12 januari Oude Kerk Mattheüs 3:13-17

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Uitleg en verkondiging in de dienst in de Oude of Sint Nicolaaskerk Amsterdam op zondag 12 januari 2014, de zondag van de doop van de Heer

Lezingen: Jesaja 42:1-9, Mattheüs 3:13-17

Goede vriendinnen en vrienden,

De liturgische ordening van een tekst uit de schriften is niet altijd dezelfde als de literaire. Zo klonk in dit huis uit Mattheüs de hoofdstukken 3 en 4, die letterkundig een eenheid vormen, op de tweede zondag van de advent de prediking van Johannes de Voorloper (Mt. 3:1-12), maar zónder het gesprek tussen Johannes en Jezus, waarin dit gedeelte zijn climax vindt; straks, op de eerste zondag van de veertig dagen naar Pasen (dat is dit jaar pas in maart), zal het verhaal klinken van de verzoeking van Jezus in de woestijn (Mt. 4:1-11) – en vandaag ligt dan het gedeelte daartussenin op de lezenaar: alsnog de dialoog tussen Johannes en Jezus, die uitloopt op de zelfgewilde doop van de laatste (Mt. 3:13-15), met erop volgend een scharnier-passage die de weerstand van Johannes tegen de weg die Jezus wil gaan eerst, en de weerstand van de diabolos, de wiggedrijver straks, verbindt (Mt. 3:16-17): een stem uit de hemel die voor Johannes bevestigt dat de weg die Jezus wil gaan instemming van boven heeft, en deze stem als articulatie bij de Geest die neerdaalt, waarmee Jezus op deze weg gezét wordt, waarna dezelfde Geest onmiddellijk begint hem ‘uit te werpen naar de woestijn’, de diabolos tegemoet (Mt. 4:1). De gedeelten vooraf aan deze scharnier-passage en erop volgend eindigen gelijkluidend. Zowel nadat Jezus met zijn woorden de weerstand van Johannes heeft overwonnen, als nadat hij dat met de weerstand van de diabolos gedaan heeft, heet het: ‘toen liet hij (eerst dus hij, Johannes, daarop hij, de diabolos) hem begaan’ (Mt. 3:15 en Mt. 4:11): Jezus blijkt in het gaan van deze zijn weg niet te stuiten!

Ik neem vandaag mijn uitgangspunt in wat ik de scharnier-passage noem, die over de Geest en de Stem uit de hemel, die we te horen kregen tegen de achtergrond van het profetenwoord van Jesaja (Jes. 42:1-9), en ik kom dan aan het slot ook nog kort op het antwoord van Jezus aan Johannes in het voorafgaande tekstgedeelte (het motet in deze dienst!) te spreken.

‘Nadat Jezus dan gedoopt was, steeg hij terstond op uit het water en zie! de hemelen openden zich en hij’ – anders dan bij Markus, bij wie dit Jezus zelf is (Mk. 1:10), moet deze ‘hij’ in dit evangelie wel Johannes zijn – ‘(hij) zag de Geest Gods neerdalen als een duif en op hem komen’. Johannes had gezegd: ‘hij zal u dopen met heilige Geest en met vuur’ (Mt. 3:11), en moest leren dat hij-die-na-hem-komt zelf eerst ook met water tot omkeer wil worden gedoopt. Maar hij wordt wel gedoopt met water én Geest. Om Geest te kunnen schenken, moet hij zelf Geest hebben ontvangen, en die ontvangt hij hier ook. Op deze wijze wordt de dubbele doop (in water en Geest) gemarkeerd als het begin van Jezus’ ambtswerkzaamheid, van ‘de weg der gerechtigheid’ (Mat. 21:32), die Johannes wees en die Jezus gaat.

De ‘Geest’: dat is een woord dat in de christenheid wereldwijd steeds meer aandacht krijgt, maar dat voor ons ook lastig is, omdat het in de westerse cultuurkring met zoveel wijsgerige betekenissen beladen is. Voor de Bijbelse roeach houd ik me als zeiler altijd graag aan het beeld dat Karel Deurloo me bijbracht: ‘wind in de zeilen’. Je kunt wel achter het roer zitten, maar als er geen wind is, gebeurt er niets, en als er heel véél wind is heb je trouwens ook weinig in te brengen. Geest is dat wat in beweging brengt, en dan ook wat er van jou, als door de Geest bewogene uitgaat. Nu zijn er vele geesten, en we kunnen heen en weer geslingerd worden door allerlei ‘wind van leer’ (Ef. 4:14). Ter nadere bepaling spreken we daarom van heilige Geest of Geest die heilig maakt, hier geheten: de Geest Gods, de Geest van déze God.

Een van de meest opmerkelijke theologische ontwikkelingen van de afgelopen decennia bestaat in de hervonden nadruk op de Geest als drijvende kracht in het leven en werk van de Messias Jezus. Voorheen lag, onder invloed van de gesprekken van Jezus met de zijnen tijdens de laatste avond voor zijn kruisdood volgens de evangelist Johannes (Joh. 14-17), het meeste accent op die andere beweging: Jezus, die de Geest naar mensen zendt als hij zelf heengaat naar waar wij niet komen kunnen. De Godsgeest gaat dan van hem uit. Maar, ik zei het al: de Geest die van hem uitgaat wanneer hij doopt met Geest en vuur, gaat ook aan hem vooraf en bepaalt hem, jaagt hem aan op zijn levensweg – dat is het waarheidsmoment in wat in het theologentaaltje ‘geestchristologie’ heet. Mattheüs heeft daarvan al gesproken door ons te verhalen hoe Maria ‘zwanger bevonden werd uit de Heilige Geest’, en hoe de bode van de Heer aan Jozef dit gegeven meedeelt en hem er de consequenties uit laat trekken voor zijn eigen rol. (Mt. 1:19.20). Het evangelie maakt het ons daarmee onmogelijk van Jezus te spreken áfgezien van zijn verwekt zijn uit, zijn gedreven worden door de Geest. De Geest komt er niet maar bij, bij een overigens al bekende persoon, maar de Geest bepaalt a priori wie hij is en van waaruit hij spreekt en handelt.

Nu is roeach, pneuma, de Geest in de Schriften nauw verbonden aan spreken. Geest is wind, maar ook adem. Je kunt immers niet spreken zonder te ademen, je spreekt op de adem van je stem. Wie daar, heel fysiek al, moeite mee heeft, heeft ook een enorm communicatief probleem. Denk aan het vers Psalm 33 (:6 LXX), dat bij de grote Griekse kerkvaders die over de Geest hebben nagedacht zulk een centrale rol speelt: ‘door het Woord werden de hemelen vastgemaakt / door de Adem van zijn mond heel hun schare’. Als God schept, schept Hij sprekenderwijs, maar Hij kan alleen spreken op de adem van zijn Stem. Zo is het hier in Matthëus 3 ongetwijfeld ook bedoeld: de Geest Gods daalt neer uit de hemelen en de goddelijke Stem uit diezelfde hemelen spreekt op de goddelijke adem: ‘deze is mijn zoon…’.

Vanuit deze samenhang van adem en spreken is Geest ook doorgaans ‘geest der profetie’ (Op. 19:10). Dat is zo in het Jodendom, maar ook bij van evangelisten en apostelen. Niet voor niets belijdt het Credo van Nicea-Constantinopel, dat als eerste uitvoerig over de Geest handelt, de Geest ‘die gesproken heeft door de profeten’. Om te beseffen vanuit welke Geest we de geesten ook van onze dagen moeten onderscheiden (1 Joh. 4:1), dienen we naar de profeten van Israël te luisteren. Ook dat wordt in het evangelie van vandaag wel heel evident, omdat het woord dat de hemelse Stem hier op de adem van de hemelse Geest spreekt geen ander woord is dan dat van de profeet Jesaja: hier gelezen als perspectief voor déze mens, die zojuist door Johannes gedoopt is. Wie de inhoud wil weten van het ambt dat deze Jezus, die hier vanuit Galilea naar de Jordaan gekomen is om door het water heen het land van belofte binnen te gaan, die zal de inhoud van het profetische programma van Jesaja moeten kennen. In feite spreekt de Stem hier alleen een variant van het begin van de tekst uit Jesaja 42: ‘deze, de geliefde, in wie ik welbehagen heb’, maar als hoorders die in de schriften gedrenkt zijn kunnen we daar meteen het vervolg uit het profetenwoord bij horen: ‘op hem heb Ik mijn Geest gelegd’ (Jes. 42:1).

Bezien we nu eerst de figuur die het doen moet, en vervolgens het profetisch programma dat hij te vervullen heeft – al kun je die twee nooit helemaal uit elkaar halen.

In de wijze waarop Mattheüs citeert schuiven verschillende beelden door elkaar heen, die de evangelist blijkbaar alle nodig had om iets over Jezus en zijn ambt te zeggen. In Jesaja is sprake van de functie van de knecht, de dienaar. In onze antwoordpsalm vernamen we: ‘in David vond ik een dienaar, Ik zalfde hem’ – m-sj-ch, Ik wijdde hem voor zijn messiaanse taak ‘met Mijn olie tot heiliging’ (Ps. 89:21). De Jesajatekst zal van ná de ballingschap zijn, en toen had deze tak van de profetische beweging het met het koningschap van de zonen van David wel even gehad; de vraag wie de dienaar is verschuift dus, en komt meer open te liggen; een gegeven waarvan Mattheüs handig gebruik maakt; Jezus is voor hem weliswaar óók Zoon van David (Mt. 1:1), maar dan wel op de wijze van een op zeer ongebruikelijke wijze ingevuld koningschap. In plaats van ‘knecht’ zegt hij echter: ‘zoon’. Dat kan ook van een nieuwe koning worden gezegd (Ps. 2:7), en het past goed bij het bijvoeglijk naamwoord.  Jesaja schrijft: ‘mijn knecht, mijn verkorene’; ook dat woord is nauw verbonden aan de opdracht, die de knecht zal vervullen. Hij is gekozen om deze taak te doen, omdat hij bij uitstek voor die taak geschikt is. Verkiezing is altijd verkiezing tot, is verbonden aan je opdracht – vergeet nu maar even orthodox gereformeerde spoken die anders leren, zo die in uw hoofd mochten rondwaren. Maar het heeft ook iets heel intiems: van jóu verwacht ik het, op jóu reken ik, omdat ik met jou diep verbonden ben, omdat ik in jou degene zie die in feite mijn eigen werk verrichten kan. Zo is de zoon ook ‘de geliefde’, en daarin klinkt Genesis door: ‘Abraham, neem je zoon, je enige, je geliefde, en gá…’. Je enige, die aanduiding neemt bijvoorbeeld de evangelist Johannes over, een zegt daarmee: hij is de unieke, hij is zo uniek dat alleen hij als de zoon het werk van de Vader kan doen, en daarin dan ook heel kwetsbaar is, kwetsbaar als Izaäk was. En tegelijk is hij de geliefde, degene dus die in een heel intieme relatie met de Vader verkeert, van wie het dan ook weer met het woord van Jesaja kan heten; ‘in wie Ik welbehagen heb’, en aan wie ik mijn bewijs van dat welbehagen niet zal onthouden. Dienaar dus van een opdrachtgever, koning als gestalte van het koninkrijk der hemelen, zoon van wie een vader zich afhankelijk maakt. Dat alles tegelijk is degene, die hier de geest ontvangt en zijn ambt aanvaardt.

Dan, zoals aangekondigd, aan de hand van de woorden van de profeet een aantal aspecten van het programma dat de aldus benoemde persoon in zijn ambt in de kracht en de beweging van de Geest op zich neemt. Ik beperk me daarbij in de uitleg tot de eerste verzen, het overige klinkt als boventoon vanzelf wel mee.

De eerste en misschien meteen ook wel beslissende karakteristiek in Jesaja 42 luidt: ‘hij brengt recht naar de volken’ (Jes. 42:1d). Zó heeft Johannes ook hem aangekondigd die na hem zal komen: als de richter die zal rechtspreken. Recht-zetten; spreken wat recht is; niet een heel rechtsysteem, zoals we dat van de Romeinen geërfd hebben, eerder een concreet gebod, een concrete uitspraak die léért wat het rechte is om te doen; daden waarin voor deze of gene mens ruimte wordt geschapen om weer óp te leven. De profeten hebben dát gezien als hetgeen Israël als opgave met zich draagt, als gave zal uitstralen. Jezus, die in de ouverture in contrast met de tiran Herodes als belichaming van alle onrecht werd geschetst, zal dit recht brengen.

‘Hij schreeuwt niet, hij maakt geen ophef, hij laat zijn stem niet horen op de straat’ (Jes. 42:2). Op de inauguratie, de ambtsaanvaarding van de uitverkoren dienaar of zoon, werpt dit vers een veelzeggend licht. Wanneer een mens aantreedt om een dergelijke taak te vervullen, zijn getuigen nodig. Maar het aantal getuigen dat de evangelist vermeldt bij het begin van de weg van Jezus is uiterst beperkt. In feite worden alleen Johannes de voorloper en de hemelse Stem genoemd. Vooralsnog zal zich dit alles afspelen in het verborgene. Geen grootse kroning met de machtigen der aarde op de tribune, geen mediaspektakel. En toch, juist: een beslissend gebeuren. Pas als hij aan het kruishout hangt is het ambt van deze koningszoon volstrekt publiek.

‘Een geknakt riet breekt hij niet, een kwijnende vlam dooft hij niet, betrouwbaar brengt hij recht’ (Jes. 42:3). Zoals zijn optreden nauwelijks aandacht zou krijgen in onze huidige ‘spektakelmaatschappij’, zoals een Frans cineast het ooit terecht noemde, zo zet hij zijn rechtspraak ook niet met geweld door. Hij loopt over niemand heen. De stoere taal van politici, die niet genoeg kunnen oproepen tot hardere straffen, tot ‘zero tolerance’, tot het vasthouden ook van TBS-ers die al vrij mogen komen, het is niet zijn taal. Dat recht alleen met geweld kan worden doorgezet, het is een veronderstelling die niet de zijne is. Op betrouwbaarheid komt het aan: daarop, dat wie gekrenkt is niet vergeefs op zijn inzet rekent. Maar de gekrenkten zijn niet per definitie de hardste schreeuwers, de hetsers op twitter. Hij gaat nog op zoek naar wat verloren is, ook als wij nog niet wisten dat zulke verlorenen er waren.

‘Ongedoofd en ongeknakt blijft hij zelf, tot hij recht op aarde heeft gevestigd’ (Jes. 42:4ab). Dat is wel een voorwaarde: de recht-brenger moet er zelf niet aan onderdoorgaan, moet niet voortijdig in diskrediet worden gebracht. Dat behoort voor altijd tot de mooie aspecten van de evangelische berichten over Jezus, zijn verrassende woorden, zijn wonderbare tekenen: hoe soeverein hij optreedt, hoe weinig hij zich zijn weg door zijn tegenstanders laat voorschrijven, hoezeer hij doorzet wat hij zich heeft voorgenomen, zonder voortdurend in een kramp te geraken of zich te laten provoceren, zich in het defensief te laten dringen. Vraag is wel: hoe lang gaat dit op binnen het evangelie? Geldt dit ook nog wanneer hij wordt overgeleverd om gekruisigd te worden (Mt. 26:2)? Heeft hij dan bij zijn kruisdood al het rechte gedaan dat hij te doen had, heeft hij het recht gebracht? Een diep insnijdende vraag.

‘Op zijn onderricht wachten de verste kusten’ (Jes. 42:4d). Deze dienaar geeft onderricht, tora. Hij doet niet alleen recht, hij onderricht ook wat hij doet. Hij belichaamt niet alleen het gerechtsoordeel in Israël, hij maakt dat oordeel ook naar buiten toe bekend. Ik sloeg het eerder over bij de uitleg van vers 2: ‘hij brengt recht naar de volken’. Dat van Israël, het specifieke besef van recht dat in Israël benoemd is, gaat de volkerenwereld aan. De profeet kon zo spreken in de latere dagen van de ballingschap, toen het lot van Israël nauw op dat van de volkerenwereld betrokken werd. ‘De verste kusten’ zijn erbij betrokken, de oevers van het oostelijk middellandse zeebekken, dat door de Perzische veroveringen ook voor Israël in het zicht kwamen. De profeet ook meent: ook de volkeren kunnen nu ontdekken, dat er bij Israël voor hen iets te leren valt. De taak van de knecht strekt zich ook daartoe uit. Maar is dat niet een veel te grote taak voor één mens, hoezeer ook van de profetische geest vervuld? Gaat het niet heel Israël aan, en is het niet een taak van vele generaties samen? Als we alleen Jesaja zouden verklaren vanmorgen, zouden we over zulke vragen meer helderheid moeten zien te scheppen. Maar nu we Mattheüs lezen als voortzetter van het werk van Jesaja ligt het duidelijker: wat de profeet als taak aan de, niet nader benoemde, ‘knecht’ toedicht, dat wordt bij hem het levensprogramma van deze éne, verkorene, unieke, geliefde: ‘Jezus, die Christus genoemd wordt’ (Mt. 1:16). In hem komt dit alles samen. In hem komt het recht van Israël tot de volkeren. Denk aan de centurion, de Romeinse hoofdman met zijn belijdenis bij het kruis (Mt. 27:54), denk aan het onderricht tot de volkeren dat hij na zijn opstanding aan de leerlingen gebiedt (Mt. 28:19). Dit, van het recht-doen in Israël, gaat alle volken aan. Als we dat niet erkenden, zaten we hier niet.

En nu grijp ik toch nog even terug op datgene wat aan de ambtsbekleding van deze dienaar of zoon met de Heilige Geest vooraf gaat: die korte dialoog tussen Johannes en hem. Johannes heeft de wereldrechter aangekondigd, die zal komen om te richten, om de dorsvloer te reinigen met de wan in zijn hand (Mt. 3:12). Jezus ontkent dat beeld niet, hij zal het zelfs overnemen als hij veel later spreekt over de komende Mensenzoon op zijn troon die de bokken van de schapen scheidt (Mt. 25:31-46). Maar hier, tegenover Johannes en tot schrik van Johannes, herinnert hij toch aan de zo weinig gewelddadige knecht van Jesaja, die het geknakte riet niet breekt en de kwijnende vlaspit niet dooft. Precies daarom, meent hij, ‘betaamt het ons’ – dat is: zowel mij, Jezus, als ook jou, Johannes – ‘alle gerechtigheid te vervullen’. Zó, dat wil dus zeggen: door ons te laten dopen, kopje onder, door áán het geweld te lijden, door er aan onderdoor te gaan: Johannes bij zijn gevangenname (Mt. 11:2) en onthoofding (Mt. 14:10), Jezus bij zijn gang naar het politieke doodsoordeel van het kruis. ‘Gerechtigheid’, het woord dat Jezus hier in de mond neemt, is niet hetzelfde als ‘recht’. In het Hebreeuws komt het zelfs van een andere stam. Gerechtigheid is wel betrokken op het recht, maar het is zelf iets anders. Het valt te omschrijven als dat, wat de veronderstelling is van het recht: dat je op de juiste manier in elkaar zit om recht te spreken, dat je deugt voor het doen van recht, dat je zo waarachtig bent dat mensen het recht dat je spreekt kunnen aanvaarden. Dát tot vervulling brengen, dat vraagt iets van jou als persoon. Recht doen kan nog een programma zijn, het ambt van rechter uitoefenen kan nog iets uiterlijks zijn, maar rechtvaardige-zijn vraagt meer, vraagt het uiterste. Toch, zegt Jezus, is dat ‘meer’ hetgeen dat gevraagd wordt, dat betamelijk is om te doen. ‘Het betaamt…’ niet alleen ‘mij’, maar ‘ons’: mij zo goed als jou, Johannes, sterker nog: het betaamt ons allen, die vanmorgen dit woord horen. Zeker: ons in hem, die in zijn levensweg, zijn levensdoop alle gerechtigheid vervuld heeft – maar dan toch: in hem betaamt het ons: rechtvaardige te zijn, gerechtigheid te doen.

In de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. AMEN.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie