de gedachtenis plaats aan de tocht door de woestijn, en tegelijk wordt al over de rand van de woestijn heen gezien naar land waar de beloften waar worden. Deze karakterisering van het loofhuttenfeest geeft ons een goede oriëntatie in de strekking van onze tekst, denk ik.

            Het gedeelte begint met een vraag. Wie is er zo oud, meer dan zeventig jaren, dat ie nog de tempel van Salomo heeft gezien in zijn vroegere heerlijkheid? En vervolgens: wie, die deze gezien heeft, wordt er niet bedroefd van de armzalige staat van dit huis nú (2:3)? Er wordt dus een gevoel van nostalgie opgeroepen, een terugblik op vroeger toen alles beter was. Maar dit gebeurt niet om dit gevoel te bevestigen, doch eerder juist om het een andere kant op te richten. ‘Wees sterk’ – houd het maar uit bij die gevoelens van nostalgie – ‘want Ik ben met je’ – een zelfuitroeping van de godsnaam – ‘en doet…’ – en nu moeten we volgens de grote middeleeuwse rabbijn Ibn Ezra aldus dóórlezen: – ‘doet… het woord dat ik met jullie overeenkwam toen jullie uittrokken uit Egypte’ (2:4). Blik dus wel terug, maar fixeer je dan niet op de tempel van Salomo, want die was uiteindelijk een eindpunt van een lange weg, uit het slavenhuis naar de stad op de berg. Nee, in je her-oriëntatie, ga terug naar het eigenlijke beginpunt, naar die uittocht uit het diensthuis, en daarmee meteen ook – en daar heb je het thema van het loofhuttenfeest – naar de doortocht. Want wat gebeurde er daar? De Roeach, de ‘geesteswind’ van JHWH, ‘stond’ in de woestijn in je midden, in de gedaante van de wolkenzuil in de tent voor Mozes (2:5; vgl. Ex. 33:9). In de woestijn heeft Israël dit meegemaakt: dat het door ambachtelijke arbeid een tent maakte waarin de kabod JHWH, zijn ‘heerlijkheid’, zijn stralende verschijning kon neerdalen. Dit nu mogen jullie opnieuw verwachten, want dit namelijk is de eigenlijke voltooiing van de ballingschap, als de kabod weer onder dit volk gaat wonen (vgl. Hag. 1:8 en 2:7 met Ex. 40:35 en Ez. 43:2). Zolang dit niet het geval is, zegt een opmerkelijke stroming in de Joodse orthodoxie nog altijd, is ook de oprichting van de staat Israël slechts een uiterst voorlopige vóórbereiding van de terugkeer, niet de verlossing zelf. De oproep van de profeet is hier aldus een liturgische oproep: participeer in het feest, wéés weer het volk van uittocht en doortocht en ga zo, door de geest gedreven, deze verschijning der Heerlijkheid tegemoet.

En dat doe je dan – ook dat is een belangrijk motief bij het feest van loofhutten – niet in eenzaamheid. Bij de doortocht door de zee horen de volkeren het en zij beven (Ex. 14:15vvv.): de bergen sprongen op als rammen, de zee vluchtte, de aarde beefde (Ps. 114). Heel de kosmos, heel de volkerenwereld is in dit gebeuren betrokken. En zo, zoals de Psalm het bezingt, is het hier ook: de hemel en de aarde, de zee en het droge beven, en alle de volkeren, zij kómen en zij brengen mee wat zij elk op hun heel eigen wijze begeerd hebben (2:6.7) en het is alles van Hem (2:8). Dat is loofhutten: het brengt de voleinding nabij, in de weg die Israël gaat blijkt de hele mensenwereld betrokken. Hier ben ik nu echt geneigd om de vertelde datering in historisch opzicht met wat korrels zout te nemen. Het gaat hier om dagen, waarin het eigene van Israël ook onder de volkeren een heel eigen aantrekkingskracht gaat krijgen. We zijn er in de bijbelwetenschap al lang overheen om te zeggen: dat werd pas door de apostelen het geval. We weten nu, dat die apostelen een voedingsbodem vonden in een wijd verbreide kring van mensen uit de volkeren rond de synagoge in de latere Perzische, Griekse, Romeinse tijd. Een tijd, waarin de tempel niet voor niets een ‘voorhof der heidenen’ krijgt (Ps. 100). Inderdaad: dan is de heerlijkheid van déze tempel een groter heerlijkheid dan die van de tempel van Salomo, de vredevorst. Want hier komt het ook nog eens tot sjalom tussen Israël en de volkeren (2:9). Nu ja, dat zijn historische exercities die er uiteindelijk niet zo veel toe doen. Wat hier aan ons, uit de volkeren, gezegd wordt is in elk geval dit: als Juda zijn tempel herbouwt, dan is dat niet een daad louter en alleen voor de eigen natie, maar dan gaat het om de concentratie op een oriëntatiepunt dat alle volken aangaat. Zó is dit volk uit de ballingschap teruggekeerd, opdat wij allen méé ons hierop zouden oriënteren, opdat wij zouden weten wat ons tot onze vrede dient.

Het derde gedeelte zet in met een geval van, zoals we dat noemen, rituele casuïstiek. De profeet moet, in de oorspronkelijke zin van dat woord, een thora, een concrete onderrichting vragen van de priesters en krijgt daar ook een even concreet antwoord op (2:11). We begeven ons hier in de sfeer van het boek Leviticus, het boek voor de Levieten, de dienaren in de tweede tempel. Dat is een vreemde en voor velen ook verdachte wereld. De Talmoed, die op zulke vragen doorgaat – zoals voor orthodoxe joden nog altijd juist in de geboden het hart van hun betrokkenheid op de Verlossing klopt –, is eeuwenlang door christenen en verlichte burgers beschimpt om zijn nauwkeurige regelgeving op dit terrein. En omdat het heette, dat de rituele wet in Christus toch is afgeschaft werd deze óf ongelezen gelaten óf louter in geestelijke en morele zin omgeduid. In het geval van de verzen die hier klinken betekende dit, dat de rituele onreinheid van de voorwerpen, waarvan de priesters spreken, werden opgevat als louter symbool voor de morele onreinheid van het volk (vgl. 2:14). Ik wil het vandaag echter nadrukkelijk opnemen voor het goed recht juist van een rituele lezing. Ik ben bang dat we anders namelijk de schrift veel te veel naar onze eigen behoeftes omduiden. Een boek als Leviticus is bijvoorbeeld in progressieve kringen populair als het gaat om het 25e hoofdstuk, tegen het slot ervan dus, dat regelingen biedt voor het jubeljaar: een jaar van algemene schuldkwijtschelding en radicale herverdeling van het land onder de misjpoges. Maar je kunt, zo meen ik, deze uitwerking niet losmaken van het concept van heiliging dat het hele boek van de levieten doordringt. En dat is het heiligingsconcept, dat we ook hier bij Haggaï tegenkomen.

            De eerste casus (2:12). Stel, iemand heeft meegedaan aan een offermaaltijd in de tempel – we bedenken: de nog maar net herbouwde en nog niet ingewijde  tempel –, en hij neemt van die gewijde maaltijd offervlees onder zijn mantel mee naar huis, vraag: heeft dat dan een uitwerking op voedsel en kookgerei, op brood, kooksel, wijn, olie etc.? Anders gezegd: ‘wordt dat alles dan door aanraking met dat vlees geheiligd?’ Heiliging ligt hier dicht bij het, door traditionele, koloniaal aangelegde godsdienstwetenschappers ‘primitief’ genoemde besef van mana, een oerkracht, een magische elektriciteit, die wordt verondersteld door aanraking over te springen van het ene voorwerp op het andere. Heiliging is hier dus niet zozeer een moreel appèl, het is veeleer een krachtenveld. Welnu, het antwoord op de gestelde vraag luidt eenduidig: ‘nee’. Van deze offerplaats in deze tempel gaat geen positieve werking op de omgeving uit. En, luidt de tweede casus, hoe ligt het omgekeerd: als aanraking met een lijk iemand ‘onrein’ maakt of ‘besmet’, en hij raakt al dit voedsel aan, wordt dat dan in het negatieve door deze smet mee aangestoken? Het antwoord op deze vraag is helaas een eenduidig ‘ja’: ‘het wordt onrein’ (2:13). Het negatieve, de kracht van de dood, grijpt dus zeer snel krachtig om zich heen, terwijl de invloed van het positieve, de heiligingskracht, maar zwak is. Wat wil dit zeggen? In de samenhang van het boekje Haggaï zou ik menen: de herbouw van de tempel is nu wel ter hand genomen – eerste fragment – en een grote belofte aangaande de tempel als centrum van een groot loofhuttenfeest voor alle volkeren is nu wel over haar uitgeroepen – tweede fragment –, maar zolang deze niet feitelijk in werking is gesteld, zolang het ritueel niet naar behoren functioneert, zolang de kracht die op de juiste wijze het reine tegen het besmette, het heilige tegen het getaboeïseerde vermag door te zetten nog niet in werking is gesteld, kan er nog geen sprake van zijn dat deze belofte ook waar wordt.

            Opnieuw blijkt dan, dat van het goed functioneren van de tempel ook het hele verdere leven afhangt. De maten bijvoorbeeld, waarmee de opbrengst van de koren- en de wijnoogst worden gemeten, kunnen niet gehanteerd worden, zolang zich niet in de tempelruimte de toetsstenen bevinden, de normen en oervoorbeelden voor maten en gewichten (2:16). Blijkbaar functioneerde de tempel dus ook als een soort nationale bank: werd daar geen toezicht gehouden, dan was in het ruilverkeer elke orde zoek en kon fraude ongestraft blijven. En hetzelfde geldt voor agrarische plagen, zoals de ‘vergeling’, hier genoemd (2:16): volgens het boek Leviticus fungeren de priesters in de tempel als degenen die het leven in ziekte en gezondheid reguleren, die vaststellen wanneer mensen of dingen in quarantaine moeten, die vaststellen of een ziekte een smet op de omgeving veroorzaakt of voldoende voorbij geacht kan worden (2:17). U voelt wel: Haggaï spreekt in een situatie, waar het land geheel in puin ligt en elke ordening zoek lijkt. Ingebruikname van de tempel in al haar functies is hier een voorwaarde, willen ook de gezondheids- en de landbouw-‘sector’ kunnen functioneren – ‘sector’ zeggen wij dan, maar de tekst zegt dat juist niet, want er zijn geen verzelfstandigde levensterreinen, waar alles hangt aan dit ene. ‘Richt dan toch jullie hart op dit ene’, luidt de boodschap van de profeet.

            En áls je dat doet, zegt hij, dan zal het ook wérken. Zo eindigt hij vol hoop. Het is de 9e maand, midwinter. Maar nog is het niet te laat. ‘Is er nog zaad in de schuur?’ (2:19). Nee, vorig jaar was het niet veel met de oogst. Maar nu de tempel bijna weer in al zijn functies hersteld kan worden, nu heeft het zin om te zaaien, nu kunnen de bomen in het volgend seizoen vrucht dragen, nu gaat er van dit ene herstelde centrum uit zegen over het land (vgl. Lev. 26; Deut. 28): ja, ‘van deze dag af zal ik zegenen’, nu begint de welaangename tijd. Wordt de tempel, na hard werken sinds het leggen van het fundament, ingewijd en worden de priesters in hun dienst gesteld, dan gaat er ook een kracht van heiliging uit en dan kan ook wat wij dan noemen de ‘economie’ weer functioneren.

            Zoals gezegd: vanuit onze situatie is dit alles niet gemakkelijk te volgen. Wij leven in een stelsel waar alle economisch handelen ‘vrij’ heet te zijn en waar aansturing vanuit een centrum voor ten hoogste verdacht wordt gehouden, laat staan als zo’n centrum dan ook nog een religieus karakter heeft. Toch zou het kunnen zijn, dat we de gevaarlijke herinnering (J.B. Metz) aan een stem als die van Haggaï juist te midden van hetgeen onder ons vanzelfsprekend is hoog nodig hebben. Want staan landbouw of gezondheidszorg wel zo los van uiteindelijk religieuze grondkeuzen als gesuggereerd wordt? En als zij niet in het krachtenveld van de ‘heiliging’ opereren, in welk krachtenveld eigenlijk dán? En het volk: als het zijn concentratiepunt niet in een dergelijke ‘heiliging’ vindt, waardoor wordt het dán gedreven? Zo laat dit, inderdaad niet erg actuele, want door ons onmogelijk zo maar in directe zin ‘toe te passen’ profetenboekje ons met vragen genoeg achter.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie