10 april Ekklesia Johannes 12:20-36

1

Amsterdamse Studentenekklesia, zondag 10 april 2011

‘GEKOMEN IS HET UUR’

Rinse Reeling Brouwer

Voorlezing uit het verhaal over Jezus van Nazaret: Johannes 12 vers 20-36

Op deze tweede zondag voorafgaand aan het paasfeest hoorden we uit het evangelie naar Johannes het gedeelte klinken, waarin Jezus de laatste maal in het publiek verschijnt vóór zijn arrestatie (in Joh. 18:1v.). Ik ervaar dit gedeelte als een confronterende tekst, die ons hoorders bovenal achterlaat met vragen, welke Johannes zelf, de getuige, blijkbaar niet voor ons wil of kan beantwoorden. Het zijn in mijn waarneming drie hoofdvragen, afgebakend door de witregels die in de uitgereikte vertaling zijn aangebracht tussen de drie fragmenten waaruit dit tekstgedeelte bestaat.

Eerste fragment, en dus ook eerste vraag (vss. 20-26). Er zijn enkele Grieken die méé opwaarts zijn gegaan naar Jeruzalem ter aanbidding bij het Joodse pesach-feest. Zij ‘treden toe’, ze zijn ‘toetreders’, ze willen délen in het Joodse verhaal, en daarbinnen nog toegespitst: ze ‘willen Jezus zien’. Nu weten we uit andere Jezusgeschriften, hoe de late Jezusleerling Paulus deze toetreding van de Grieken met groot enthousiasme heeft begroet. Voor hem was het een teken dat een nieuwe eeuw aanbrak, nu de volkerenwereld hoop kon ontlenen aan het Joodse verhaal, en tegelijk de Jood niet meer eenzaam was in zijn verhaal. Johannes is terughoudender. Hij is niet zo zeker van dit teken. Weten die Grieken wel waaraan ze beginnen? Uiterst behoedzaam, zo niet omslachtig dienen ze te werk te gaan. Het loopt via Filippos, de apostel met de Griekse naam uit het ‘Galilea der volkeren’, en deze neemt dan weer Andreas mee, om samen te vernemen hoe Jezus aankijkt tegen deze wens te worden ‘gezien’, laat ons aannemen: niet gezien als ‘bekende Jood’ – variant van de ‘bekende Nederlander’, voorwerp van sensatiezucht –, maar gezien in wie hij was, in heel de raadselachtigheid van zijn gestalte. Doch Jezus kaatst de bal terug. ‘Weet ge wel op welk moment ge komt met die wens, mij te zien?’. Immers, dit is het moment:  ‘gekomen is het uur / waarin de Mensenzoon tot zijn eer moet komen’ – vreemde woorden, die we nog maar even laten staan in hun vreemdheid. En dan, daar bovenop, nog weer een anders: ‘weet ge wel wat ge vráágt, wanneer ge verzoekt mij te zien?’ Ja, wat vragen de Grieken? Laten we proberen zorgvuldig te luisteren hoe Jezus dat verstaat.

Jezus’ beschouwing voltrekt zich in een drietal stappen. Stap één: ‘amen, amen, ik zeg u: als het tarwegraan niet valt in de aarde, niet sterft / blijft het op zichzelf / maar als het sterft / draagt het veel vrucht’. Deze spreuk herinnert aan het profetenwoord waarmee de viering van vandaag begon (Jes. 55:10v.): het beeld van de regen die uit de hemel neerkomt, het land doorvochtigt, zaad geeft, en vrucht – als aanduiding voor het woord dat uitgaat uit de mond van die Ene, de God van Israël, een woord, overgeleverd in de monden van mensen, kwetsbaar, zó kapot gemaakt, zó misbruikt, en toch werkzaam, toch een woord dat gebeurt en gedaan wordt. Dit, zo zegt Jezus indirect tot de Grieken, is de aard van het spreken van die Ene in Israël. Geen gezagsinstantie boven en buiten de mensen, geen verheven godheid die op zijn strepen staat, torenhoog tronend in zijn allenigheid, zijn in-zich-zelvigheid, gelijk uw goden, de goden der volkeren, maar een woord dat klinkt onder de mensenwoorden, opgaat in en sterft aan de broosheid van de mensentaal, zich kwetsen laat, vertrappen laat, en toch juist zo wérkt en vrucht draagt. Vraag: durft ge het aan met dat woord, met die Ene die zich verliest in dat woord?

Stap twee: ‘wie zijn ziel liefheeft, richt haar te gronde / wie zijn ziel in deze wereldorde haat / bewaart haar tot in de komende wereld’. Om op voorhand alle mogelijke masochistische misverstanden te vermijden, leg ik de nadruk op de uitdrukking: in deze wereldorde. Wie zijn ziel, zijn levenscentrum, zijn zelf, of wat de mensheid daar ooit ook maar bij gedroomd heeft: zijn vrijheid, zijn authenticiteit, wil bewaren, zal dat nooit redden zolang hij of zij nog gebonden is aan deze wereldorde, want die orde is naar haar aard destructief, vergt het uiterste van je, ontneemt je uiteindelijk je vrijheid, je authenticiteit. Alleen wie losraakt van deze orde, wie daar niet aan gebonden is, zal zijn zelf bewaren, al kan dat in een clash met de wereldorde uw dood impliceren. Maar wie is dan los van deze orde? Wie is dan zo vrij dat hij of zij een andere weg kan gaan, als de weg van het woord dat zich verliest, van het zaad dat sterft? Wie is dan zo vrij dat hij vrij-voor-anderen kan zijn? Het is, in de merkwaardige taal van Johannes, de ‘Mensenzoon’: niet uit vlees en bloed, van bóven geboren. Valt er dan mee te rekenen, dat zulk een mens bestaat, aan Jood en Griek gegeven is?

Stap drie: ‘wil iemand mij dienen / hij moet mij volgen / waar ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn; / als iemand mij dient / zal de Vader hem waarderen.’ Voor ‘dienen’ staat hier het griekse: diakonein. De dienaar is dus een diaken, een tafeldienaar, een bedienaar. Het gaat hier niet om slavernij, om afhankelijkheid, maar om vrijwillige beschikbaarheid. Wilt ge diaken zijn, die het woord onder de woorden, het zaad in de schoot, de Mensenzoon die zijn ziel aan déze wereldorde verliest durft te dienen, te be-dienen…? Er zijn er onder ons, die het wagen op deze wijze te leven. Aljosja, de broer die het meest op Jezus wilde lijken onder de gebroeders Karamazov (uit Dostojewski’s gelijknamige roman), verklaarde zich er toe bereid, al is het verhaal van zijn monnikenleven middenin de wereld nooit geschreven, en vele revolutionairen in die harde, korte twintigste eeuw waren er ook toe bereid, al was het maar voor een tijd, ik noem slechts Simone Weil of te onzent Henriëtte Roland Holst. Zulk een levenswijze kán bestaan, zegt Jezus. Maar hij beseft ook, dat het veel van een mens vergt, heel veel. En opnieuw is daar die onderliggende vraag: jij, Griek, die mij wilt zien, zijt ge in staat en bereid mij te volgen, te zijn waar Ik ben – dat is: waar die Ene van Israël is, gebeurt –, zijt ge bereid dat kwetsbare woord en dat stervende zaad te bedienen?

We vernemen de vraag, maar we vernemen niets van een antwoord op die vraag van de kant van de Grieken die tot Filippos kwamen. De vraag blijft dus open. Wij, voor zover wij ons kunnen herkennen in die toetredende Grieken, wij zullen haar zelf moeten beantwoorden.

Het middelste fragment (vss. 27-33). Aanvankelijk lijkt dit vooral om Jezus te gaan, maar op een zeker ogenblik zegt hij: ‘niet om mij, maar om u is dit geschied’. We staan dus voor de taak in datgene wat over Jezus geschreven staat een vraag te beluisteren die ons aangaat.

Het vierde evangelie kent niet, als de andere drie, een verzoeking van Jezus in de hof van Gethsémané. Toch stuiten we hier op een scène, die daarmee vergelijkbaar is. Jezus overweegt, in de taal van de Psalmen te bidden: ‘Vader, red mij uit dit uur’. Het uur is dan wel gekomen, maar het zou ook mogelijk zijn aan dit uur te ontsnappen. Aan de orde is de verhouding van Jezus tot de Mensenzoon, dat éne mensenkind dat álle mensen vertegenwoordigt en dat de mensheid zó tegenwoordig stelt als de mens naar Gods beeld geschapen. Hoe is die mens? Stel, Jezus zou gered kunnen worden uit deze wereldorde. Dan bleef de mensheid die horig was aan die orde wie ze was en waar ze was, dan was er geen zaad dat vrucht droeg, geen kwetsbaar woord dat gehoor vond. Het ‘zou’ kunnen. Met dit ‘zou’ zeggen we: Jezus valt niet op voorhand samen met het utopische beeld van de Mensenzoon, hij staat zelf nog voor de opgave aan dit beeld te voldoen, hij is zelf nog in gesprek met dat beeld, met zijn eigen bestemming. Maar zie, Jezus neemt een beslissing: ‘Vader, hiertoe ben ik in dit uur gekomen: Vader, geef uw naam de eer’. De naam van de Vader is de naam van hem die ‘er zal zijn’, ten gunste van het mensenkind, horig aan deze wereldorde. En het eer-geven aan die naam gebeurt daar, waar de Naam de gelegenheid krijgt zich aan dat benarde mensenkind te verbinden, zijn eer daarin kan doen bestaan dat het mensenkind tot zijn eer komt. We denken aan de wijsgeer Ernst Bloch, ook al zo’n dissidente zoon van Israël. Waarom gaat het in de strijd om recht? zo vroeg hij. Zeker daarom, dat een mens geluk vindt, dat het zaad wordt tot brood, dat de honger niet het laatste woord heeft. Maar dat niet alleen. Toch daarin en daarmee ook daarom, dat de menselijke waardigheid tot zijn recht komt, dat een mens wordt gerespecteerd om wie zij of hij is. Het is een woord dat de laatste jaren aan grote inflatie onderhevig is geweest, ‘respect’, het wordt vaak erg snel in de mond genomen. Als je erover nadenkt, is het een van de moeilijkste dingen die er zijn: die ander werkelijk respecteren, dat is waardig achten niet om wat jij aan die ander meent te hebben maar om het geheim dat hij belichaamt. Jezus duidt hier aan hoe moeilijk het is. Met de bede: ‘geef uw Naam de eer’, tekent hij zijn eigen doodsvonnis. Want hier gaat het om een wijze van respect betonen die door de wereldorde niet wordt gerespecteerd.

Toen was er de bat-kol, de hemelse stem. Voor velen, naar ik aanneem ook onder ons, een nogal ongeloofwaardig gebeuren. Wie gelooft er nu in hemelse stemmen, wat is dat voor zweverig gedoe, wat is dat voor religieuze pretentie? Zowel de rabbijnen in het Jodendom als de kerkvaders in het christendom zijn er dan ook heel terughoudend over: ze kennen wel mensen die zeggen innerlijk een Stem te hebben gehoord, maar menselijke stemmen die zich daarop beroepen, moeten wel zwaar worden gerelativeerd. Niettemin speelt op enkele plaatsen zowel in de Tora van Israël als in het Jezusverhaal die hemelse stem een cruciale rol. Dat was het geval bij de Horeb, de berg van het verbond, waar Israël die Ene niet te zien kreeg, geen enkele gestalte, maar bij donder en bliksem een Stem hoorde die een weg wees, alléén die Stem (Dt. 4:11v.). Je gaat een weg, maar is die weg ooit gewezen? Hier opnieuw, waar Jezus meent een weg te moeten gaan – niet zich laten redden uit de wereldorde, maar zich eraan verliezen, in de verwachting dat juist aldus de Naam tot zijn eer komt –, is er die Stem. De evangelist, als getuige, kan niet zwijgen, anders had hij ons werkelijk niets te zéggen gehad – hoogstens een ‘opinie’ gegeven, maar opiniemakers hebben we al meer dan genoeg. En daarom weer die Stem: ‘Ik heb tot eer doen komen’ (namelijk bij het graf van Lazarus, die tot niets teruggebrachte arme), ‘en ik zal opnieuw tot eer doen komen’ (namelijk bij de climax van het verhaal van Jezus, die zich tot het uiterste met die arme Lazarus heeft vereenzelvigd). Is het zo werkelijk gebeurd? Dat is de rechte vraag niet. ‘Is het zo om óns gebeurd?’, dat is de vraag waarvan de getuige wenst dat wij haar stellen. Valt hier voor ons een beslissing? Komt hier, in het sterven van Jezus, aan het licht waarin die Ene zijn eer stelt, waarin de eer van het mensenkind bestaat? Wordt hier een oordeel geveld over de wereldorde? Wordt, in deze ure, iets openbaar wat de mensheid van alle tijden en alle plaatsen aangaat?

Het merkwaardige woord ‘verhoging’ klinkt. Een kruis, een martelwerktuig, wordt opgericht ‘boven de aarde’, en in die zin zal Jezus boven de aarde verhoogd worden. Maar tegelijk gaat het om de verhoging van het mensenkind: de mens naar Gods beeld, de mens die wel door de wereldorde geknecht wordt maar wiens waardigheid die wereldorde te boven gaat. Deze mens wordt uit de feestende stad verwijderd, maar voor de getuige ligt het omgekeerd: uitgerekend ‘de heerser van deze wereldorde’ wordt in deze ure ‘buitengeworpen’. ‘Als ik’, een ‘ik’ dat nu helemaal samenvalt met de Mensenzoon, ‘verhoogd zal zijn’, spreekt Jezus, dan ‘zal ik allen tot mij trekken’. Allen! Moet je nagaan. Er gebeurt iets in een uithoek van het rijk, iets volstrekt marginaals, de zoveelste dode als offer van een orde die waarlijk genoeg doden op haar geweten heeft. Maar dit, dat dit ene mensenkind overkomt, zou iets te zeggen hebben waarop álle mensen betrokken zijn. In de wijsbegeerte van de laatste decennia is nogal eens sprake van een zogenaamde ‘onbeslisbaarheid’. En in het huidige geestelijk klimaat valt het ook moeilijk, te rekenen met beslissingen die vallen. We stellen die liever uit. We houden het liever bij wat we niet zeker weten, en ook niet zeker kunnen weten – want wees nou eerlijk: wie van ons heeft een hemelse Stem gehoord? Zo luidt de vraag die dus rest uit dit middelste fragment van onze tekst: ‘kunnen we dit aan, te rekenen met een beslissing die gevallen is, een oordeel dat geveld is; wagen we het te beweren dat aan het licht gekomen is dát er, dwars door alle onrecht en door het doodskarakter van deze wereldorde heen, zoiets als menselijke waardigheid bestaat, en dat wij daarvan wéten?’.

Fragment drie. Het laatst gesproken woord, over de wijze waarop de beslissing gaat vallen, namelijk in de dood van de Mensenzoon, was bestemd voor de menigte. Die menigte stelt daarbij meteen een vraag, een goede vraag, waaruit blijkt dat ze niet zo maar ongeschoold is, maar goede catechesisatie of scholing heeft ontvangen, zoals in vroeger dagen gereformeerde kleine luyden of socialistische arbeiders. Hoe zit het nu? vraagt zij. Wij hebben toch in ons onderricht geleerd dat de Messias blijft tot in de toekomstige wereld, dat het rijk van de Gezalfde geen einde kent (Ps. 89:37)? Zou het dan met de verhoging van de Mensenzoon, zijn kruisiging, voorbij zijn? Wie is dan de Mensenzoon?

Het antwoord van Jezus moet wel juist hen die dachten iets te wéten van hun stuk hebben gebracht. De Mensenzoon is het licht, dat schijnt in een verrotte wereldorde. Zijn verhoging, die aanstaande is, onthult iets beslissends. Maar verder: ‘wandelt dan, zolang gij het licht hebt / dat de duisternis u niet overmeestert; / zolang ge het licht hebt / gelooft het licht (en wordt daarmee zonen van het licht)’. Loop dus niet weg voor de beslissing die valt in de verhoging van de Mensenzoon, verloochen het inzicht niet dat ge daar hebt opgedaan – want het ergste zou wel zijn in duisternis te moeten wandelen en daarmee niet te weten waar ge heen gaat: dan valt ge terug in uw horigheid aan deze wereldorde. Dat niet dus! Maar ook geen garantie dat het wel goed komt, ook geen toezegging over het ‘blijven’ van de Messias.

Meteen na deze woorden, merkt de getuige op, gaat Jezus heen, van de menigte vandaan,  want de ure van zijn verhoging is gekomen. En hij verbergt zich voor hen, en aan die verberging, zou ik zeggen, is geen einde gekomen tot de dag van vandaag. Wat is dit voor merkwaardig geloof: het oordeel over de oude wereldorde is onthuld, de bestemming van het mensenkind is aan het licht gebracht, en de heerser van deze wereldorde is uitgeworpen, die verdient geen geloof meer. Maar verder? Is dat alles? Moeten we het daarmee doen? Jezus zegt ons in dit uur niet meer dan dit, en het is niet aan de uitlegger van zijn woorden hem te willen overstemmen. Ook de uitlegger zelf staat, met heel de menigte, hier aanwezig, voor de vraag: kunnen wij, kan ik het hiermee doen? Kan ik hierbij leven?

Drie fragmenten dus, drie vragen die ons persoonlijk raken.

Eén: kunnen we dit woord, dat in de groeve valt, wel dienen? Zijn we wel bij machte de distantie tot de huidige wereldorde op te brengen, die daartoe nodig is?

Twee: schuiven we de beslissingen voor ons uit, zoals velen in onze tijd uit afkeer van oude zekerheden lijken te doen, of kunnen we leven bij die éne beslissing: de verhoging van het mensenkind, de hoge eer van het mensenkind die aan het licht komt waar de beweging gewaagd wordt tot in de diepste diepte waarin een mens zich kan bevinden?

Drie: durven we te leven in het licht van deze beslissing, ook als we geen garantie krijgen dat we daarmee ooit in het kamp van de winnaars van de geschiedenis terecht komen?

Drie klemmende, open vragen. Ik voor mezelf zou geen antwoord daarop wagen te geven, ware het niet dat ik gered wordt door de traditie die wil dat een toespraak als deze wordt besloten met dat ene woordje – ‘amen’, dat is: zo heeft het te zijn, kome wat komt.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie