12 december Taborkerk Ede Micha 6:2-8

1

Ds. R.H. Reeling Brouwer, Amsterdam

Uitleg en verkondiging in de dienst van de Hervormde Taborgemeente, Ede op 12 december 2010, de derde zondag van advent (Gaudete)

Lezingen: Micha 6:2-8 en Jakobus 5:7-11

Goede vriendinnen en vrienden,

Een twist heeft de Heer met zijn volk. Er is een conflict, er is een klacht van de een tegen de ander. Ook dat nog. Het Godsvolk staat er toch al niet best op, krijgt het ook nog met interne ruzie te maken. Zo gaat het steeds weer. Houdt het dan nooit op? Je zou willen, zeker in deze dagen van advent waar het toch al zoveel moeite kost om rust te vinden bij het vele werk en daarbij de voorbereidingen van de feestdagen, dat je een moment van bezinning werd vergund, van inkeer. Dat is ook de bedoeling. Maar als we ons bezinnen, gaat het er wel om dat benoemd kan worden wat scheef is gegroeid, wat de een tegen de ander voor grieven heeft. En dat dan moet dan ook, nee niet ‘zelfs’ maar ‘juist’ in deze dagen van inkeer én omkeer gezegd worden. Uit de wijze waaróp we het zeggen, en waarop we eruit komen, uit die twist, moet blijken wat het waard is, dat Godsvolk, die gemeente van ons.

Een twist kun je, als het hoog loopt, voor de rechter brengen. In onze cultuur wordt dat steeds gebruikelijker. Je kunt ook proberen er onderling uit te komen vóór het tot zo’n gerechtelijke procedure komt. Dat laatste is het geval in het twistgeding dat de profeet in onze tekst van vanmorgen in scène zet. Het begint ermee, dat de ene partij aan de andere voorstelt om samen naar de stadspoort te gaan en de kwestie uit te praten (zo ging dat in Israël, bijvoorbeeld, tussen Boaz en die andere losser in het geval van Naomi en Ruth). Het hangt dan vooral van de reactie van de ander af, hoe ver het komt, en of het komt tot een rechtzaak, al dan niet.

De profeet kondigt het gebeuren af, waarin het tot een ontmoeting moet komen tussen de partijen die in onmin leven, althans waarvan de één een klacht koestert tegen de ander en waarbij nog maar blijken moet of die ander die klacht herkent en wat hij ermee doet. Omdat het ‘uitpraten’ tussen twee partijen nogal eens moeizaam gaat, worden er meteen maar derden bij geroepen: zij zijn getuigen, om vast te leggen wat er gezegd wordt en daar nog eens aan te herinneren als het nodig is, of misschien – zoals een aantal oudsten dat bij Boaz doen (Ruth 4:9) – om een vredesovereenkomst, een herbevestiging van de relatie, op schrift te bekrachtigen als het daarvan mocht komen. De bergen worden hier opgeroepen te getuigen, en ook de onwrikbare grondvesten van het land (Micha 6:2ab). Dat klinkt stevig. Maar misschien is dat juist wel nodig, omdat nu eenmaal in een echt conflict, als je dat doormaakt, je ‘de grond onder de voeten wegzakt’, je de verwijten van de ander, en daarmee het wankelen van het verbond dat je met elkaar dacht te hebben, ondergaat als een aardbeving. ‘JHWH, de Heer, heeft een twistgeding met zijn volk, Israël daagt hij tot een tweespraak, met als mogelijke uitkomst dat het tot een rechtzaak komt’ (vs. 2cd), en dus staat alles op zijn grondvesten te schudden. Want als het misgaat tussen de Heer en Israël, hoe zal het dan verder gaan met dit volk, met het wonen op het land?

Dan krijgt de aanklagende partij het woord, of liever hij néémt het woord. ‘Mijn volk, wat heb ik je aangedaan / en waarmee heb ik jou zo uitgeput?’ (vs. 3ab). Het is een open vraag. De Heer voelt aan dat het bij zijn volk niet van harte gaat, en hij nodigt het uit, zich uit te spreken: ‘leg getuigenis af tegen mij’ (vs. 3c): zeg het! Heb ik je overvraagd? Is mijn gebod te zwaar? Is mijn Wet onhoudbaar? Maak ik mijn beloften niet waar? Wat is het?! Je moet hier eigenlijk een moment van stilte inbouwen, van overdenking. De aangeklaagde partij moet niet te snel willen antwoorden, maar de tijd nemen zich af te vragen wat haar nu eigenlijk dwars zit. ‘Wat heb ik je aangedaan? Wat is er zo dodelijk vermoeiend aan mij? Getuig er maar van…’.

In de christelijke eredienst in haar klassieke vorm kennen we deze woorden uit de zogenaamde Improperia, het ‘Beklag Gods’, aan het slot van de orde van dienst voor de Goede Vrijdag. ‘Mijn volk, wat heb ik u gedaan? Of waarin heb ik u bedroefd? Antwoord Mij! / Want ik heb u uitgeleid uit het land van Egypte, maar gij hebt een kruis bereid aan uw Redder / Want ik heb u uitgeleid door de woestijn… maar gij hebt een kruis bereid aan uw Redder…’ en zo verder (Dienstboek, een proeve, Schrift, Maaltijd, Gebed, 1e druk 1998, 128). Een aantal jaren geleden is er nogal wat opwinding geweest over deze tekst. Mede vanwege het historische gegevens, dat juist na de Goede Vrijdagliturgie her en der in de Middeleeuwen pogroms zijn losgebarsten, heeft men deze opgevat als een tekst die gericht is tégen Israël, tegen het Joodse volk. Op verzoek van het Overlegorgaan Joden en Christenen is vervolgens ook de tekst in het dienstboek van onze kerk daarop aangepast. Naar mijn gevoelen hebben we daar van christelijke zijde geen goed aan gedaan. Het is toch duidelijk een onmogelijkheid dat woorden die binnen een verbondsverhouding gesproken worden door de een tot de ander, zouden kunnen worden gebruikt, tegen anderen? Het is toch duidelijk dat de christelijke gemeente in de Goede Vrijdag-liturgie vereenzelvigt met het aangeklaagde Israël en bekent en belijdt: wij zijn het, die onze redder aan het kruis hebben genageld hoewel hij ons louter goed heeft gedaan? Zeer zeker zitten er allemaal problemen aan die vereenzelviging, en is daarmee het laatste woord over de verhouding van Israël en de gemeente uit Jood en heiden zeker niet gezegd, maar dat de gemeente zelf juist op die dag tegenover de gekruisigde uitspreekt: wij zijn hier daders, wij dienen dat te onderkennen en te bekennen, wij dienen om te keren, dat kun je toch niet gaan inslikken?

Terug nu naar de tekst van Micha. We bevonden ons op het punt waar JHWH aan zijn volk een vraag had gesteld – ‘wat heb ik je aangedaan? Waarmee heb ik je zo uitgeput?’ – en uitgenodigd had daarop te reageren. Zijn eigen argumentatie, waarmee hij zowel bij Micha als in het Beklag Gods zijn betoog vervolgt – ‘er hat uns allen wohl getan’, om het met Bachs Mattheüspassion te zeggen – hield hij nog even in. Er is stilte. Een witgeregel. Gelegenheid om iets terug te zeggen. In de apostellezing uit de brief van Jakobus, waar ik verder niet op inga, hoorden we een verwijzing naar de figuur van Job. Hij heet in de Nieuwe Vertaling ‘standvastig’, in de aloude Statenvertaling ‘verdraagzaam’. Waarin hield hij dan stand? Wat verdroeg hij dan? Soms het lijden? Nee, vooral niet het lijden als zodanig. Maar hij hield stand in het protest tegen het lijden, hij droeg de last tégen zijn God te moeten protesteren, klagen, Hem verwijten in het gezicht te slingeren, de berusting van zijn vrome vrienden te weerstaan. Het beklag dat God doet nodigt ons uit, op onze beurt tegenover Hem ons beklag te doen: ‘ja, ge vermoeit ons, want ge toeft!’ ‘Ja, uw Wet is ons een last als ge ons zelf de vervulling van de Wet niet schenkt!’ Zulke dingen. We hoeven ze niet voor ons te houden, zo waar als het boek Job niet voor niets in onze canon staat.

Maar nu toch: er is gelegenheid tot antwoord van menselijke zijde, maar er komt geen antwoord. In de stilte zwijgt de aangeklaagde. De witregel spreekt tegen hem, tegen ons, tegen mij. Door JHWH gevraagd: ‘leg getuigenis af tegen mij’, staan we – niet altijd en overal, maar wel in déze situatie, in déze twist – zonder argumenten.

Dan neemt JHWH zelf maar weer het woord, als Zijn eigen advocaat (advocaten kende het oude Israël niet). Hij vangt als het ware zelf de verwijten op, als zou Hij de zijnen vermoeid hebben, hen niet te hulp komen, zijn beloften jegens hen niet waar maken. Wat jullie Mij ook mogen verwijten niet te hebben gedaan, suggereert Hij, laat Ik van Mijn kant nog eens opsommen wat ik wel meen te hebben gedaan. ‘Mijn volk, gedenk toch…’ (vs. 5a): Geen onbekende feiten roep Ik in herinnering, maar een gebeuren, een daad-gebeuren, waarin wij gezamenlijk waren betrokken, dat jou, mijn volk, niet onbekend kan zijn. Dit ene gebeuren ontvouwt zich als een drietal gebeurens, verrassingen, ‘rechtvaardige daden’ die om ‘erkenning’ vragen van degenen voor wie ze ten goede hebben gewerkt (vs. 5b).

[1] De eerste: ‘Ik heb je uitgeleid uit het land Egypte / je uit het slavenhuis vrijgekocht’ (vs. 4a). Dat is dus de daad, het gebeuren van de uittocht, waarin – bij name genoemd – Mozes, Aäron en Mirjam de voortrekkers waren (vs. 4b); Mirjam trouwens niet onomstreden, want latere rabbijnen hadden het er wel moeilijk mee, met zo’n vrouwelijke leidersfiguur. Deze daad geldt het gedenken in Israël vóór alles. Ik weet niet hoe het u vergaat, maar ik bespeur juist rond dit motief inderdaad zoiets als ‘vermoeidheid’, ‘uitputtingsverschijnselen’. Een Exodus-theologie, hebben we die inmiddels niet nou wel gehád? Is dat alsmaar hameren op bevrijding niet leeg geworden, een loze formule, die al de problemen die de bevrijding ook met zich mee heeft gebracht negeert? Iets soortgelijks geldt naar mijn indruk in Nederland voor de verwijzing naar de Tweede Wereldoorlog, naar verzet en bevrijding van die dagen. Ook deze lijkt obligaat, hol, en bovendien te ongenuanceerd bevonden te worden. Je merkt het ook sterk aan de taboes die er vandaag heersen: nee, je mag niet zeggen dat een partij die vooral haat jegens andere bevolkingsgroepen mobiliseert doet denken aan een verschijnsel dat zich al eerder voordeed, dat we dat van een leider zonder interne democratische tegenspraak, van schorem dat zo’n leider gaat omgeven, van gevestigde groeperingen die daaraan ruimte geven zogezegd ‘om erger te voorkomen’, dat we dat alles al eerder hebben gezien. Er is dus hoedanook iets misgegaan bij de rite van het gedenken, en het gevolg is een kwalijk gebrek aan weerbaarheid.

[2] Ten tweede (vs. 5a): het verhaal van de doortocht. Het was in de velden van Moab (Numeri 22-24). Balak, de koning van Moab, dacht er goed aan te doen Bileam, de man ‘met het open oog’, in te schakelen om de langstrekkende slavenstoet te vervloeken, en daarmee de weg te versperren. Maar we herinneren ons: het liep heel anders af, want Bileam kon niet anders of hij zégende juist het volk dat hij had zullen vervloeken. Een bijzondere ervaring: na de uittocht valt niet alles stil, is niet alles voorbij, maar staan er een oplettende deelnemer aan deze geschiedenis van vrijheid allerlei verrassingen te wachten, waarin gevreesde vijanden helemaal geen vijanden blijken te zijn, waarin de orde van zegen en vloek heel anders in elkaar blijkt te zitten dan gedacht. Er is niet alleen het fenomeen dat waar de kansen keren, alle waarzeggers, ideologen, journalisten, wetenschappers opeens gaan zeggen wat ze nú verwacht worden te zeggen en wat ze pakweg tien jaar geleden nooit gezegd zouden hebben, er is ook het fenomeen van mensen die heel iets anders zeggen dan wat je verwacht had dat ze zouden zeggen, die opeens blijken hun mond blijken open te doen op weldadige wijze. Gedenk dit, zegt de profeet, dat wil zeggen: durf het aan, deserteer niet, verlaat de weg niet, want het hoeft niet, en als je standhoudt zul je ongedachte zegen ervaren.

[3] Ten derde (vs. 5b): gedenkt hoe het was op de weg van Sittim, aan de voet van het gebergte van Moab in het Overjordaanse, de plaats van Bileam’s zegen (Num. 25:1), dóór de Jordaan heen naar Gilgal, de gedenkplaats aan déze zijde van de Jordaan waar het eerste paasfeest werd gevierd in het land. JHWH laat het dus niet bij de uittocht weg uit de verdrukking door de volkeren en de gave van een zegen onderweg, Hij houdt het niet louter bij een perspectief op een land dat niet betreden mag worden, Hij schenkt geen Wet die voor altijd oneindige opgave zal blijven om te vervullen – nee, Hij brengt óók vervulling, Hij zál niet alleen naderbij komen, Hij ís nabij en Hij kómt, er is dus grond onder de voeten. Is het verwijt dus terecht dat JHWH zijn volk steeds meer uitput? Integendeel: er is een einde aan zijn eisen, Hij schenkt rust aan zijn slavenvolk dat zich uitsloofde.

Opnieuw is er nu, in de door de profeet geënsceneerde toneel, de gelegenheid voor de andere partij om te reageren. Eerst was dat, om de klacht dat JHWH haar uitputte toe te lichten, maar toen bleef het stil. Nu is er de gelegenheid, de argumenten die Hij als zijn eigen advocaat heeft aangedragen voor Zijn welgezindheid te weerspreken. Maar opnieuw gebeurt dat niet. De gemeente heeft geen behoefte, de grote daden Gods te ontkennen. Integendeel: uittocht, doortocht, intocht, ze hebben voor haar gélding, er gaat gezag vanuit.

En zeker wanneer Hij, die deze daden heeft verricht, ze zélf nog eens in gedachtenis brengt, is er geen behoefte ze te weerspreken. Integendeel. Er ontstaat een schrikreactie, en een bekentenis: ‘ik ben afvallig’, ‘er rust schuld op mijn ziel’ (vs. 7b). De rechtvaardige daden Gods laten zich niet ontkennen. Er komt wel de vraag op: hoe te reageren? ‘Waarmee de Heer tegemoet te treden?’(vs. 6a): dat het gelijk in het twistgeding aan zijn kant ligt is allang duidelijk, maar nu is daar de levensgrote vraag naar de adequate reactie. Je wilt het conflict bijleggen. Je wilt je goede wil tonen, iets terug doen. Wat dan? – een ik-figuur, die naar voren treedt vanuit en namens de gehele gemeente, overweegt als antwoord verschillende handelingen die alles iets aan zich hebben van een offer: potente, dus kostbare eenjarige kalveren uit de eigen kudde, grote hoeveelheden rammen, talloze spijsolie-offers, of als meest radicale vorm zelfs: je eersteling, dat wat je het meest lief is, alles, alles kun je, wil je geven ‘om het goed te maken’, zeggen we dan. Maar maakt het iets goed? Als uitbeelding van een antwoord, als aanduiding daarvan dat van menselijke kant de grote daden Gods, die tegelijk woorden zijn, zijn verstaan, wijst de Bijbel dergelijke handelingen niet totaal af, tracht ze hier en daar zelfs te reguleren. Maar om meer dan uitbeelding of aanduiding kan het niet gaan. En dat is nu juist het kritische punt voor de profeten: al snel wordt de behoefte, iets terug te doen, excessief, ga je je te buiten in het snijden in eigen vlees, poog je elkaar te overtroeven in offerbereidheid, met zoiets gruwelijks als een kinderoffer als extreem. Daar past religiekritiek, om het met een onder columnistenvolk weer populair geworden woord te stellen. Waar de mens zich wil bewijzen, zich juist in zijn zonde bewijzen, door zich te buiten te gaan in demonstraties van zijn schuldbesef, daar maakt die mens zichzelf interessanter dan nodig is, daar is de zondaar welbeschouwd een meer centrale figuur dan degene die Hem bevrijdt van zonde. Er heerst crisis, je wilt het goed maken door een blijk van volstrekte overgave en offerbereidheid, en juist zo vererger je alleen maar de crisis. Dat is de ellende waarin de religieuze, de fanatieke mens zich verstrikt. Zó dus niet. Maar hoe dan wel?

‘Er is jou’, of misschien: ‘Hij, JHWH, heeft jou, o mens’ – enkele mens, die toch het hele volk van God vertegenwoordigt – ‘gemeld wat goed is’ (vs. 8a). ‘Dat wat goed is’, we durven er in onze tijd nauwelijks nog naar te vragen. Ja, dat wat fijn is, dat wat lustvol is, misschien ook nog wel dat wat goed leven is, dat telt en dat geldt. Maar dat wat goed is, of zelfs, met vroegere geslachten gezegd, het hóógste goed: is dat er dan? Kunnen we daarvan dan nog spreken? De Schrift kent, denk ik, niet het Goede als een Idee, als een hoge abstractie, maar wel als een persoon en als een gebeuren. ‘Gode aan te hangen is mij goed’, sprak een kerkvader. De goede God sprak: er zij licht, en er was licht en God zag het licht dat het goed is (Gen. 1:4). En Hij zag alles, wat Hij had gemaakt, en zie: het was zeer goed (Gen. 1:31). Goed, dus geschikt bij te leven, is het te verkeren bij Hem en bij wat Hij gedaan en gemaakt heeft. De profeet benoemt het kort en krachtig (vs. 8b): ‘wat vraagt de Heer anders van je dan…’ 1. ‘recht te doen’: de grote zaak van de profeet Amos: elkaars waardigheid niet schenden, de arme niet laten vallen, de vreemdeling niet terugsturen, de schurk tot inkeer brengen; 2. ‘trouw lief te hebben’: het motief van de profeet Hosea: de verhouding van JHWH tot zijn volk is een verhouding van wederzijdse liefde. Hij bewijst zijn liefde door trouw vast te houden aan zijn beloften en deze trouw te bewijzen in Zijn daden, het Godsvolk van zijn kant beaamt die goddelijke liefde door zelf liefdedaden te doen, niet weg te lopen, niet te laten vallen wie op hem aangewezen is; en 3. ‘oplettend je weg te gaan met je God’, dus: niet zo maar absolute normen toepassen, het eens geleerde lesje altijd maar herhalen, waar steeds opnieuw attent te zijn, in elke situatie open te staan voor nieuwe daden, nieuwe vragen, nieuwe antwoorden, en vasthouden aan die Ene die niet zal ophouden je op die weg te verrassen.

En zo is, aan het eind van onze tekst, de sfeer van twist en conflict ver achter gelaten. Klachten, die al nauwelijks te articuleren waren, zijn gesmolten als de sneeuw van de afgelopen winterweek. Overdreven schuldbewuste reacties zijn voorkomen. En wat blijft staan zijn, aan de ene kant, de weergave uit de mond van JHWH zelf van de daden die hij heeft verricht en die gerechtigheid stichten: 1. Uittocht, 2. Doortocht en 3. Intocht, en, aan de andere kant, de adequate reactie van de mens die wéét wie hij heeft te wezen, wat hem te doen valt: 1. Recht doen, 2. Trouw liefhebben en 3. Oplettend die God volgen wiens weg te volgen voor jou het goede is. Drie karakteristieken wie God is, de Hére God, God in Zijn daden, drie karakteristieken wie de mens is, de mens wien het goed is God aan te hangen. Als dát ons nog niet voorbereidt op die ene, die gezegd wordt te zijn in zijn ene gestalte waarlijk God, en tegelijk ook waarlijk mens…. – Ik wens ons een gezegend kerstfeest. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie