12 maart Willem de Zwijgerkerk Jeremia 18

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Verkondiging in de dienst in de Willem de Zwijgerkerk op 12 maart 2006, zondag Reminiscere (2e zondag van de 40-dagentijd)

Schriftlezingen: Jeremia 18:1-12 en Matteüs 27:1-10

Goede vriendinnen en vrienden,

Laten we meteen maar de koe bij de horens pakken en het vermoedelijk meest heikele punt uit de profetenlezing van vandaag aanwijzen: het beeld dat hier voor de God van de profeet wordt opgeroepen: ‘Volk van Israël, ik kan met jullie hetzelfde doen als die pottenbakker, spreekt de Heer. Immers, jullie zijn in mijn handen als klei in de hand van een pottenbakker’ (Jer. 18:6, vert. NBV). Waarnaast je ook nog de woorden kunt leggen waarmee Paulus op dit beeld zinspeelt, in het negende hoofdstuk van de brief aan de Romeinen: ‘Wie bent u eigenlijk dat u, een mens, iets tegen God zou inbrengen? Vraagt het aardewerk soms aan de pottenbakker: “Waarom hebt u me gemaakt zoals ik eruitzie?” Heeft de pottenbakker niet de vrijheid om van dezelfde klomp klei zowel een kostbare (eervolle) vaas te maken als een alledaagse (minder eervolle) pot?’ (Rom. 9:20-21). Riekt dit alles niet naar: ‘God is alles, de mens is niets’? Is God hier niet een instantie, die ons mensen letterlijk kan maken en breken, kneden naar het hem belieft, weggooien als het hem niet bevalt? Almachtig, want niemand kan tegen zijn macht op; vrij, en niemand kan in zijn vrijheid treden; rechthebbend op zijn schepsel, maar zonder dat het schepsel ook op enig recht jegens Hem aanspraak kan doen gelden?

          De reacties op dit beeld kunnen verschillend zijn. De één is er misschien, op een zekere afstand, wel door gefascineerd. Om eenzelfde reden, waarom de laatste roman van Jan Siebelink over de bevindelijke kringen waarin zijn vader zich bewoog zoveel lezers heeft gevonden: het heeft iets indrukwekkends, die enorme religieuze eerbied voor het volstrekt soevereine van God aan de ene, dat ‘bekommerde’ besef van menselijke afhankelijkheid, kleinheid en nietigheid aan de andere kant, het heeft iets afschuwwekkends tegelijk, vooral als je in zo’n boek met de rampzalige sociale gevolgen van zo’n fascinatie voor de sociale omgeving wordt geconfronteerd, en dat houdt je, dat houdt althans verreweg de meesten van ons, dan ook weer op afstand.

          Een ander – vooral in de 19e eeuw is dit veel gebeurd – zal misschien eerder proberen om het beeld op een moderne wijze te interpreteren. De hogere pottenbakker, die hier God wordt genoemd, is dan bijvoorbeeld maar een naam voor wat wij de ‘natuur’ noemen, het samenhangend stelsel van factoren dat ons leven bepaalt, waar we ons inderdaad niet aan kunnen onttrekken en dat eigenlijk in moreel opzicht neutraal is: er is geen verhaal op, het heeft geen zin een instantie ter verantwoording te willen roepen die de één wel, de ander niet de tsunami of de kanker aandoet.

          Maar er is ook nog een derde reactie, en die is waarschijnlijk de meest gangbare onder ons, en die is er een van weerzin en afwending. Zo’n God, zo’n almachtige, vrije, in zijn soevereine recht staande God willen we niet, willen we zeker niet zó. Hij staat daarvoor teveel in concurrentie met ons, Hij laat geen ruimte voor onze eigen inbreng, onze eigen vragen, onze eigen verantwoordelijkheid. Het viel me op, toen ik bij de voorbereiding van deze dienst wat bladerde in het materiaal voor het 40-dagenproject van de kinderen, dat in de pogingen tot na-vertelling van het verhaal, eigenlijk in die voor alle leeftijdsgroepen, werd geprobeerd om de hardheid van het beeld te ontlopen. Bijvoorbeeld door het te verschuiven: het slaat dan niet zozeer op God, maar de ménsen zijn eerder de pottenbakkers, die de kans krijgen om hun werk nog eens over te doen. Of door te waarschuwen: Jeremia gebruikt het beeld wel, maar hij doet dat eigenlijk om te zeggen dat God níet zo is. Ach ja, zo geven we wel eerlijk aan dat we het er moeilijk mee hebben, maar we lopen ook weg voor wat er staat en geven de profeet niet de kans om te zeggen wat hij zegt. Het wordt dus hoog tijd om naar de tekst te gaan en deze eerst langs te lopen.

‘Het woord, dat tot Jeremia geschiedde van de kant van JHWH, het zei: Sta op, en daal af’ – vermoedelijk naar een wijk in de omgeving van een beekje in een dal bij Jeruzalem, waar vochtige klei te vinden is – ‘naar het huis van de pottenbakker: daar zal ik je mijn woorden doen horen!’ (Jer. 18:1,2). Jeremia is dus niet éérst bij de pottenbakker en krijgt dán, als hij daar is en de man aan het werk ziet, het idee van een duiding, een Godsbeeld, maar het ligt omgekeerd. Het woord is sturend en ook geeft ook stem en richting aan de ervaring die hij bij die pottenbakker opdoet. In ieder geval is daar dit mee gezegd: we mogen het woord, een enkel woord of een enkel beeld, nooit isoleren van het geheel van de woorden. We komen van het geheel van het boek Jeremia vandaan als we bij deze tekst komen, en deze tekst voegt iets toe aan het geheel, geeft ook een nieuwe belichting aan het geheel, vormt mede het geheel, maar behóórt tot het geheel. Ik kom er straks op terug hoe je dan dit woord samen moet horen met al die andere woorden.

          ‘Ik daalde af naar het huis van de pottenbakker en kijk! hij was juist bezig met zijn werk aan de twee draaistenen’ (vs. 3). Een van de grote uitvindingen in de mensheidsgeschiedenis: de draaischijf. En een van de meest eerbare ambachten, eeuwen lang: het vervaardigen van vaatwerk. Ieder die wel eens een archeologisch museum is binnengelopen weet, hoeveel dat ons over het verleden vertelt. Maar hier vertelt het iets anders. ‘Mislukte het vaatwerk, dat hij wilde maken, nog van leem, in de hand van de pottenbakker, dan keerde hij om en maakte hij een ander vaatwerk, zoals het in de ogen van de pottenbakker juist was om te maken.’ Mij valt hier op: de precisie van het ambacht, het geconcentreerde werk: het moet goed zijn. Vervolgens: de broosheid van het materiaal: wat gebeurt er met het leem? En dan de uitdrukking ‘dan keerde hij om’ – draaide zich om, om het leem te kneden en ermee opnieuw te beginnen. ‘Omkeer’, zo’n centraal woord in de profetie. Elders: de omkeer naar de weg van de JHWH (zo verderop, vs. 8, vs. 11), of ook de terugkeer uit de ballingschap waar het volk niet voor niets in terecht komt. Hier ‘keert’ de pottenbakker ‘om’ na een mislukking.

          En dan het aangekondigde Godswoord, de toevoeging aan, tegelijk de invoeging van deze woorden in het geheel van de profetenwoorden: ‘Het woord van JHWH geschiedde tot mij, het zei: “ben ik niet bij machte om het, net als deze pottenbakker, met jullie te maken, huis van Israël?”- spreuk van JHWH – “kijk! als leem in de hand van de pottenbakker, zo zijn jullie in mijn hand, huis van Israël!” (vss. 5,6). Het woord ‘pottenbakker’ is hetzelfde als ‘formeerder’, en dat is weer een van de woorden voor het Schepper-zijn van deze God (verderop, in vers 11, volgt daarop ook een toespeling). Vandaar de Godsnaam bij Huub Oosterhuis: ‘lieve Boetseerder, trek me uit de klei’ (naar Jes. 43:1). Hij heeft ons gemaakt, wij hebben niet Hem gemaakt. Wij zijn dus afhankelijk van Hem op een wijze waarop we dat van een ander mens nooit kunnen zijn. Daarom behoren ‘wij’ – zeggen de volkeren in de psalm met Israël – hem ook toe (Ps. 100:3).

          En nu volgt de toespitsing, een concreet woord aan het volk in Jeremia’s dagen, zij het in wat algemene termen gesteld: ‘In een ogenblik spreek ik over een volk, over een koninkrijk, dat ik zal uitrukken, afbreken en verdelgen – maar keert dat volk om van zijn kwaad, waarom ik tot hem sprak, dan krijg ik berouw over het kwaad, dat ik gepland had om hen aan te doen. In [nog weer] een ogenblik spreek ik over een volk, over een koninkrijk, dat ik zal bouwen en planten  maar doet het wat kwaad is in mijn ogen, zodat het niet hoort naar mijn stem, dan krijg ik berouw over het goede, dat ik had toegezegd om hem goed te doen’ (vss. 7-10). Het lijken, in abstracto, twee mogelijkheden: of JHWH wil kwaad met zijn maaksel – vanwege de mislukking ervan, maar die samenhang met het beeld van het pottenbakkerswerk wordt pas hierna uit gesproken (vs.11) – maar dat maaksel keert om, en dan krijgt Hij berouw en doet het niet; of, juist omgekeerd, Hij wil het goede, maar het maaksel dat deugdelijk leek doet kwaad (hier staat niet dat het omkeert!) en dan berouwt Hem dát en doet Hij niet het door Hem voorgenomen goede. Tenminste twee, met elkaar samenhangende, zaken zijn hier opmerkelijk: ten eerste dat het woord ‘omkeren’, dat zojuist aan de pottenbakker was verbonden (vs. 4), nu (in vs. 8) verbonden wordt aan het door de profeet aangesproken volk – in zoverre heeft de navertelling voor de kinderen die ik noemde niet geheel ongelijk. Blijkbaar zijn in de Schriften dit ene, dat JHWH de Schepper is en dat aan hem alle macht, vrijheid en recht toekomt, en dit andere, dat zijn schepsel op eigen wijze antwoordt op zijn woord, zelf ook in vrijheid reageert en al dan niet omkeert, niet met elkaar in strijd. God en mens zijn blijkbaar toch niet zo maar elkaars concurrenten. Maar als dat zo is, kun je je weer afvragen of het beeld van de pottenbakker dan wel zo geslaagd is, want dat suggereert toch meer het eerste dan het tweede element. Hoe zit dat? Daar moeten we gaandeweg helderheid over krijgen. Het andere opmerkelijke gegeven is, dat van JHWH weliswaar niet meer van ‘omkeer’ wordt gesproken, zoals eerder bij de pottenbakker, maar in plaats daarvan nu wel tot twee maal toe van ‘berouw’. De macht van God, zijn vrijheid, zijn recht betekenen dus niet: zijn onbeweeglijkheid. Hij is wel onveranderlijk, voorzover het hem altijd gaat om het goede, om zijn erbarmen. Maar hij is het ook weer niet, voorzover hij altijd bereid is om ‘berouw’ te hebben naar dit goede toe. In zoverre is de keuze die hier op het spel gaat geen abstracte keuze, maar een inhoudelijk gevulde, een gerichte keuze. En is het goddelijke plan, de goddelijke raad, het goddelijk besluit geen ‘absoluut besluit’ (zoals de oude gereformeerde leer helaas stelde), maar een concreet besluit: een besluit vol erbarmen, dat geheel en al gericht is op het goede.

          Hoewel, dat zeg ik nou wel, maar hoe zit dat dan met die tweede mogelijkheid, die van ‘berouw om het goede dat ik had toegezegd ook te doen’? Dit horen we nu vervolgens, nu de profetische prediking tot zijn spits komt: ‘Nu dan, zeg tot de mannen van Juda en tot de ingezetenen van Jeruzalem, zeg: zo heeft JHWH gezegd: kijk, Ik formeer’ – misschien beter nog: ‘boetseer’ – als een pottenbakker een kwaad over jullie, Ik plan een planning over jullie: keer toch om, een ieder van zijn kwade weg, en keer toch ten goede je wegen en je praktijken!’ (vs. 11). Dit is de strekking van de verkondiging: JHWH wil de mislukking niet van Zijn boetseerwerk, en hij is met Zijn volk samen betrokken in de beweging van de omkeer, die er op gericht is om deze mislukking te voorkomen (- vers 12, over het antwoord van het volk op de prediking, laat ik nog even liggen). Maar zoals het is met preken: ze deugen niet als ze in algemeenheden blijven hangen, als ze niet op jou, en wel op jou in deze plaats en in deze tijd zijn gericht. We moeten dus, vanuit dít woord, verder vragen naar het geheel van de woorden van Jeremia, om te verstaan tot wie, waar, wanneer zulke woorden zijn gesproken en waartoe ze oproepen. Alleen in die samenhang zullen we denk ik ook kunnen begrijpen, welke rol dat beeld van de pottenbakker in deze prediking  vervult.

De woorden, die we hoorden in de passage over de twee mogelijkheden – ‘het ene ogenblik… het andere ogenblik’ -: ‘uitrukken’ tegenover ‘planten’, ‘afbreken’ tegenover ‘bouwen’ en dan ook nog ‘verdelgen’ – komen, in verschillende samenstellingen, op nog drie andere plaatsen in het boek Jeremia samen voor. Deze plaatsen vertellen samen een verhaal.

          [1] De eerste maal heeft u vorige week al vernomen in het roepingsverhaal uit het eerste hoofdstuk: JHWH raakt de mond van de profeet aan en zegt ‘ik stel jou vandaag aan over de volken en de koninkrijken om uit te rukken en af te breken, te verdelgen en te verwoesten, te bouwen en te planten’ (Jer. 1:10). De profeet leeft in dagen van grote wereldpolitieke beroering. De macht van Babel brengt alle volken op drift. Ook Juda wordt erdoor beroerd. Het hele wonen van het volk op het land staat op het spel. En nu moet de profeet laten horen: dit alles gebeurt niet buiten de geschiedenis van God en zijn volk om, maar is daar geheel en al in betrokken. De profeet belichaamt die geschiedenis aan den lijve. Al vóór zijn uitgaan uit de moederschoot is hij hiertoe apart gesteld. Dat wordt gezegd in een hevige dramatiek. De profeet wil er helemaal niet aan. Het is geen sinecure in deze intimiteit met deze God en deze geschiedenis verweven te zijn. Ook in Psalm 139, een echte Jeremia-psalm, is deze ervaring heel intiem en tegelijk heel hevig en vol weerzin. “Gij hebt mij immers zelf gemaakt” (vs. 7, ber.), ja maar waartoe en wat wilt ge met me? Inderdaad: het leem twist met de boetseerder, en heeft daar alle reden toe.

          [2] Hoe terecht dat protest is blijkt op een heel andere plaats in het boek, in het 45e hoofdstuk, als de ballingschap onvermijdelijk blijkt en Jeremia’s secretaris Baruch komt klagen – maar het is ook Jeremia’s eigen klacht: waarom volgt smart op smart, waarom vind ik geen rust? En dan een Godsspraak ten antwoord: ‘kijk! Wat Ik gebouwd heb ben ik bezig af te breken, wat Ik geplant heb ben ik bezig uit te rukken, en dat geldt de hele aarde, het hele land – en jij, jij zou grote dingen voor jezelf verlangen?’ (Jer. 45:4-5). JHWH staat zelf aan de pottenbakkersschijf en drukt het misvormde vaatwerk tot leemklompen ineen; maar Hij lijdt mee aan dit weerspannig mensenleem, dat op de draaischijf van de mensheidsgeschiedenis vorm aanneemt en door eigen schuld weer verliest. Zulk een boetseerder is dit. En zijn profeet, die kan, die mag zich aan het lijden van de boetseerder zelf niet onttrekken.

          [3] Maar dan – derde plaats – horen we in hoofdstuk 31 de belofte: ‘zie, de dagen komen, zegt JHWH, dat ik, die wakker was (vgl. 1:12!) om te uit te rukken en af te breken, te verwoesten en te verderven, ook wakker zal zijn… om hen te bouwen en te planten’ – en dan zal er weer zaad zijn in het land’ (Jer. 31:28). JHWH leidt (met korte ei) zijn volk en lijdt (met lange ij) mét zijn volk op de weg naar de ballingschap toe, maar is er ook in de toekomst door de ballingschap heen. HIJ leidt, dat moet de troost zijn. ‘Het is geen vreemde die het je aandoet’, zeggen ze dan in bevindelijke kring, en dat is, hoe gevaarlijk ook, niet zonder diepe, profetische zin. We concluderen: deze God, de Boetseerder, is de Wereldbouwmeester en de Wereldplanter. Hij oordeelt het gebeuren door zijn woord en geeft het richting. De profeet, die dit woord spreekt, maakt nillens willens van dit woord zelf deel uit. En daarom is het geen algemene theorie over de leiding in de geschiedenis en de richting ervan, want zo’n theorie kent de bijbel niet, maar een in het verbond en in een heel kwetsbare intimiteit deelnemen aan, vertolken en doorleven van het in het woord gegeven richting geven aan deze geschiedenis. Met het hartstochtelijke appèl: waarom horen jullie nu niet naar wat je gezegd wordt en waarom zien jullie nu niet wat er gebeurt?

Hier, vanuit deze herinnering aan het boek Jeremia als geheel, voeg ik nu graag een paar woorden toe over de wijze waarop hij met zijn beeld van de Boetseerder in de geschriften van de apostelen wordt aangehaald. Ik sprak al over Paulus. De genoemde verzen uit de Romeinenbrief worden nogal eens aangehaald om te onderstrepen dat de mens, als leem, niets heeft in te brengen tegen de pottenbakker die hem kneedt tot mooie vaas waar je eer aan kunt behalen of tot een alledaagse, nauwelijks eervolle gebruikspot. Maar wat is het verband in Romeinen 9 tot 11? Het geheimenis: de volkeren komen er nu, in de Jezusgemeente, bij, bij het verbond, maar de eersteling lijkt niet te willen. Eerste en laatste wisselen stuivertje. De apostel meent: dit is geen willekeur in het werk van de Boetseerder. Voor een moment is hij toornig, zet hij zijn lieveling aan de kant van de vaten waar weinig eer aan te behalen valt, om juist de competitie tussen Israël en de volkeren aan te wakkeren, om de laatsten eersten te laten worden en degene die vroeger eersten waren jaloers te maken op de nu eersten en zó bewijst Hij zijn barmhartigheid aan allen, aan héél Israël. Ook hier dus: de raad Gods werkt niet willekeurig maar volgens plan, de macht Gods is niet ongevuld maar dient ertoe om al de volkeren in zijn wegen op te nemen, de vrijheid Gods niet zonder richting maar bedoelt buitengeslotenen binnen te sluiten en het recht Gods is geen abstractie maar is gericht op recht voor allen. Zo is de Boetseerder vol zorg en bewogenheid om wat hij al makende bezig is te voltrekken.

          En dan dat gedeelte uit het Matteüsevangelie, die ik vanmorgen in plaats van de gangbare tekst voor zondag Reminiscere heb willen laten klinken (Mat. 27:1-10). Als Judas zich verhangen heeft besluiten de hogepriesters om de dertig zilverstukken die ze hem betaald hebben aan te wenden voor de aankoop van, zoals het heet, ‘de akker van de pottenbakker’ (Mat. 27.7.10). De evangelist haalt dan een van de in zijn boekje altijd cruciale zogenaamde ‘vervullingscitaten’ aan en zegt dat dit aldus gezegd is door de profeet Jeremia (Mat. 27:9). Nu, ook in uw bijbeltje zal wel staan, dat het feitelijk afkomstig is van de profeet Zacharjah (Zach. 11:13). Matteüs ‘vergiste’ zich dus, zegt de schoolmeester. Jaja, juist in zijn vergissingen en zogenaamd ‘verkeerde’ aanhaling pleegt de bijbel uiterst veelzeggend te zijn, veel méér zeggend dan van die handboeken zijn waar alles in klopt. Want die akker, die doet natuurlijk wel degelijk denken aan Jeremia. Deze profeet kreeg immers, op het moment dat de toestand van Juda hopeloos leek, de opdracht een akker te kopen, als onderpand van Gods belofte voor terugkeer naar het land (Jer. 32). En dat die akker van een pottenbakker was voordat hij nu tot begraafplaats voor vreemdelingen wordt aangeschaft, is vanzelfsprekend ook niet zonder reden. Het evangelie zegt daarmee iets over die hele geschiedenis van Judas, die de Mensenzoon overleverde aan de hogepriesters en schriftgeleerden die hem overleverden aan de volkeren (Mat. 20:18). Ook hier geldt: in deze hele geschiedenis van de overlevering staat de grote, lieve Boetseerder er niet buiten. Maar tegelijk geldt, wat ik eerder zei: hoe broos is het leem, hoe kwetsbaar is het woord dat overgeleverd wordt, hoe snel vergissen de mensen zich geheel en al in datgene wat volgens de Boetseerder tot eer en in datgene wat tot oneer strekt. ‘Wie zeggen de mensen, dat de mensenzoon is?’ ‘Sommigen zeiden: Jeremia’ ((Mat. 16:13-14). Dat antwoord, dat alleen Matteüs vermeldt, staat er niet zo maar. De profeet Jeremia zelf is als leem, dat door mensen wordt gekneed, hij is één geworden met zijn opdracht, te getuigen van afbreken en uitrukken en hij is geconfronteerd met het verschrikkelijke misverstaan daarvan door de mensen. En zoals het met Jeremia ging, gaat het met Jezus, waar deze aan het programma van de ‘mensenzoon’ beantwoordt: hij laat zich kneden door hem die zijn Boetseerder is, maar wat doén mensen met hem? hoe broos, hoe weerloos blijkt hij te zijn! hoe lijdt hij zelf aan de afbraak, aan het uitrukken!

Ik had u nog toegezegd, iets te melden over het laatste vers uit onze Jeremiaperikoop. De profeet roept op: ‘keer toch om, een ieder van zijn kwade, kwalijke weg’ (Jer. 18:11), mishandel het broze leem toch niet, eerbiedig toch het werk dat eervol zal blijken te zijn, al zie je het niet! ‘Maar’, voegt de profeet dan toe, ‘Maar zij zullen zeggen: Jammer! want wij gaan onze eigen plannen achterna en wij willen blijven handelen, een ieder naar de koppigheid van zijn eigen hart.’ Dat zégt natuurlijk niemand zo. Je zegt wel ‘nee’, maar je zegt niet ‘ik ga lekker het verkeerde doen’. Jeremia duidt dus wat er ligt onder datgene wat zij zeggen. En wat hij duidt, dat is precies de kwestie: ‘koppigheid van het eigen hart’. Dat wil zeggen: machtig willen zijn zonder erbarmen, vrij willen zijn zonder te dienen, in zijn recht willen staan zonder het recht van de ander te laten voorgaan, het leem willen kneden zonder het te koesteren en in zijn broosheid te beschermen. Wie ‘nee’ zegt tegen het profetisch woord, die wil in zijn hart precies die God zijn, die de profeet niet verkondigt. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie