13 januari Oude Kerk Johannes 1:29-34

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Uitleg en verkondiging in de dienst van Schrift en Tafel in de Oude of Sint Nicolaaskerk te Amsterdam op zondag 13 januari 2008, ‘Doop van de Heer’

Schriftlezingen: Jesaja 42:1-9 en Johannes 1:29-34

Goede vriendinnen en vrienden,

De zondag van de doop van de Heer. Dit jaar ‘naar Johannes’. Maar wie goed luistert, hoort dat er in dit evangelie in het geheel niet wordt verteld, dat de Heer wordt gedoopt. Er zijn elementen in het verhaal die overeenkomen met het bericht van de andere drie evangelisten: Jezus die toekomt op Johannes die doopte (Joh. 1:29), de Geest die als een duif neerdaalt op hem (vs. 32) en een stem die klinkt – of hier: heeft geklonken (tot Johannes; vs. 33). Maar van een doop van Jezus met water, daarvan horen we niet. Daarmee hebben we meteen een vraag te pakken: waarom dan niet? Deze evangelist schrijft zo, dat veel raadsels in zijn tekst raadsels blijven. Alleen op grond van een grote vertrouwdheid met het evangelie als geheel kun je een vermoeden wagen. En dan nog lopen de suggesties uiteen. Ik denk zelf in de volgende richting. Uit het midden van de vierde eeuw beschikken we over de doopcatechese van Cyrillus, bisschop van Jeruzalem. In het catechumenaat naar Pasen toe houdt hij achttien lessen over de artikelen van het geloof. Dan volgt de paasnacht: de geloofsleerlingen ondergaan de doop en nemen voor de eerste maal deel aan de maaltijd van de Heer. Op paasmaandag vervolgt de bisschop dan met vijf lessen ‘mystagogische exegese’, waarin het gaat over de doop en de maaltijd. Een simpel pedagogisch inzicht: om dit te gaan verstaan, moet je eerst die zo lijfelijke tekenen van afwassing, spijs en drank hebben ondergaan. Zo is het hier bij Johannes: de doop is expressis verbis afwezig, maar wordt juist in die afwezigheid sterk door hem opgeroepen. En als hoorder van zijn getuigenis moet je eerst nog maar eens zelf zien te ondergaan wat dat is: gedoopt worden, je Heer achterna.

‘Getuigen’, dat is hier (net als in het voorgaande gedeelte Joh. 1:14-28) het centrale woord. We horen het in ons gedeelte twee maal: ‘Johannes getuigde en zei’ (vs. 32a): ‘ik heb gezien [namelijk het neerdalen van de duif] en getuigd’ (vs. 34). Een getuige heeft iets gezien en op grond van wat hij gezien heeft spreekt hij. In de rechtspraak is de rol van een getuige vaak beslissend, vooral als er geen andere bewijsstukken aanwezig zijn. We hebben er de laatste maanden aardige staaltjes van meegemaakt: blijkbaar geldt het getuigenis van de heer Endstra, op tape opgenomen achterin de politiewagen; maar zal ook de verklaring van kroongetuige la S. over gang van zaken bij de liquidatie van topcrimineel Kees Houtman door de rechtbank worden aanvaard? de rechter weegt, en de verklaring wordt serieus genomen of niet. We hebben op het ogenblik aan de universiteit een promovendus rondlopen die er meer van wilde weten, maar rechtsfilosofisch blijkt er eigenlijk niet zo veel over te zeggen te zijn, heel anders dan bij de verdachte / de dader of bij het slachtoffer. Een getuige was bij het voorval aanwezig, misschien met opzet, misschien ook toevallig, hij legt er een verklaring over af en daar gebeurt dan iets mee, al dan niet. Dat is het. Johannes in onze tekst wil er niet meer van gezegd hebben. ‘Ook ik wist niet van hem’, stelt hij (tot twee maal toe) nuchter vast over degene van wie hij getuigt (vs. 31a, 33a). Maar hij heeft er van gehoord en vervolgens heeft hij hem ook gezien van wie hij gehoord had (vss. 33bc); en daarover handelt dan zijn getuigenis.

Nu is er in ons spraakgebruik ook nog wel in een andere samenhang dan die van de rechtszaal sprake van ‘getuigen’. En wel in de afgelopen decennia speciaal als het gaat om de overlevenden van concentratiekampen uit de Tweede Wereldoorlog. Een juridische context is hier niet direct in het geding. De schuldigen zijn allang veroordeeld, en de omvang van hun misdaad staat toch op voorhand in geen enkele verhouding tot de aard van hun straf. Maar de getuigen zijn, vaak na grote zelfoverwinning, hoorbaar geworden omdat er toch iets gemeld moet worden over dat allerverschrikkelijkste, dat wat naar ieders besef te erg is om in woorden weer te geven. De getuige zegt wat gebeurd is, en zo er nog enige zin in zijn overleven is gelegen is het dit zeggen – soms tot het niet meer gaat (we denken aan mensen als Primo Levi, die heengingen nadat zij gezegd hadden wat gezegd moest worden). Hier ligt de figuur van de getuige heel dicht bij die van de getroffene. De getuige is dan díe getroffene die het ook nog navertellen kan. Ook deze situatie is het evangelie niet onbekend. Jezus stelt tegenover Pilatus dat hij is gekomen om voor de waarheid te getuigen (Joh. 19:37), maar voor de waarheid getuigen dat is voor zichzelf getuigen (Joh. 8:14), want de waarheid dat is hijzelf (Joh. 14:6). Zo staat hij tegenover de stadhouder: als een ten onrechte aangeklaagde, als een zwijgend, onschuldig slachtoffer, en als de getuige van de gerechtelijke moord die hem zal worden aangedaan. De ‘betrouwbare getuige’, meent Johannes (Opb. 1:5), maar ja, op grond waarvan wordt dit getuigenis betrouwbaar geacht en wie zal dit betrouwbaar achten? Want naar het oordeel van wat Johannes de ‘wereld’ noemt diende hij, hoewel misschien onschuldig, niettemin te worden omgebracht.

We spreken dus van een uiterste, een exces. Niemand kan dit navertellen, maar de gemeente leeft ervan, dat deze onschuldige die vermoord is zelf spreekt en van zichzelf getuigt. En dát is het nu, wat de Doper, als de getuige in de meer gangbare en minder extreme zin, heel goed beseft: ‘de volgende dag’ – we tellen in deze hoofdstukken de dagen van zijn openbaarwording – ‘zag’ – daar heb je het weer: de getuige ziet! – hij Jezus naar zich toe komen en zei: “zie!” – de omstanders, wij ook, worden uitgenodigd met hem mee te kijken – “het lam van God dat wegneemt de zonde van de wereld”’ (vs. 29). Het lam, dat is: Jezus voor Pilatus. Dat is, wat geschreven staat in dat hoofdstuk dat altijd weer opduikt in de apostelgeschriften, Jesaja 53: ‘hij werd mishandeld, en hij liet zich vernederen / hij deed zijn mond niet open / als een lam dat naar de slacht wordt geleid / als een moederschaap voor het aanschijn van haar scheerders verstomd / deed hij zijn mond niet open … hij droeg de zonden van de velen / onze afvalligheden troffen hem’ (Jes. 53:7.12). Even een technisch punt: in het Aramees, een van de meest gangbare talen in Johannes’ dagen, kan het woord ‘tali’ zowel ‘lam’ betekenen als ook ‘knecht, dienaar’. Jesaja 53 staat nu bekend als een van de ‘liederen van de knecht’, net als Jesaja 42 trouwens, dat wij lazen. Johannes ziet dus de knecht van de Heer in de gestalte van het lam van God: zó dient hij, in deze kwetsbaarheid, in deze wijze van delen van het lot van de laagste onder de slachtoffers van deze wereldtijd. Hij ziet dit lam, deze knecht als een soort concentratiepunt: alle woede van wat hij de ‘wereld’ noemt, alle misdaad tegen de menselijkheid, alle afwijken van ons mensen van onze bestemming richt zich tegen deze gestalte, die niet terugslaat, maar die al die woede en dat falen op zich neer laat komen en zo metterdaad getuigt van de ‘waarheid’: hoe het er werkelijk met ons voorstaat, dat komt in hem aan het licht.

Dat laatste moet je misschien ook wel zeggen van de gedeporteerden naar de concentratiekampen: sinds hen is overkomen wat hen is overkomen hebben wij ten aanzien van onszelf, en van de maatschappij waarvan wij deel uitmaken, alle onschuld verloren: hiertoe blijken wij in staat. Maar we beseffen tegelijk ook wel, dat de gelijkenis van de knecht Gods en de kampbewoners slechts ten dele opgaat, en ook weer op een zeker punt moet afbreken. Want Johannes zegt: ‘zie het lam, dat de zonde van de wereld wégneemt’. Dat is niet alleen maar: die de zonde draagt. In bepaalde orthodoxe kring (ik denk aan de theoloog Van de Beek) wordt dat wel gezegd: hij draagt het onvermogen, de onwil, de rebellie die in ons spookt en al het lijden dat daar het gevolg van is, en met de wetenschap dat hij dit met ons draagt mogen wij ons gedragen en getroost weten. Nu ja, dat mag troostrijk zijn, maar ons hart wil toch ook weten: verandert er nog eens iets aan? komt er nog een kéér in ons lot? zijn wij er dan toe bestemd voor altijd afvallige en misdadiger tegen onze eigen menselijkheid te zijn? Ik houd vol: het Griekse werkwoord dat hier staat (‘hairein’) betekent wel degelijk: wégdragen, de wereld uit doen, ópheffen. Dat is en blijft het grootste geheimenis van het evangelie: dat deze knecht zich als een lam willens en wetens – en publiekelijk, want hij is ‘aan Israël openbaar geworden’ (vs. 31b) – door deze wereld uit de weg heeft laten ruimen, en dat daarmee en daarin tegelijk een werkelijke verandering zou hebben plaatsgehad, dat de wereld sindsdien niet meer is wat zij was. Dit wisten wij niet, zomin als de Doper het uit zichzelf wist. En hoe kunnen wij dit ooit verstaan? We kúnnen het ook niet verstaan, tenzij we misschien al doende, de doop doende, die handeling met brood en wijn doende, gaandeweg gáán verstaan.

Terug nu van datgene, van diegene waar wij nauwelijks bij kunnen, naar de getuige – die een van ons zou kunnen zijn. U kent misschien het beroemde Isenheimer altaar, van de hand van Matthias, die vroeger als Grünewald bekend stond. Een merkwaardig, laatgotisch-maniëristisch geval, met een voor theologische fascinerende voorstelling (Karl Barth had haar altijd op zijn studeerkamer in blik). De middentafel van het geopende altaar toont rechts Maria, de ontvangster van de gift van boven, met het kind in haar armen; de hemelse Gever is alleen voor het kind te zien: de moeder of moederkerk ziet dus louter indirect. In de vastentijden is het middenpaneel met deze voorstelling gesloten. Dan ziet de beschouwer de kruisiging afgebeeld, met naast de gekruisigde Jezus de gestalte van Johannes de doper, afgebeeld met een buitenproportioneel lange rechter wijsvinger. Die vinger is de vinger van de getuige. Hij kan alleen wijzen, verwijzen, want uit zichzelf wist hij niet van het lam.

            ‘Deze is het’, zo zegt hij in onze tekst, ‘van wie ik zei:’ – eerder, in de proloog, die ook in deze kerk op of na kerst geklonken zal hebben (Joh. 1:15) –  ‘na mij komt er één / die vóór mij is geweest / want hij was eerder dan ik’ (vs. 30). Ik ga nu een beetje speculeren. De tekst van het evangelie zelf vermeldt niet hoe de schrijver ervan heet. We vernemen alleen, dat het de discipel is ‘die Jezus liefhad’: hij getuigt van deze dingen, zo horen we, hij heeft ze beschreven, en zijn getuigenis is waar (Joh. 21:24). Er staat dus niet dat deze schrijver Johannes heet. Maar nemen we aan, dat de overlevering die hem zo noemt toch niet zonder grond is. Dan valt het op, dat die ene getuige, de Doper, en die andere getuige, de evangelist, hun naam gemeen hebben: Johannes, ‘Jeho is genadig’. Nu dan: ‘na mij komt’ – namelijk na Johannes als de Doper, of de Voorloper – ‘die is voor mij geweest’ – namelijk vóór die andere getuige, Johannes de Evangelist. In beide gevallen, of hij nu komt ná degene die hem de weg heeft bereid of vóór degene die van zijn weg verslag zal doen, geldt: ‘hij was eerder dan ik’: degene van wie getuigd wordt heeft een principiële voorrang op de getuige, zij het de getuige vooraf, zij het de getuige achteraf. Daarmee laat de schrijver een spoor achter van zichzelf, een gedragswijze die we vanuit de moderne poëzie maar al te goed kennen. De getuige zegt: uit mijzelf weet ik niet van het lam, ik ben ook niet het lam of  de knecht Gods, maar ik heb hem wel gedurig voor ogen en ik wijs wel naar hem. In kort bestek hebben we hier de hele leer van de heilige Schrift voor ons, die in onze dagen, nu alom gesproken wordt over ‘respect voor de Koran’ als heilig boek, weer zo opspeelt. Voor de evangelist is niet het geschrevene zelf, in zichzelf en op zichzelf, het heilige en onaantastbare. Het is immers máár een getuigenis. Desgevraagd zal hij niet nalaten te melden wat hij gezien heeft. Maar het gaat niet om de getuige, het gaat om de waarheid, om dat wat de getuige zegt gezien te hebben. Net als de handeling van de doop van die ene Johannes is ook het heilig evangelie van die andere Johannes niets dan verwijzing, die ons maant: blijf niet hangen bij de getuige, maar volg die lange wijsvinger en zie het lam, dat de zonde der wereld wegdraagt, zie naar die grote verandering die daar bij dat lam op zo onbegrijpelijke wijze plaatsvindt, en laat je daar zelf door veranderen.

Vervolgens. Nadat Johannes het lam heeft gezien (vs. 29) ziet hij, of sterker: ‘aanschouwt’ hij  in het tweede gedeelte van onze perikoop de duif die neerdaalt uit de hemel en op Jezus blijft rusten (vs. 32). Voor goed begrip van dit beeld moeten we ongetwijfeld terugdenken aan het verhaal van de grote vloed uit het boek Genesis. U weet het: als het water aan het zakken is laat Noach eerst een raaf uit, een onrein dier, die heen en weer vliegt tot de aarde droog valt (Gen. 8: 7). Dan stuurt hij een rein dier op verkenning, de duif, die moet verkennen of de akker soms al droog valt, want zonder akker is de aarde niet geschikt voor menselijke bewoning (Gen. 8:8-14). Dat duurt even, maar uiteindelijk brengt de duif goed bericht, met een olijftak – teken van vrede en vriendschap – in haar snavel. De duif is geen roofdier als de raaf, de duif is dermate gedomesticeerd dat zij altijd alleen nog maar bij mensen vertoeft. Wanneer de duif dus niet meer terugkeert, is de akker geschikt voor menselijke bewoning en kunnen Noach en de zijnen de ark verlaten, de aarde bewonen, olijfbomen planten. Dat teken nu wordt hier, in het evangelieverhaal, creatief herhaald. En dat is het wat Johannes ziet: een duif zoekt en vindt; ja, te midden van een wereld vol misdaden tegen de menselijkheid is hier van Godswege een mens gevonden, bij wie vrede en vriendschap blijvend aanwezig kunnen worden geacht.

Dit teken, dat gezien wordt, is niet zonder duiding; een duiding die als het ware door het teken heen ‘geschouwd’ wordt door het geestesoog van de getuige. Johannes, doorkneed in de schriften als hij is, heeft al vernomen, hoe hij dat moet zien, die duif die zijn ogen zien. ‘Op wie je de Geest ziet neerdalen / en op hem blijven / deze is het die doopt met de heilige Geest’ (vs. 33def – let op het ‘deze is het’ ten tweede male na vs. 30a). De Geest hangt broedend over de wateren van de oervloed en schept orde in het tohoewabohoe van de oerchaos (Gen. 1:2). De Geest jaagt de wateren van de grote vloed op, en brengt die wateren ook weer tot bedaren (Gen. 8:1). Zo is de Geest die grote beweging, die windkracht, die erop gericht is de aarde bewoonbaar te maken en de menselijkheid aan het licht te brengen. Degene van wie Johannes tot twee maal toe zegt ‘déze is het’ moet wel degene zijn, die door een dergelijke geestkracht wordt aangedreven om zijn werk – het wegdragen van de zonden der wereld – te kunnen volbrengen, en die ook op zijn beurt een dergelijke geestkracht van zich moet doen uitgaan om anderen te betrekken in de ware humaniteit die in hem verbleef. Verderop, in zijn bericht van het gesprek van Jezus met Nikodemos, zal de evangelist spreken van een ‘nieuwe geboorte uit water en Geest’ (Joh. 3:5). Water en Geest vormen dus een tweeslag. Het is nog weer eens in andere bewoordingen dezelfde tweeslag waar we nu al voortdurend mee geconfronteerd zijn. Johannes doopt met water, dat is de doop die de getuige kan verrichten, niet meer maar ook niet minder. Dit water wast de zonde der wereld niet af, maar het betuigt wel van die afwassing. Tegenover Johannes staat deze, die na hem komt en die eerder is dan hem, en déze is het die doopt met de heilige Geest (merkt u het: twee maal ‘deze is het’, en dan ten derden male een soort definitie: ‘deze is het…., die doopt met de heilige Geest’). De doop met water betuigt, de doop met geest verwerkelijkt datgene waarvan de doop met water betuigt. De getuige kan zelf geen verandering bewerkstelligen. Dat is ook zijn taak niet. Hij moet nu net getuigen, melden wat hij ziet. Maar toch: dóór nieuw te gaan zien, door anders te gaan zien, komt de verandering die geïntendeerd en bedoeld is toch al naderbij. Want we weten van die mens die door de Geest gedreven is en die op zijn beurt de Geest doet uitgaan dankzij de getuige, en evenzo weten we van die doop met de Geest waardoor een mens veranderd wordt dankzij die doop met het water waardoor wij naar die beweging van verandering worden verwezen.

Het laatste vers dan nog. De Doper zegt: ‘ik heb gezien en ik heb getuigd: “deze is”’ – voor de vierde maal deze uitdrukking: ‘deze is’ – ‘“de zoon van God”’ (vs. 34). Dit vers moeten we ongetwijfeld horen in samenhang met het slot van de proloog, die hier al klonk: ‘niemand heeft ooit God gezien / de eniggeboren Zoon (of: de eniggeboren God) / die aan de boezem van de Vader is / die heeft hem uitgelegd [geëxegetiseerd]’ (Joh. 1:18). God de Vader is ontoegankelijk. Tot hem heeft geen mens, hoe begenadigd ook, toegang. Dat heeft Matthias der Maler goed gezien. Toch weet de gemeente van die ene mens, die mens waarop de duif blijvend rust. Hij laat iets zien van een vernieuwd menselijk bestaan op een hervonden akker. Hij heet de Zoon omdat hij de ongeziene God uitlegt, omdat hij toont hoe de wil van deze God geen ander is dan dat de ware menselijkheid aan het licht komt. Van die wil van de Vader wordt beslissend geweten door de Zoon. Maar van de Zoon op zijn beurt wordt weer geweten door hem, die heeft gezien en betuigd. Van de leerling die Jezus liefhad, welke aan het slot vereenzelvigd wordt met de evangelist, staat geschreven dat hij, aan de tafel, aan de boezem van Jezus is gelegen (Joh. 13:23). Zoals dus de Zoon de Vader uitlegt, legt de getuige op zijn beurt de Zoon uit. Méér dan een getuigenis is het niet. Je ziet wat er gebeurt, schrijft het op, doopt met water en stelt de tekenen van brood en wijn, de vruchten van de akker. Meer is het niet. Maar als je echt in de functie van getuige op dit gebeuren betrokken bent is het genoeg, meer dan genoeg.

In de Naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest.

AMEN.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie