1 oktober Leviticus 16:29-34 en Mattheüs 21:23-32 De Ark

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Overweging in de dienst op de 2e zondag van de herfst – Israëlzondag – op 1 oktober 2017 van de Regenbooggemeente in de Ark, Amsterdam-Slotervaart

Lezingen: Leviticus 16:29-34 en Mattheüs 21:23-32

Gemeente, kinderen in de wijngaard,

Jezus is op de stad, op het heiligdom toegegaan (Mat. 21:1-11). Hij heeft de tafels van de wisselaars omgegooid omdat het heiligdom geen ‘huis van gebed’ meer was (vss. 12-17). Hij heeft de vijgenboom vervloekt, omdat zij geen vrucht droeg (vss. 16-22), en nu komt hij in een hevige confrontatie terecht met de hogepriesters en de oudsten, de leidende figuren in de tempel dus, die hem bij zijn onderrricht eens even naar zijn papieren komen vragen – ‘wat is eigenlijk jouw bevoegdheid, mannetje? Wie heeft je die verleend?’ (vs. 23), maar die bij al hun opzichtelijke arrogantie ook angst hebben, want ze ‘vrezen de schare’, die gevoelig is voor de stem van profeten (vs. 26). Zo, met dergelijke botsingen, gaat Jezus zijn dood tegemoet. Want tot zijn dood is al besloten. Alle woorden die we hier horen, zijn woorden die getuigen van een uur van gevaar, een uur waarin het op de uiterste beslissingen aankomt.

Door de gewoonte, ingevoerd na het Tweede Vaticaans Concilie, om ons als vierende en lerende gemeente in drie jaren telkens voornamelijk aan de hand van één van de drie eerste evangelisten door het jaar heen te laten voeren, is dit 21e hoofdstuk van het Mattheüsevangelie, in dit jaar dat vooral het zijne is, nu, aan het begin van de herfst terecht gekomen. Je zou het verwachten in de weken voor Pasen, als Jezus ‘opgaat naar Jeruzalem’ (vgl. Mat. 16:21), maar het klinkt nu in de dagen dat de synagoge na Pasen en Pinksteren het derde grote bedevaartfeest viert: loofhutten (Lev. 23:33vv.), en heel concreet horen we het gedeelte vanmorgen op de zondag ná de samenkomst op Jom Kippoer, de dag van de verzoening. Dat is minder vreemd dan het misschien lijkt. De dagen van de herfst met zijn vallende bladeren roepen immers de dood nabij, en juist op de Verzoendag verschijnt een mens in doodskleed voor zijn Schepper en Rechter. Opmerkelijk is ook dat het zwaaien met palmtakken en het zingen van Psalm 118, dat we kennen uit het verhaal van Jezus’ intocht in Jeruzalem (Mat. 21:8.9), in de rabbijnse overleveringen juist met loofhutten is verbonden. Welbeschouwd is het vreemd gegaan. Het synagogale jaar kan ons doen beseffen, dat we het verhaal van Jezus, zoon van Israël, op twee wijzen kunnen vertellen: als een verhaal waarin die ene ons voorgaat op de weg van bevrijding uit de benauwdheid, als een paasverhaal dus, én als een verhaal, waarin de ene hogepriester en gezalfde (Lev. 16:32) voor ons allen uit het heiligdom ingaat om te bidden om verzoening van Godswege voor al onze misdaden en schulden. Je kunt het verhaal twee keer vertellen – doorgaans vertellen we het maar éénmaal, in het voorjaar, maar dan moet het ene paasfeest de last van twee toch eigenlijk verschillende motieven dragen, en wordt de Goede Vrijdag onze verzoendag. Inzicht de overleveringen van de synagoge kan ons hier helpen met onze eigen overleveringen beter om te gaan.

Daarmee is ook op deze zondag, als eigenlijk op elke zondag, Israël (als een volk dat uiteindelijk – dat menen we nu toch maar – in de synagoge haar identiteit onder ogen ziet) onder ons tegenwoordig gesteld. Tegelijk is het dat ook in de woorden die hier tussen Jezus en de hogepriesters en oudsten in het heiligdom gewisseld worden. Maar hier is het oppassen geblazen. Want hóe is Israël dan aanwezig, in het bijzonder in de gelijkenis die Jezus hier aan de tempelleiding voorhoudt? De gangbare christelijke uitleg is hier vaak ontspoord, en ontspoort wellicht hier en daar nog wel. Ik denk aan de volgende kijk op de gang van zaken, die in de Bijbelwetenschap aan het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw wel opgang deed. De oorspronkelijke profetische beweging in Israël was uiterst geïnspireerd, geestelijk en moreel hoogstaand geweest. Helaas kregen daarna de priesters het voor het zeggen in het volk, en dat leidde tot degeneratie en achteruitgang. Jezus kreeg het niet voor niets aan de stok met de priesters in de tempel, toen hij de oude idealen van de profeten weer tot leven bracht, en het christendom heeft daarop kunnen voortbouwen. Toegepast op de gelijkenis wil dat zeggen: het door de priesters bestuurde Israël zei met de mond wel ‘ja’ tegen de levensaanwijzingen van de Vader, maar volgde hem tenslotte in feite niet. De kerk uit de heidenen, die aanvankelijk onder de volkeren ‘nee’ had gezegd toen Israël ‘ja’ zei, blijken nu, dankzij Jezus, toch ja te dóen en daarmee in feite te belichamen wat de Vader had gewild. Als boodschap voor de Israëlzondag zou dit dan dus inhouden: we hebben wel veel aan Israël te danken, vooral aan de profeten, maar uiteindelijk is de boodschap van de profeten bij de kerk in betere handen dan bij de synagoge. Nu, daar hebben we een eeuw later toch grote aarzelingen bij, het zó te zeggen.

Maar waarom zou deze redenering dan niet deugen? Wat is er tegenin te brengen? Om de beginnen een historisch argument. Het is juist, dat er bij de tempelleiding in de dagen van Jezus heel wat arrogantie, pretentie en – zij het in een, zoals zo vaak, ingewikkeld krachtenveld optredend – machtswellust te vinden was, die zeker óók heeft bijgedragen aan de verschrikkingen van de Joodse opstand tegen Rome later in de eeuw. Maar het gaat niet aan, de tempelelite te vereenzelvigen met het volk Israël. Bij de latere rabbijnen komt ze er namelijk ook niet goed af, en zo staan Mattheüs en de met hem concurrerende synagoge, beiden ná de opstand, in dit opzicht op één lijn (hoeveel ze elkaar in andere opzichten onderling ook te verwijten hebben).

Maar belangrijker dan dit historische gegeven, voor de uitwisseling waarvan we hier niet zijn samengekomen, is de tekst zelf, die we vanmorgen proberen te verstaan. Wat is het nu eigenlijk, dat Jezus met zijn gelijkenis aan de orde stelt? Laten we eerst naar de gelijkenis kijken, en dan naar het grotere verband van Jezus’ confrontatie met hogepriesters en oudsten.

‘Wat dunkt u? Een mens had twee kinderen’ (vs. 28ab.). Zowel de Nieuwe Bijbelvertaling als de Herziene Statenvertaling zeggen hier: ‘Iemand had twee zonen.’ Dat is niet het Griekse woord dat hier staat: er staat geen huoi, zonen, maar tekna, kinderen. Toch is de gangbare vertaling wel te begrijpen. Ooit verscheen er een aflevering van het tijdschrift Wending met de titel: ‘Een vader had twee zonen…’ om de verhouding tussen Joden en Christenen te typeren. En de Schriften staan er ook vol van: Adam had zijn twee zonen Kaïn en Abel, Abraham had Ismaël en Isaak, Isaak had Ezau en Jakob. Steeds belichamen de twee zonen van de ene Vader de meer heidense en de meer Joodse gestalte, maar altijd zo dat je als hoorder van het Woord niet te snel moet concluderen wie de eerst- en wie de later geborene is, of liever dat je altijd weer verrast wordt hoe de eerste (Kaïn, Ismaël, Ezau) tot laatste wordt en de laatste tot eerste – maar nooit vanzelf, nooit zonder conflict, nooit zonder onderling stuivertje wisselen, en vooral ook: nooit zonder verzoening, hetgeen in het verhaal van Jakob en Ezau aan de grensrivier de Jabbok (Genesis 32-33) het meest duidelijk wordt – we zullen er na deze overweging van zingen (Lied 991). Maar nu: de zogenaamde gelijkenis van de verloren zoon bij Lukas begint inderdaad zo: ‘een zeker mens had twee zonen’ (Luk. 15:11). Dát is dus eigenlijk de gelijkenis van de twee zonen. Maar déze gelijkenis, die in Mattheüs 21, begint niet zo. Die spreekt van twee kinderen. En we moeten ons dus afvragen: zijn de kinderen wel zonen? (Ik bedoel dat niet in de zin van: kunnen het ook dochters zijn? Het thema van de broederschap omvat ook dat van het zusterschap, denk maar aan de twisten tussen Lea en Rachel in het verhaal van Jakob. We hebben het nu even niet over de gender-neutrale kleding bij de Hema). Nee, de vraag ligt dieper. ‘Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen’, zo heeft Mattheüs aan het begin van zijn evangelie (Mat. 2:15) de profeet Hosea aangehaald. Israël is tot zoon aangenomen in de barmhartigheid van die God, die zich het vernederde slavenvolk tot zich wilde nemen, en zo ván slaaf tót zoon maken, tot vrijheid brengen dus, zegt Paulus in de Galatenbrief (Gal. 4:22vv.). Door nu in de gelijkenis van vandaag nog niet ‘zonen’ te zeggen, maar alleen maar alleen ‘kinderen’, blijft vooralsnog open of het wel om zonen gaan in de geladen, Bijbelse diepte van dat woord.

‘Hij (die mens) kwam naar de eerste toe en zei:/  kind, ga, werk vandaag in de wijngaard. / Ten antwoord zei hij: ik wil niet, / maar later veranderde hij van gevoelen en ging erheen. / Hij kwam naar de ander het zei hetzelfde. / Ten antwoord zei hij: ja, ik [doe het], heer, en hij ging er niet heen’ (vss. 28cd, 29.30). Laten we dit nu even op zichzelf staan. Het ene kind zegt nee, doet ja; het andere zegt ja, doet nee. Je kunt concluderen: er is met allebei wel wat mis. Het verkeerde belijden deugt niet, ook als je handelen wel deugt. Het verkeerde handelen deugt zeker niet, maar het is ook weer niet zonder betekenis als het belijden wel deugt. Bij beide kinderen staan woord en daad in een gespannen verhouding tot elkaar: beiden doen iets anders dan ze zeggen, al deugt bij de een wat hij zegt en bij de ander wat hij doet.

Maar nu voegt Jezus de vraag toe: ‘wie van de twee heeft de wil van de Vader gedaan?’. En ja, nu gaan we de gelijkenis meteen herlezen vanuit die vraag, en dan ligt het volstrekt voor de hand te antwoorden wat de tempelleiders ook feitelijk antwoorden: ‘de eerste’, dus degene die wel nee zei maar toch, na verandering van gevoelen, ja deed (vs, 31). En nu lijkt er opeens geen spanning tussen kinderen en zonen meer te zijn, nu is de eerste van de twee kinderen meteen ook de ware zoon. En dat effect wordt nog versterkt door wat volgt: ‘de tollenaar en de hoeren gaan u voor naar het koninkrijk van God, want zij hebben Johannes de doper geloof geschonken en gij niet’ – ofwel: zij, die hoeren tollenaars, heidenen dus, neezeggers, doen het toch terwijl jullie, hogepriesters en oudsten, ja zeggen maar nee doen. Dan klinkt toch weer het oude liedje: de kerk uit de heidenen heeft een voorsprong op het bestaande, door priesters geleide Israël, want dat heeft niet gewild. Kijk, ik ontken natuurlijk niet, dat Jezus met de vraag die hij aansluitend bij de gelijkenis stelt, de uitleg in een bepaalde richting stuurt, en dat het antwoord dan zo uitvalt als we gewend zijn het te verstaan. Maar ik vraag wel, als eerste (zij het niet als belangrijkste): is het eigenlijk niet wat plat voor het heilig evangelie?, en als tweede (en voornaamste): wat blijft er nu op deze wijze over van de spanning tussen ‘kinderen’ en ‘zonen’?

Bezien we nog een keer de vraag van Jezus, op zich gesteld. ‘Wie (van de twee) doet de wil van de Vader?’ Haal je het ‘van de twee’, dat uit de gelijkenis opkomt, er even af, dan krijg je dus de vraag: ‘wie doet de wil van de Vader’? Denk aan Psalm 103 (vs. 21): ‘Looft de Heer, al zijn legerscharen, gij die Zijn welbehagen doet’. Maar denk ook, verderop in het evangelie, aan de bede van Jezus zelf in Gethsemané, in de ure van beproeving: ‘Mijn Vader, indien deze drinkbeker mij niet voorbij kan gaan, tenzij ik hem drinke: Uw Wil geschiede’ (Mat. 26:42). Kijk, zo staat het toch eigenlijk in het evangelie: een ieder die zich, door Jezus beleerd, het Onze Vader bidt, bidt de derde bede: Uw wil geschiede! Maar vóór allen uit heeft Jezus zelf dit gebeden, in de grootst mogelijke benauwdheid, toen hij zijn kruisdood moest aanvaarden en de gehoorzaamheid heeft geleerd. Je kunt zeggen: dáár, in de hof van de olijven, bleek Jezus eerst recht werkelijk de Zoon te zijn. De Zoon van deze Vader namelijk, zo kunnen we bijna als per definitie omschrijven, is h/zij die de wil van deze Vader doet.

En contrasteer dat nu eens met de twee kinderen uit de gelijkenis. De tweede is welzeker geen Zoon: hij zei ja, hij deed nee, dus deed de wil van de Vader niet. Maar de eerste? Die zei nee, maar deed ja. Past dat soms wel bij de Zoon? Is de Zoon niet hij, die zich volledig en van het begin af aan naar de wil van de Vader voegt en zich zo horend, gehoorzamend heeft betoond? Is er in de gelijkenis wel één van de kinderen, die aan het Zoonschap beantwoordt zoals we dat aan Jezus, dé Zoon van déze Vader, kunnen aflezen?

Ja maar, kunt u vragen, waarom manipuleert Jezus volgens Mattheüs de interpretatie van de gelijkenis door de leidslieden van de tempel dan toch zo, dat ze naar het eerste kind, dat nee zei maar ja deed, gingen wijzen? Misschien wel, om het ons niet te gemakkelijk te maken – dat is de indruk dat ik bij het hele genre van de nieuwtestamentische gelijkenissen vaak krijg. Maar ook, en dat is belangrijker, om ons ergens anders heen te voeren. ‘Amen (zeker) is het, zeg ik u, dat de tollenaars en de hoeren u voorgaan naar het koninkrijk van God. / Want Johannes is tot u gekomen op de weg van de gerechtigheid, / maar gij hebt geen geloof aan hem geschonken. / Wel hebben de tollenaars en de hoeren hem geloof geschonken; / ge hebt dat gezien, / maar ge zijt niet van gevoelen veranderd om hem alsnog geloof te schenken’ (vs. 31.32). Tot drie maal toe spreekt Jezus van geloof schenken. Let wel: niet ‘de wil van de Vader doen’, maar: ‘geloof schenken’.

Wanneer Jezus naar de Jordaan komt om door Johannes gedoopt te worden, zegt hij: ‘Zo past het ons’ – mij, Jezus, maar ook jou, Johannes – ‘om alle gerechtigheid te vervullen’ (Mat. 3:13). Johannes leerde de weg van de gerechtigheid, en Jezus ging die weg, namelijk door kopje onder te gaan, door zich over te geven aan dood en graf. En toen Jezus gedoopt was en opkwam uit het water: ‘zie, de hemelen werden geopend … en een stem uit de hemelen zei: “Dit is Mijn geliefde Zoon, in wie ik welbehagen heb’ (Mat. 3:17). Hoort u: de Zoon. Uit de hemel is bevestigd dat hij, die deze weg der gerechtigheid gaat, de Zoon is. Vandaar dan ook de vraag van Jezus aan het begin van ons tekstgedeelte: ‘de doop van Johannes: vanwaar was die? Uit de hemel of uit de mensen?’ (vs. 25). Dat is de geloofsvraag: belijd je de doop van Johannes, die Jezus welbewust heeft ondergaan, als een gebeuren ‘uit de hemel’? Belijd je Jezus als de Zoon, die de weg van de gerechtigheid is gegaan, als een gestalte die vanuit de hemel als Zoon is herkend en benoemd, schenk je hier geloof aan?

Hij, de Zoon, heeft de wil van de Vader gedaan, tot in de uiterste consequentie. Ik meen, dat je noch van het eerste kind, dat nee zei maar ja deed, noch van het tweede, dat je zei maar nee deed, kunt zeggen. Israël, waarvan althans de leidslieden zich tegen Jezus verzetten, heeft zich niet als de Zoon betoond. Maar de hoeren en de tollenaars, de heidenen die dan toch maar allereerst nee zeiden, zijn ook niet zo maar de Zoon. ‘Allen hebben gezondigd en lopen de heerlijkheid Gods mis’ (Rom. 3:23), zegt de apostel, en dat is een gepast woord rond de Grote Verzoendag. De ene Zoon, de Messias van Israël en de Heiland der heidenen, die heeft de wil des Vaders gedaan. Wat ons allen rest, is de vraag of we ons aan hem durven toevertrouwen, of we hem geloof schenken. ‘Deze Zoon, was die uit de hemel of uit de mensen?’ Ontleent hij zijn bevoegdheid aan de hemelse Vader? Geen vraag waar we anderen mee om de oren moeten en kunnen slaan, laat staan Israël, maar een vraag aan een ieder van ons, heel persoonlijk.

Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie