1 oktober VPK Antwerpen-Noord Genesis 16

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Prediking in de dienst van de Verenigde Protestantse Kerk van Antwerpen-Noord op zondag 1 oktober 2006

Lezingen: Genesis 16, Marcus 9:43-48

Lieve gemeente, kinderen van Abraham,

Er was een tijd dat men wel sprak van de ‘helden’ van het geloof. Abraham, de vader van ‘allen die geloven’ (Gez. 3) zal daar toch zeker bij gerekend zijn. Maar we zeggen het niet zo gemakkelijk meer. En we geven ook wel toe, bij het zorgvuldig luisteren naar de Abrahamverhalen, dat hij lang niet altijd een geloofsheld was. In Genesis 15, het hoofdstuk dat vooraf gaat aan de lezing van vandaag, was hij dat nog wel. U weet wel: hij is altijd maar in de weer met de grote vraag naar zijn zaad, zijn nakomelingschap: zal het nog doorgaan met die unieke beweging die met hem begonnen is? of zal het bij hem als de ene, die uittrok uit Ur en uit Charan, nu verder blijven, een eenmalig incident in de wereldgeschiedenis, zo weer verwaaid en vergeten? – de schoot van Sarai, zijn vrouw, was immers toegesloten; zij had geen kindje (Gen. 11:30). Tijdens een welhaast profetisch visioen suggereert hij: ik zal de zoon van Eli-ezer, mijn opperknecht, dan maar tot erfzoon maken (Gen. 15:2,3). Doch ‘het woord van de Heer kwam tot hem: niet deze zal je erfgenaam zijn maar hij die uitgaat uit je lijf’ (vs. 4). En als de sterren aan de hemel zo talrijk, zal ook jouw zaad zijn (vs 5). Waarop dan die beroemde mededeling volgt, dat de apostel Paulus zo fascineerde: ‘en hij, Abraham, vertrouwde op de Heer en die rekende het hem tot gerechtigheid’ (Gen. 15:6, vgl. Gal. 3 en Rom. 4). Hij had geen enkele grond voor zijn vertrouwen. Dat er uit dit oude echtpaar ooit nog een kind zou komen was meer dan onwaarschijnlijk. Op het moment dat het geloof, zo maar als grote afwijking wéggesprongen uit het noodlotsbesef der Chaldeeën er wás, liep het ook meteen kans zonder voortgang te zijn. Hij had niets in handen. Hij had geen enkele garantie dat het niet al weer bijna afgelopen zou zijn. Maar hij vertrouwde en om niets anders dan dit geloofsvertrouwen alleen werd hij voor een rechtvaardige gehouden. Een groots moment.

Van de week las ik hierover – het is mijn werk om zulke zingen te doen – bij de kerkvader Gregorios, bisschop van Nyssa (in Cappadocië, op het vasteland van wat nu Turkije heet). Hij noemt het geloof van Abraham het ‘zich uitstrekken’, naar het beeld van Paulus (ontleend aan de antieke wagenrennen in het stadion): ‘vergetende wat achter mij ligt en mij uitstrekkende naar wat voor mij ligt, jaag ik naar het doel: de prijs van de roeping van God die van boven komt’ (Fil. 3:13-14). Geloven is loslaten. Niet vasthouden aan wat was. Oók, meent Gregorios, dat wat op de weg van het geloof geleerd is weer áchter je kunnen laten. En tegelijk is geloof: vertrouwen op de kracht van de roeping, ál je uitstrekkend naar wat nog niet is, grijpend naar datgene wat je niet hebt maar waarop je alleen maar kunt richten omdat je weet dat je gegrepen bént. Geloven, zegt onze geloofsbroeder uit de vierde eeuw, is geen wetenschap, want je kunt dat waarop je vertrouwt niet vasthouden, niet definiëren, niet proefondervindelijk toetsen. Het is ook nooit een toestand, een ‘staat’, een statisch gegeven, want je vliegt door het stadion en je zult je hele leven bezig zijn met loslaten, en een rustpunt is er niet want wij zijn mensen en wij zullen nooit goden worden (dat is het grote verschil van de Griekse kerk met het Griekse heidendom). Geloven is en blijft zoeken, niet een zoeken in het wilde weg, een wanhopig en blind ronddolen en rondtasten, maar een zoeken op grond van een gevonden-zijn, een oneindige zoektocht die gedragen wordt door de tegenwoordigheid van de Oneindige God. Kijk, dat is geloof als, zoals Gregorios het noemt, ‘epektase’: zich-uitstrekken. Het ligt achter je. Het ligt vóór je. Je ‘hebt’ het niet.

En terwijl ik dat dan zo zit te lezen bij die kerkvader hoor ik voor de radio gebabbel over een enquête naar het geloof van dominees van de Protestantse kerk in Nederland. Zes procent gelooft niet, hoor ik, 94 % blijkbaar wel. Hemeltje, waar gaat dat over? Geloofde Abraham dan soms elke dag en elk moment vanaf de dag dat hij uit het land der maan- en steraanbidders trok? De verhalen zeggen wel anders. Hij geloofde meer niet dan wel, we zullen zo dadelijk nog een voorbeeld van het niet-geloof bespreken. Als geloven is: je strekken naar wat je niet hebt, hoe kun je geloof dan ooit hébben? Ik raad u: gaat u er bij élke voorganger naar vanuit dat hij het geloof meer niet dan wel heeft. En als hij of zij anders beweert, of als enquêteurs hem of haar tot andere uitspraken verlokken, vertrouw dat dan maar niet al te zeer. O ja, en over voorstellingen en denkbeelden ging het ook nog, in dat onderzoek: hoe wij voorgangers ons een begrip vormen van datgene waarin of van diegene in wie wij geloven? Ach ja, daar kun je lang over praten en dat moet ook in de gemeente, als we maar met Gregorios blijven beseffen: geloven is geen kennis van een welomschreven en wel gedefinieerd voorwerp, het is juist het steeds weer doorbreken en achter je laten van ieder statisch beeld, of godsbeeld, of denkbeeld (met het ook op de Griekse wijsbegeerte beschouwde Gregorios Mozes’ verbod op beelden vooral als een verbod op gefixeerde dénkbeelden). Wie er een foto van wil maken zal niet veel meer dan de bewéging van het geloof zien, en nauwelijks een voorstelling ervan kunnen vastleggen. Veel mensen zouden zo’n foto voor mislukt houden – hoewel, vermoed ik, kunstzinnig aangelegde mensen waarschijnlijk juist niet.

Dat alles over het hoogtepunt: ‘Abram vertrouwde op de Heer, en die rekende hem dat tot gerechtigheid’. Hij durft het te houden met niets dan vertrouwen op de afwezige aanwezigheid, de belofte die uitsluitend in het vasthouden aan de toezegging te bezitten valt. Maar nu meteen in het nu volgende hoofdstuk, óns hoofdstuk van vanmorgen, het zestiende, volgt Abrams ‘val’, het wegvallen uit de zeldzame spanning van het geloof waarom hij gerechtvaardigd was. Het geloof valt weg. Daar is leegte. En die leegte wordt gevuld met andere voorstellen, andere stemmen. Sarai zit ermee, dat haar schoot is toegesloten en zij dus niet voor nageslacht kan zorgen, en ze suggereert een oplossing. ‘En Abram hoorde naar de stem van Sarai’ (Gen. 16:2f.; een associatie met Adam die Eva volgt in haar ongehoorzaamheid jegens de belofte is hier binnen het boek Genesis wel bedoeld). Hij hoort niet meer naar de stem van het visioen, niet meer naar de belofte, hij hoort naar de redelijke overweging van een second best option. ‘Komt toch tot mijn dienstmaagd’, is de suggestie, ‘misschien word ik (Sarai) uit haar gebouwd’. De heilige schrijvers hebben hier vast aan Psalm 127 gedacht: ‘als de Heer het huis niet bouwt (denk: het huis Israël, het huis van allen die geloven), vergeefs zwoegen dan de bouwers (de bonim, maar dat hebreeuwse woord ligt heel dicht bij de banim, de zonen)’. De Heer zal het huis bouwen. Jawel, maar als Hij dat nu lijkt na te laten, en als de zonen uitblijven? Abram is geen geloofsheld en Sarai geen geloofsheldin. De bijbel is geen boek van helden. De bijbel is realistisch. Ze verkondigt het geloof als de grote uitzondering in en de grote uitdaging voor het leven zoals het altijd en overal weer geleefd wordt, in al zijn verwarring, gerotzooi en gedoe..

Ik vind dat ook wel aardig in de evangelielezing van vandaag, in al zijn scherpte. Jezus brengt een bewust schrikeffect aan. Het afhakken van handen en voeten of het uitrukken van ogen, we moeten daar niets van hebben en associëren het direct met de meest achterwaarts wijzende uitleggingen van de Sharia in sommige moslimlanden. Maar juist in zijn letterlijkheid en zijn hardheid is het een confronterend woord. We weten namelijk: de scheidslijn tussen geloof en ongeloof loopt dwars door onszelf heen; onze hand doet het rechte én het verkeerde, we slaan juiste én doodlopende wegen in; we zien op de naaste uit erbarmen maar we zien ook omhoog naar schittering en show uit verknipt begeren. Doe iets aan die tweeheid in jezelf, zo luidt hier de oproep. Hoor naar de stem van de toekomst en niet naar de stem van het gesjoemel. Bedwing je in het kwade, snij bepaalde zogeheten ontwikkelingsmogelijkheden in jezelf af als ze je áfleiden van de gerechtigheid. De stem van Jezus roept hier als het ware Abraham, ook zíjn vader toe, op het moment dat deze op het punt staan ‘te horen naar de stem van Sarai’: je kunt ook niet horen, je kunt ook je oor afsnijden en vasthouden aan het horen naar die Stem die jou voor een rechtvaardige rekent. En als Jezus Abraham dan niet tot bezinning kon brengen, dan misschien toch óns.

Wat volgt in ons verhaal, het is vooralsnog alles gevolg van het ‘gehoor geven’ door Abram aan het voorstel dat hem gedaan is. Hij is en blijft verantwoordelijk, we bevinden ons tenslotte in een samenleving waar de Heer des huizes het te zeggen heeft. De gevolgen worden echter wel in het vrouwenhuis opgevangen, en Abram doet weinig anders dan de ontwikkeling ietwat sullig volgen en vervolgens legitimeren (vss. 3-6). Er is een slavin, een Egyptische, vermoedelijk meegekomen bij een eerder avontuurtje in het land van Farao (Gen. 12:10-20). Zij dient op Sarai’s voorstel als bijvrouw en draagmoeder voor het zaad van Abraham (die misschien bedacht heeft: het blijft dan toch mijn zaad, en misschien is bij de goddelijke belofte van een erfgenaam die ‘uitgaat uit jouw eigen lijf’ [Gen. 14:5] de opening van de schoot van Sara wel niet de bedoeling geweest). Maar vervolgens dient zich de competitie aan in het vrouwenhuis; blijkbaar geen ongebruikelijk fenomeen onder zulke sociale verhoudingen, want een oude Babylonische wet houdt er al rekening mee. Als Hagar ziet dat ze zwanger is wordt haar meesteres gering in haar ogen: het natuurlijk vermogen tot vruchtbaarheid als machtsmiddel, niet onlogisch onder omstandigheden waar juist aan die vruchtbaarheid zoveel waarde wordt toegekend. Sarai raakt in de knel en komt bij Abraham haar recht halen, wat ze krijgt. ‘En Sarai vernederde haar’ (vs. 6d). Dat woordje vernederen heeft een hoofdstuk eerder, tijdens het visioen, ook al geklonken. Abram kreeg daar namelijk tijdens een diepe slaap of verdoving een soort voorspiegeling van hetgeen er met zijn nageslacht zal gebeuren: ‘het zal gastvreemdeling zijn in een land dat niet het hunne is, ze zullen hen dienen, en ze zullen vernederd worden, vierhonderd jaar lang’ (Gen. 15:13). Als lezers weten we dus vast van het verblijf van de hebreeën in Egypte, een tijd van vernedering. En nu wordt Hagar, de Egyptische – nota bene – slavin – nota bene –, op haar beurt vernederd door Sarai, haar meesteres. De rollen worden dus eerst ómgekeerd. Wat Egypte straks Israël aandoet, dat doet nu eerst Israël Egypte aan. Ook hier hebben we weer zo’n zeldzaam  staaltje van de niets verhullende eerlijkheid, waarin de heilige schrijvers bereid zijn tot zelfkritiek. Zij die met Abram de weg van het geloof willen gaan worden meteen al voor de spiegel geplaatst: zie aan die ander, wat er gebeuren kan in machtsuitoefening, besef wat je doet als jou zulk een macht gegeven is, want: want gij niet wil dat u geschiedt… [Mt. 7:12; Joodse denkers hebben altijd volgehouden dat de wijsgeer Immanuel Kant geest was van hun geest: ‘handel altijd zo, dat je de mensheid in jou en de ander nooit alleen als middel, maar altijd ook als doel ziet’ – Hagar was typisch de mensheid gereduceerd tot middel].

Dan vlucht Hagar. Verderop, in het parallelverhaal of verdubbelingsverhaal van hoofdstuk 21, dat weer eigen accenten legt, wordt ze weggestuurd, maar hier vlucht ze nog zelf (vs. 6e). En ze wordt gevonden, door een bode van de Heer, bij een waterbron in de woestijn aan de weg naar Sur. ‘Hij is te vinden door wie niet naar Hem zochten’, kunnen we hier naar de profeet zeggen (Jes. 65:1). Van ons uit onderscheiden we de volkeren en de religies. Maar de Stem, die Abraham riep en hem met Sarai doet gaan, wil er ook zijn voor deze vreemde dienstmaagd in zijn huis. ‘De Heer heeft jouw vernedering gehoord’, deelt zijn bode aan Hagar mee (vs. 11e), en daarmee klinkt al een sleutelmotief uit het verhaal van de uittocht van de kinderen Israëls stráks (Ex. 2:23-25). Deze Ene, die Abram riep, is degene die zich verbindt met de vernederden. Is Egypte, in ander verband de grote vernederáár, ditmaal zelf de vernederdé, dan is hij hier met Egypte. Dit heft de voorrang van Abram niet op. Het verband blijft dat van het eerste boek van de bijbel, waar Israël te voorschijn moet komen als eersteling onder de volkeren. In Israël wordt als eerste vernomen wie deze Ene is. In Israël wordt vreemde fenomeen geoefend van een geloof dat nooit een weten wordt, een ontvangen dat nooit een hebben wordt, een belofte die nooit een bezit wordt. Maar tegelijk, zo is Abram geroepen: ‘met jou zullen gezegend zijn alle families van de aardbodem’ (Gen. 12:3). Dat vreemde geloof dat hem overkwam is er ook voor die anderen, zal ook voor die anderen heilzaam blijken te zijn. En Hagar, als een van de eersten uit de volkeren, beaamt dat: ‘zij riep de naam van de Heer’ (zoals Abram die naam had uitgeroepen in het land, Gen. 12:8) die tot haar had gesproken: ‘jij bent God Die-mij-ziet’ en zei: ‘moest ik dan hier – nota bene bij de woestijn, niet in Abrams huis! – komen zien Die-mij-ziet? Daarom noemt men de bron: bron van de Levende Die-mij-ziet’ (vss. 13, 14). Ook buiten Israël kan dit geweten worden, Israël tot heil.

Ondertussen heeft de Bode van deze Levende Die-ziet tegenover Hagar aan dat ‘zien’ ook beloften verbonden: ‘talrijk, ja talrijk zal ik je nageslacht maken’ (vs. 10) – het hare net zo goed als dat van Abraham (Gen. 15:5), dat blijkbaar niet alleen uit háár nageslacht wordt gebouwd. En dan uit die velen die ene: ‘Je bent zwanger, een zoon zul je baren, je zult hem de naam geven: Jismaël (Jisjma-el, God hoort), want de Heer heeft jouw vernedering gehoord’ (vs. 11) – waar Abram naar verkeerde stemmen bleef horen, bleef de Heer gericht op het horen op de stem van de vernederden.

Van deze Jismaël wordt dan ook nog een nadere aanduiding gegeven: een ‘wilde ezel van een mens’,  overgeleverd blijkbaar aan het woeste nomadenleven met zijn harde wetten – ‘zijn hand tegen allen, de hand van allen tegen hem’, en zie dan maar te overleven… – en tenslotte: ‘tegenover het aangezicht van al zijn broeders zal hij wonen’ (vs. 12). Ook dat is een groots thema in deze oerverhalen van het geloof: dat van de broederschap. Kaïn is niet zonder Abel, dat gaat meteen al mis. Maar dan ook, als de weg van het geloof wordt ingeslagen: Abram is niet zonder Lot, al maakt Lot ándere levenskeuzen en zal hij nooit echt begrijpen waar het in dat merkwaardige geloof van Abram eigenlijk gaat. Toch moet Abram met Lot samen leven, en ook vóór Lot, de zoon van zijn broeder, leven. En zoals Abram niet zonder Lot (met zijn zonen Moab en Ammon, Gen. 19:37-38) is, zo zal Izaäk straks niet zonder Israël zijn en Jakob/Israël niet zonder Ezau/Edom. Tussen deze verschillende verwantschapsverhoudingen, deze nabuurschappen, springt de broederschap tussen Izaäk en Ismaël er eigenlijk in dit deel van de Schrift nog tamelijk positief uit. De twee weten hun gebieden aardig te verdelen, met de bron als grens daartussen (Gen. 25:11) en juist in hun verschil van instelling lijken ze het goed te kunnen vinden. In later tijden wordt dat anders. Paulus, die nogal negatief doet over Hagar (Gal. 4), zal ook met de Ismaëlieten ofwel Arabieren weinig hebben opgehad. En sinds in de Koran Ismaël werd tot dé zoon van Abraham, met wie hij opging tot de berg, dat was Mekka, zouden de verhoudingen tussen Israëlieten en Ismaëlieten er niet beter op worden. In zekere zin ligt Genesis dus nog vóór ons: als een vreedzaam samenleven in alle verschil – want het verschil blijft en het maakt wel degelijk uit of je naar de ene of naar de andere berg  optrekt (of, zoals de meeste christelijke Abrahamskinderen, die hele ‘berg’ vergeestelijkt hebt).

Hagar ondertussen moet met deze Ismaël in haar buik van de bode ‘terugkeren naar haar meesteres’ en zich laten ‘vernederen onder haar handen’ (vs. 9). En dat doet ze blijkbaar ook, want ze ‘baart Abram een zoon’ en Abram mag zijn naam roepen (vs. 15). Niet alle hulpverleners zullen in alle omstandigheden zoiets arrangeren. Moet je je maar weer voegen in de omstandigheden van je vernedering? Straks, als Ismaël groter is, zal het anders gaan (Gen. 21:20-21). Maar hier heeft het blijkbaar wel zin. Voor Hagar zal het niet simpel zijn, en daarmee voor haar zoon ook niet. Maar ze heeft nu wel een eigen ondervinding met haar God ‘Die-mij-ziet’, en daarmee een zelfstandige inbreng in het huis van het geloof. En voor Ismaël geldt nu weliswaar dat het leven ook voor hem niet makkelijk zal zijn waar dat voor zijn moeder niet zo is, maar dat hij toch ook opgroeit in het huis, waar Abram en Sarai hun o zo moeizame geloof oefenen en waar hij dus van drie kanten dit geloof geleerd kan krijgen. Hij wordt er ook besneden (Gen. 17:23). Hij neemt er, mogen we hopen, dus iets van mee. En dat weer kan bitter nodig zijn, in dagen waarin de broeder- en zusterschap op de proef wordt gesteld tussen allen die geloven, of die meer wel dan niet geloven, of die met net weer andere consequenties geloven. En zo’n huis hebben we eigenlijk allemaal nodig. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie