10 januari Lukas 2:41-52 Oecumenische Geloofsgemeenschap Westerwatering Zaandam

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Overdenking in de dienst van de Oecumenische Geloofsgemeenschap Westerwatering te Zaandam op zondag 10 januari 2016

Lezingen: Jesaja 66:1-2 (Hand. 7:49v.) en Lukas 2:41-52

Goede vriendinnen en vrienden,

‘Over de geloofsgemeenschap’, luidt het thema waarmee we deze dienst hebben aangekondigd, en we doelen daarmee op de vraag: wat gebeurt er met een geloofsgemeenschap, als de grote vertrouwde instituten, bij het bestaan waarvan ze heimelijk of openlijk leek te leven, aan het instorten zijn? Hoe kan het dan verder gaan met haar? Die  vraag menen we te herkennen in de wijze waarop de evangelist Lukas, in het bijzonder in het verhaal dat vanmorgen gelezen is, omgaat met het fenomeen van de tempel in Jeruzalem. We kunnen ervan uitgaan dat Lukas, evenals veel (zij het niet alle) andere auteurs van het zogenaamde Nieuwe Testament, schrijft onder het beslag van de diep ingrijpende gebeurtenis van het vernietigen van de tweede tempel, de tempel zoals die zo fraai was herbouwd door koning Herodes, door de Romeinse keizerszoon Titus in het jaar zeventig, en dat hij zich, net als de andere Joden en Jodengenoten, voor de opgave gesteld zag dit enorme gebeuren te verwerken, en zich ook op het verhaal van Jezus opnieuw te bezinnen in het licht van dit gebeuren.

In de hele antieke wereld was het bestaan van tempels, waar offers konden worden gebracht en het contact met de goden dus tastbaar was, van het grootste belang. De profeten in Israël hebben er moeite mee gehad, maar er geen einde aan kunnen maken. Wel hebben ze het verschijnsel ingeperkt, accenten gelegd en bepaalde aspecten ervan sterk benadrukt en een plaats gegeven in hun eigen verhaal – ik begrijp dan ook weinig van de aan kracht toenemende beweging in de joodse wereld, vooral in de Verenigde Staten, die een derde tempel wil bouwen op de tempelberg in Jeruzalem en daar alle bloedige praktijken van dierenoffers weer wil invoeren (nog afgezien van de strijd met onafzienbare gevolgen met de Islamitische wereld die dit zou impliceren). Door de profeten is aan de ene kant de offercultus beteugeld, en is tegelijkertijd in de Thora, in de teksten over de ‘Misjkan’, de woning, een schets gegeven van een altijd weer opbreekbare ‘tent van ontmoeting’ in de woestijn, waar God, déze God, kan wonen bij zijn volk, voor hen uitgaan, en met dat ene volk tegelijk een perspectief voor de gehele aarde onder de hemel in het vizier houdt. En ook op de berg Sion gaat het tegelijk om een plaats van concentratie, waarheen alle stammen bij de drie grote feesten van Pesach, Wekenfeest en Loofhutten óptrekken om offers te brengen en om weer te leren waarom het in het bestaan van dit volk ook maar weer om gaat, en om een middelpunt van een cirkel waarvan de omtrekken zeer wijd zijn, omdat met de ‘voorhof van de heidenen’ alle volkeren onder de hemel in het vizier komen en hier iets te ontdekken hebben – Psalm 100, die we in deze dienst zingen, is typisch zo’n lied waarin het ene volk al de volken uitnodigt in de voorhoven. Daar komt nog iets bij. Het meer recente onderzoek naar de vraag hoe in het nabije oosten eigenlijk heilige boeken tot stand kwamen, heeft steeds meer aan het licht gebracht dat vooral de tempels de plaatsen waren waaraan schrijvers verbonden waren, die de geschriften bewaarden, steeds weer overschreven en vermoedelijk ook telkens weer actualiseerden. Ook met de priesters en levieten in Israël zal dat het geval zijn geweest. De Thora vertelt, hoe Mozes van de berg afdaalt met de twee tafelen van het getuigenis, beschreven met de vinger Gods, en de instructie heeft meegekregen dit getuigenis neer te leggen in de verbondsark die zich in het meest afgezonderde gedeelte van de tent bevindt (Ex. 31:18, Ex. 25:16). Het gaat dus in de woning eigenlijk om de tekst die daar bewaard wordt, en wanneer onder Jozua de ark het land in wordt gedragen gaan dus die woorden mee als aanwijzingen voor het leven op het land. Vermoedelijk is dit alles constructie achteraf. Want vernietiging en verbranding van de tempel, dat heeft Israël al ver voor Titus als eens meegemaakt, namelijk bij de inname van Jeruzalem door de nieuw-Babylonische vorstNebukadnezar. Hield de ondergang van het huis van de godheid niet ook de ondergang in van de godheid zelf, die aan dat huis was verbonden?  Het was niet vreemd zo te denken. Maar de schriften van Israël zeggen: nee, vlak vóór de ondergang, onder de goede koning Josia, was het handschrift van het boek van de Thora teruggevonden (1 Kon. 22), en dat boek kon wél mee de ballingschap in, met dat boek kon de volksgemeenschap wél verder, ook als de offerplaats verloren was gegaan. Welnu – dat is de strekking van de boodschap van vanmorgen – je hebt sterk de indruk dat in de geschriften van de apostelen, en zeker bij Lukas (Luk. 21), de verwerking van de vernietiging van de tweede tempel en de deportatie van alle voorwerpen daaruit naar Rome (zoals we nog steeds kunnen zien op de Titusboog op het forum aldaar) plaatsvindt in de vorm van een commentaar op de profetische verwerking van de val van de eerste tempel, die van Salomo: hoe van het ene gebeuren gesproken wordt, maakt het andere inzichtelijk. Beide malen vernemen we: het instituut stort in, het verhaal gaat door.

Wanneer we nu een kleine ronde maken, lezen we bij Markus, die ongetwijfeld heel dicht op het gebeuren van het jaar zeventig heeft gezeten, de valse beschuldiging tijdens het proces tegen Jezus: ‘we hebben hem horen zeggen: ik zal deze tempel, die met handen gemaakt is, afbreken en binnen drie dagen een andere maken, niet met handen gemaakt’ (Mar. 14:58). De evangelist Johannes zal dit iets variëren, maar dan niet als vals getuigenis maar als woord van Jezus zelf: ‘breek deze tempel maar af en binnen drie dagen zal ik hem doen herrijzen’, met als commentaar van de evangelist: ‘hij sprak echter van de tempel van zijn lichaam’ (Joh. 2:19-21). En hier denken we ook aan Paulus, die het eindpunt van de woelingen die tot de joodse opstand zouden leiden niet heeft meegemaakt, maar wel al schreef: ‘jullie, gemeente, zijn de tempel van God en de geest van God woont onder jullie’ (1 Kor. 3:16) en die het beeld van het lichaam van de Messias toepaste op de verbondenheid van de leden van de gemeenschap met elkáár. Zo speelt ook Markus met het beeld van het lichaam dat, eenmaal gestorven, wordt begraven en weer opstaat – de tempel blijft achter, maar, het zij nogmaals gezegd, het verhaal gaat door.

Nu dan Lukas. Hij is ongetwijfeld kritisch op de feitelijk functionerende tempel. Ook bij hem vinden we dat woord van Jezus: ‘Mijn huis zou huis van gebed moeten zijn, maar jullie hebben er een rovershol van gemaakt’ (Luk. 19:46) – de tweede helft van de zin als citaat van de profeet Jeremia over de eerste tempel, maar ook een actuele toespeling, want het woord rovershol kun je met evenveel recht ook als ‘terroristennest’ vertalen. Inderdaad, in de laten jaren zestig van  de eerste eeuw hadden de generaals van de opstandelingenlegertjes de heilige plaatsen tot fort gemaakt, en zich in plaats van verzetsstrijders tegen de Romeinse overheersers steeds meer ook zelf tirannen getoond. En dan, in zijn tweede boek, verhaalt Lukas van Stephanus, die ervan beschuldigd wordt zowel Mozes als ‘deze heilige plaats’ in Jeruzalem te bekladden. Stephanus haalt in zijn verdedigingsrede tegen deze aanklacht breed uit. Hij betoogt dat het niet gaat om de woning op zichzelf, maar om de Naam die onder mensen wil wonen – en die Naam gaat vreemde wegen, gaat altijd weer in den vreemde. Wij mensen hebben hem daarin te volgen, wij hebben van de woningen die wij zelf bouwen geen afgoden te maken. Want in den hoge woont Hij, én bij de gebukte, de geslagene van geest (Hand. 7:49v.), niet op voorhand daar waar wij onze heilige huisjes oprichten – we hoorden het in onze antifoon. Het is toen en daar gezegd tegen de tempelelite aan de vooravond van de Joodse opstand, maar het kan tegen elke religie in elke tijd gezegd zijn.

Juist als we weten van deze kritiek op het feitelijk functioneren van de tweede tempel, bevreemdt het des te meer als we waarnemen hoeveel accent die tempel in Lukas’ evangelie krijgt. Het begint meteen al met de oude priester Zacharias, met zijn vrouw wier schoot is toegesloten tot wie tijdens zijn tempeldienst de engel Gabriël het evangelie komt brengen (Luk. 1:19). Ook wordt Jezus na de veertig dagen van rituele reiniging opgedragen in de tempel (Luk. 2:22v.). En helemaal aan het slot van het eerste boek heet het, dat de leerlingen na Jezus’ opname ten hemel terugkeren naar Jeruzalem ‘en aldoor in de tempel waren en God zegenden’ (Luk. 24:53). Tegelijk laat Lukas de zinsnede over het afbreken van de tempel en het weer oprichten in drie dagen, hetzij als aanklacht tegen Jezus hetzij als woord van hemzelf, weg. Waarom is dit? Waarom doet deze auteur dat zo?

De emeritus hoogleraar Karel Deurloo, die over twee weken tachtig wordt en helaas gelijk Zacharias, maar anders dan bij Zacharias zonder aanwijsbare grond, met sprakeloosheid is getroffen, heeft in betere dagen betoogd, dat een antwoord te vinden is in dat zinnetje van de twaalfjarige Jezus, als zijn ouders hem al dagen kwijt zijn en hem vinden ‘in het heiligdom’ (een woord dat net iets van grotere breedte aanduidt dan alleen strikt het tempelgebouw):  ‘Waarom hebben jullie mij gezocht? Wisten jullie niet dat ik bezig moest zijn in de dingen van mijn vader?’ (Luk. 2:49). Sommige vertalingen hebben hier: ‘in het huis van mijn vader’. Dat is niet onjuist, zo kún je het wat onbepaalde ‘dingen van mijn vader’ wel invullen. Maar het zegt ook te weinig. Want waarom moest Jezus juist in de tempel, in het huis Gods zijn? Eerder horen we: ‘hij zat daar te midden van de leraren / hen horend en hen ondervragend; en allen die hem hoorden / stonden versteld van zijn inzicht en van zijn antwoorden’ (vs. 47). De tempel is hier dus niet de plaats om offers te brengen, zoals die in de voorgaande paasdagen zullen zijn gebracht, maar de tempel is hier het huis waar het onderricht door de priesters en Schriftgeleerden plaatsvindt (Lev. 10:11).

De leeftijd van Jezus als twaalfjarige is wel in verband gebracht met de Joodse instelling van de bar-mitswa, de zoon der wet, of, beter, zoon van het gebod. Maar deze instelling, waar die van de bat-mitswa, de dochter van het gebod, naast is komen te staan, kwam vermoedelijk pas in de Middeleeuwen als ritueel tot ontwikkeling. Toch is er iets voor te zeggen: het Joodse jongetje Jezus liep al op dit ritueel vooruit, en het verhaal over hem als twaalfjarige geeft goed aan wat er in het geding is: vóór alles is een mens ertoe bestemd, te vragen naar de zin der schriften, naar het waartoe van zijn of haar bestaan, naar de woorden en de daden die van hem of haar verwacht worden. Zo gauw je de leeftijd des onderscheids hebt bereikt, gaat het allereerst dáárom. Misschien gaat het gebod ‘vader en moeder te eren’ ook wel allereerst daarom: wat een kind leert eren, hooghouden, bevragen is allereerst dat woord van bevrijding, dat verhaal van uittocht en doortocht, dat paasverhaal waarbij een mens leven kan. En de ouders zijn erop aan te zien dat ze, in al hun feilbaarheid, dat woord doorgeven, ernaar verwijzen en het vóórleven. Daarom vind ik het zo prachtig, dat aan het eind van de perikoop vermeld staat: ‘en hij (het kind Jezus) daalde met hen af’ – want naar Jeruzalem toe stijg je op en van Jeruzalem vandaag daal je af – ‘en kwam naar Nazareth – en hij was zich onderschikkend aan hen’ (vs. 51). Zeer zeker was het kind Jezus zijn ouders gehoorzaam, hij schikte zich in hun schikkingen – een woord at ook in de apostolische vermaningen veel voorkomt en lijkt te verwijzen naar een stem die zich voegt in een koor, een speler die zich voegt in de opstelling van een team. Jazeker, je zult je als mens onderschikken – maar wel nadat je éérst gevraagd hebt naar het woord ten leven, nadat je eerst je levensoriëntatie hebt gezocht, nadat je bent nagegaan en ernstig hebt overwogen wat de menselijke vrijheid dient, en dan ook in dát kader! Zich schikken is een daad van vrijheid.

Maar er ligt nog een andere dimensie in onze tekst. ‘Zij (de ouders) begrepen niet het woord dat hij tot hen sprak’ (vs. 50), staat er, en dat woord betreft dus Jezus’ uitspraak ‘dat hij moest zijn in de dingen van mijn vader’. Als goed psycholoog laat de verteller Lukas de moeder eerst zeggen: ‘kind, waarom heb je ons dit aangedaan? Je vader en ik zijn vol kommer en zoeken je’ (vs. 48) – en dan begint Jezus over ‘de dingen van mijn vader’ (vs. 49) – blijkbaar een andere vader, die zijn gehoorzaamheid aan die vader als de-man-van-zijn-moeder zowel relativeert als tenslotte toch ook impliceert. Die ándere vader, die eerste vader, die vader die hem voor alles tot een vrij man maakt, raakt aan het geheim van deze Jezus, dat ook in deze naar het lijkt toch nog wat onschuldige kindergeschiedenis op de wijze van de zinspeling toch al onmiskenbaar aan de orde is. De moeder verstaat dat ook heel goed, midden in haar niet-verstaan, want ‘ze bewaarde al deze woorden in haar hart’ (vs. 51). Zoals op meerdere plaatsen in dit evangelie heeft Jezus gesproken van een moeten: ‘wist je dan niet dat ik moest zijn in de dingen mijns vaders?’, en dat moeten is geen lot, het is geen opgelegde dwang, maar het is de innerlijke logica, de onontkoombare gang van de woorden die hij in het heiligdom zoekt te verstaan en in zijn leven wenst te volgen, ja te doen. Willem Barnard heeft dit geheimenis prachtig verwoord in het lied dat we zongen (Liedboek 2013 519): ‘Gij die de zin der schriften zijt / Gods woord in alle eeuwigheid’ – gij zijt het toch al, waarom zoekt ge het dan nog te verstaan? – ‘Gij hebt gehoorzaamheid geleerd / een vuur van hoop heeft u verteerd’ (vs. 3): want precies dit is het woord van alle eeuwigheid, het woord dat als zaad in ons sterfelijk bestaan is ingegaan! ‘Gij die de Heer zijt en de Geest / die van de aanvang is geweest’ – want wat is een Jezus die we niet, nu even afgezien van alle terechte feministische vragen daarbij, de Here Jezus durven te noemen? – Gij hebt u onderworpen aan / de letter van ons voortbestaan’ (vs. 2): de letter, ja, want de zoon van het gebod spelt de letters van al de woorden die geschreven staan, als woorden ten leven. Heer-zijn is niet in strijd met dienst, maar voltrekt zich als dienst – als dat niet zo was, was alle spreken over de Here Jezus zeker ongepast.

Wat zegt dit alles nu over de tempel? En waarom kan Karel Deurloo nu menen, dat dit de schijnbare tegenstelling verklaart tussen de scherpe tempelkritiek bij Lukas en de centrale plaats die de tempel tegelijk in zijn evangelie inneemt? Wel: de tempel is de plaats waar het levende woord wordt gehoord en bevraagd. Jezus gaat de tempel weer uit, hij daalt met zijn ouders naar Nazareth, en even verder opent hij in de synagoge in Nazareth de Schriften, spreekt met gezag en in de Geest, en zegt: ‘vandaag is deze schrift in jullie oren vervuld’ (Luk. 4:21). De schriften gaan dus mee uit de tempel naar de synagoge. En dat is precies de beweging die het rabbijnse Jodendom heeft gemaakt na de catastrofe van het jaar zeventig: de offerdienst in de tempel kwam tot een einde, maar net als eerder in de ballingschap ging het boek van de Thora mee, en de studie van dat boek hield de gemeenschap in leven en bij de les. Bij de Jezusbeweging volgens Lukas is het niet anders: het tempel-instituut is begraven, zoals het lichaam van Jezus begraven is. Maar het levende woord wordt als het ware opgerold en ingepakt in het evangelie (als geschrift), en staat dan ook weer op, en wel in het messiaanse lichaam dat de gemeente is. Het is heel opmerkelijk dat binnen het oneindig pluriforme Jodendom van de eerste eeuw na de catastrofe precies deze twee stromingen zijn overgebleven: die van de rabbijnse Schriftgeleerden en die van de Jezusbeweging. Ook als het priesterschap tot een einde is gekomen (ook al komen we er steeds meer achter dat wel bepaalde overleveringen van de priesters uit Jeruzalem ook in deze beide bewegingen hun plaats hebben gevonden), kunnen we nu nogmaals en nog weer vanuit een andere invalshoek vaststellen: het verhaal gaat door. Zo is het toen, na de catastrofale vernietiging van de tempel, gegaan. En waarom zou het nu, na de institutionele ineenstorting van onze dagen, niet opnieuw zo kunnen gaan?

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie