1 januari ‘Besnijdenis des Heren’ Genesis 17:9-14; Romeinen 4:9b-12; Johannes 8:53c-59

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Verkondiging in de dienst in de Willem de Zwijgerkerk te Amsterdam-Zuid op woensdag 1 januari 2003, “Dag van de besnijdenis van de Heer die knecht werd”

lezingen: Genesis 17:9-14; Romeinen 4:9b-12; Johannes 8:53c-59

Goede vriendinnen en vrienden,

Nadat zich in het vooroverleg voor deze dienst om verschillende redenen de conclusie had opgedrongen dat het toch maar het beste zou zijn als ik zelf de preek op me nam, kreeg ik van verschillende kanten de vraag of dat nou niet een beetje gek was om als het ware jezelf te gaan toespreken op een dag als deze. Ik heb op die vraag voor mezelf het antwoord gevonden, dat ik er nu op deze wijze tenminste op kan toezien dat ik niet ik het voornaamste voorwerp van prediking word, want dat ben ik niet en dat behoor ik niet te zijn.

          De afgelopen maanden heb ik me voornamelijk met Calvijn bezig gehouden en sommigen van jullie weten misschien, dat hij in 1538 na veel rotzooi uit zijn gemeente is getrapt en ruim drie jaar later, zeer tegen zijn zin, toch weer is teruggehaald. Bij zijn eerste preek na terugkeer zat de St. Pierre in Genève vol want de kerkgangers verwachtten sensatie: niets zo heerlijk immers als er lekker van langs te krijgen! Maar “als wäre nichts geschehen” nam Calvijn, die gewoon was in voortgaande lezing de schriften uit te leggen, eenvoudig het schriftgedeelte ter hand waar hij bij zijn verbanning was gebleven en vervolgde de uitleg zonder één actuele toespeling. Dat is een zakelijkheid waar veel voor te zeggen is. En daar probeer ik me ook maar aan te houden. Waarbij verondersteld is, in de voor Calvijn zo typerende eenheid van kennis van God en van onszelf, dat het woord vanuit de schriften te allen tijde een woord tot mij en tot ons allen hier zal blijken te zijn en dat een geslaagde uitleg dat ook zal laten uitkomen.

Terzake dus. De achtste dag van het kerstfeest is vanouds gevierd als de feestdag van de “circumcisio Domini”, de besnijdenis des Heren. De meeste aandacht is daarbij dan gaandeweg meestal uitgegaan naar de naam die het kind op die achtste dag volgens het evangelie naar Lucas ontving. Dat thema “naamgeving” is ook wel iets gemakkelijker dan het thema bij de gelegenheid waarvan die naamgeving geschiedt, dat van de besnijdenis, want dat is toch wel erg Joods, erg vlezig, erg ver af van de hoofdstroom van de westers-christelijke cultuur. En dus leggen we vandaag lekker eigenwijs in de lezingen, de liederen, de uitleg juist dáár het accent.

          De eerste lezing liet ons het verhaal horen van de instelling van die gewoonte van de besnijding van jongetjes op de achtste dag, die de thora situeert in het Abraham-verhaal (Gen. 17:12). In Genesis 17 bevinden we ons in het tweede gedeelte van de Abraham-cyclus, dat in het teken staat van de belofte van de zoon. Voordat de verwekking van Izaäk wordt aangezegd (Gen. 17:16), en daarmee de lijn Abraham-Izaäk-Jakob – de lijn die naar Israël voert – getrokken kan gaan worden, moet als het ware al geregeld zijn dat Izaäk als dé zoon dan ook al als een Joodse jongen besneden kan worden (Gen. 21:4). Daartoe sluit God met Abraham een verbond en instrueert hem aangaande die besnijdenis (Gen. 17:10) als datgene wat Abraham van zijn kant (Gen. 17:9) als betrokkene in dat verbond heeft te doen. Die besnijdenis zal namelijk het “teken” zijn van het verbond (Gen. 17:11), net als eerder de regenboog het “teken” was van het verbond dat God in Noach met de mensheid sloot (Gen. 9:13). En inderdaad: met sabbat en spijswetten zal de besnijdenis de eeuwen door “tekenend” zijn voor het Jodendom; Joodse mannen zijn aan hun eigen lijf door dat wegenomen stukje voorhuid getekend.

          Nu is een “teken” op zichzelf iets leegs. Je kunt er alle kanten mee op. Het zegt pas iets vanuit datgene wat het in een veel bredere context van betekenis-geving, van een symbolische orde, “be-tekent”. Franz-Joseph Hirs en ik hebben er bijna twintig jaar geleden in De verlossing van ons lichaam over geschreven en wat we daar schreven, daar kan ik nog steeds achter staan. In het geheel van de schriften lijkt de “voorhuid” te verwijzen naar Goliath-gedrag, mannelijke stoerheid niet alleen maar ook gewelddadigheid, en die snede, dat “au” in je manlijke lid – het Hebreeuws gebruikt het werkwoord m-oe-l, waar via het Jiddisch ons “mollen” vandaan komt – duidt op een begrenzing daarvan. Zodat de beperking van het verbondteken tot alleen het manlijk volksdeel ongetwijfeld patriarchaal van karakter is, maar toch tenminste ook duidt op een patriarchaat dat zich van zijn gevaren en van de noodzaak tot zelfbegrenzing bewust is. Trouwens, de opwinding was niet van de lucht geweest als het Jodendom ook een vrouwenbesnijdenis had gekend, die echt seksuele functies aantast, en terecht. Dus, zoals ieder teken: het heeft zijn beperkingen, het garandeert ook niets – ook niet de grens aan het manlijk geweld waar het naar verwijst -, maar in het kader van een breder teken-systeem zegt het wel iets.

          Bezien we nu nog, voor wie het teken er eigenlijk is volgens onze tekst. Voor dé zoon, die nog verwekt moet worden, ik zei het al. Maar ook Abraham zelf moet er aan geloven, op z’n 99e, zal wel niet zo erg pijnlijk meer zijn geweest. En voorts: “al het manlijke” in zijn huis. Dat blijkt in het vervolg van het hoofdstuk ook Ismaël te zijn, die dan dertien jaar is (Gen. 17:23). Dat is interessant: de kring van de besnedenen ligt dus breder dan de specifieke Abraham-Izaäk-Jakob-lijn. Als later de moslims zich op de Ismaël-lijn beroepen doen ze op afstand ook mee, en hun wereld kent ook inderdaad de besnijdenis (eigenlijk zijn de christenen hier de afwijkelingen onder de Abrahamieten, zeker sinds de kerk zich in de eerste eeuwen uiteindelijk tamelijk effectief van het zogenaamde Joodse christendom heeft weten te ontdoen). Verder blijkt tot “al het manlijke in Abrahams huis” ook het als slaaf aangekochte personeel te behoren (Gen. 17:12,13). Het verbond is dus niet “etnisch”, als je dat zo wilt zeggen. Anders gezegd: de samenstellers van de thora stralen hier een zeker Joods-missionair elan uit: ook de vreemdelingszoon, de Jodengenoot kan meedoen, mits besneden. De andere kant is dan wel, zegt het laatste vers: wie zich niet laat besnijden, kan ook niet meedoen; zo zijn onze normen in Israël (Gen. 17:14) – en daar heeft het Jodendom zich ook aangehouden. Een jaar geleden zou ik me op de kansel nog in bochten hebben moeten wringen om zo’n staaltje disciplinering te verklaren, nu is dat geloof ik politiek correct geworden, dus daar hoeven we niet moeilijk over te doen.

Gaan we naar de tweede lezing, die uit Paulus (we keken daar bij de vorige jaarwisseling in dit huis ook al naar). De situatie is inmiddels, in vergelijking met de dagen van de redactie van de thora, verschoven. Nog steeds zijn er proselieten, “Jodengenoten” (Hand. 2:10). De Jezusbeweging telt er zelfs vele. Maar de regeling, om de mannen onder hen ook te besnijden, voldoet blijkbaar niet meer. Er is een debat over geweest onder de apostelen en de uitkomst is bekend: Paulus heeft toestemming gekregen om er in een zekere vrijheid mee om te gaan (Hand.15): verplicht tot besnijden van de niet-Jood is hij niet. In plaats daarvan is zijn hele project in de brief aan de Romeinen erop gericht, om het ongelijke, dat-wat-besneden-is en dat-wat-voorhuidig-is, op elkaar te betrekken. “Aanvaard elkaar, zoals ook Christus ons aanvaard heeft, want daarin komt God tot zijn eer” (Rom. 15:7), daar loopt het aan het eind van de brief allemaal op uit. Dat maakt Paulus interessant voor het zogenaamde “differentie-denken” van de laatste decennia. Hij uniformeert niet, maar thematiseert het verschil en zoekt een ruimte waarin dat wat verschilt aan elkaar verder kan komen. Inzake de besnijdenis als evident en in het lichaam ingekerfd – dus niet weg te werken – verschil, is dat wel duidelijk een acute zaak. Kán het wel, kunnen wel en niet besnedenen, mensen die het verbondsteken wel en niet aan hun eigen lichaam met zich dragen, op elkaar en samen op de eer van God betrokken zijn? Paulus, als goed rabbijn, benadert deze vraag vanuit de schriften. “Wij lezen…” (Rom. 4:9b). Hoe staat het eigenlijk in Genesis, in het Abrahamverhaal?  En dan komt hij met een creatieve midrasj. Je moet, zegt hij, niet bij Genesis 17, de instelling van de besnijdenis, beginnen. De besnijdenis heet daar immers een “teken” (Gen. 17:11; Rom. 4:11) en een teken heeft het altijd nodig dat de zaak die betekend wordt er al is. Eerst is er dus (Rom. 4:10), in Genesis 15, Abrahams geloof, zijn vertrouwen in wat hem is toegezegd, en dat geloof wordt hem als gerechtigheid aangerekend, en daarna (Rom. 4:11) is er pas het teken, de besnijdenis die in Genesis 17 wordt ingesteld, om als het ware als een zegel in zijn eigen lichaam de herinnering aan zijn geloof in te drukken, zodat hij er altijd weer bij bepaald wordt. Daarom nu, omdat iets ánders voorop gaat, is Abraham niet alleen de vader op de lijn Abraham-Izaäk-Jakob, de lijn van de besnedenen, van het Jodendom (Rom. 4:12), maar kan hij óók vader zijn van die mannen die hun voorhuid nog aan hun penis hebben zitten maar die delen in het geloof dat hemzelf al in beweging bracht toen hij die voorhuid ook nog had (Rom. 4:11).

          We moeten hier precies zijn. Wat zegt Paulus nu? Men zegt wel: hij is “universalist”. Dat lijkt me geen verhelderende term. Universalisme is wat de Verlichting wilde. De redenering luidt dan: je hebt verschillende religies – om dicht bij onze teksten te blijven kun je ook zeggen: teken-systemen -, en die zien er weliswaar allemaal een beetje anders uit, maar in de grond van de zaak bedoelen ze eigenlijk allemaal het zelfde. We moeten dus aan het bijzondere van elke religie ontstijgen en aan hen een soort gezamenlijk waarden-patroon en eventueel ook een gezamenlijk godsbeeld of een gezamenlijke godsgedachte destilleren. Nou, die redenering hoor je nog steeds en ze doet ook onder bepaalde progressieve theologen nogal opgeld. De drie “Abrahamitische religies” bedoelen toch “eigenlijk” hetzelfde, heet het dan, we moeten er alleen nog samen achter zien te komen. Ik denk niet dat deze redenering die van Paulus is. Ze wil veel te snel over allerlei barrières heen springen en doet te luchtig over de ernst van het verschil. Zeker, Paulus onderstreept dat wat wij “religie” noemen, zeg: het Jodendom, een systeem van tekens is en in zoverre relatief, want interessant is pas het teken in relatie tot de betekende zaak – in die zin is welke godsdienst ook niet “ontologisch”, duur gezegd, geen identiteit die in de genen zit; is ze als tekensysteem onderhevig aan historische verandering (zie maar hoe vrij Paulus zelf omgaat met de bepaling in Genesis over de verplichte besnijdenis van Jodengenoten: daar wijkt hij waar nodig van af). Maar tegelijk: het gaat hier wel om een teken dat een Joodse man vanaf de achtste dag van zijn bestaan in zijn eigen lijf met zich meedraagt. Paulus stond daar voor zichzélf voor, en hij heeft voortdurend voor ogen dat ook zijn heer Jezus een besneden jodenjoch was (Gal. 4:4). Van dit teken nu kun je niet zo maar abstraheren. En er is dikke kans, dat degene die meent dat hij er wel van moet kunnen abstraheren deel uitmaakt van de macht van de meerderheid, die over dit bijzondere, afwijkende tekensysteem alleen maar denigrerend kan doen. En dus is de vraag van Paulus niet: “hoe krijg ik dat verschil uit de wereld?”, maar wel: “hoe kunnen voorhuidigen en besnedenen elkaar, bij alle tot in het lichaam gekerfd verschil, aanvaarden?”.

          Maar dan blijft de vraag staan, waar hij het dan wel over heeft als hij het geloof, de fiducie van Abraham noemt als datgene wat aan het teken vooraf gaat. Niet over een substraat, een grootste gemene deler van alle bestaande religieuze tekensystemen dus blijkbaar. Maar over wat dan wel? Herinneren we ons: de hoofdstukken van Genesis waar het hier om gaat staan in het kader van de belofte van de zoon. Abraham de 100-jarige, Sara wier schoot was toegesloten, zij zouden nog…?… kom nou… Als je de hoofdstukken achter elkaar leest zie je, dat die twee er helemaal niet zo mee rekenen. Ze zijn voortdurend in de weer om toch aan nakomelingen te komen, maar dan langs andere weg, via de knecht Eliëzer (Gen. 15:2), via de slavin Hagar (Gen. 16). Dat geloof, dat hier geroemd wordt, is de grote uitzondering. Het springt uit alle vanzelfsprekendheden weg. Het rekent met verrassingen. Het is niet iets wat je hebt, maar wat je overkomt. (Sinds ik zelf enkele jaren gelden met onweerstaanbare kracht ben aangezet tot het aanvaarden van het geschenk van een zoon die in mijn levensplanning niet was voorzien meen ik van verre iets van Abrahams verwondering te kunnen vatten). De feitelijke religie, welke ook, bedoelt misschien wel open te staan voor zulk een verrassing – ja, zegt Paulus, in elk geval van het jodendom kun je vaststellen, dat het teken van de besnijdenis juist daarnaar bedoelt te verwijzen -, maar feitelijk gesproken sluit ze zich er maar al te vaak voor af. Dus als je zegt: “ik heb Abraham tot vader”, of tegenwoordig: “ik behoor tot een Abrahamitische religie”, welke Abraham bedoel je dan: de Abraham die aan het begin staat van een bepaald teken- en zingevings-systeem – heel honorabel -, of de Abraham die daarbovenuit en daaraan vooraf – soms, even  – raakte aan een geheim dat door die systemen wel wordt bedoeld maar ook al te vaak weer onzichtbaar wordt gemaakt?

Dit thema nu – “we hebben Abraham tot vader”: wat betekent dat? – domineert ook de derde lezing van vanmiddag, het slotgedeelte van Johannes 8. Ik moet er wel meteen bij zeggen, dat we dit gedeelte [dat in het oude missaal werd gelezen op de voorlaatste zondag voor Pasen] nu ervaren als een van de meest problematische bladzijden van het Nieuwe Testament. Nergens is de confrontatie tussen Jezus en degenen die hier “de Joden” heten zo fel, zo op de spits gedreven. Daar zou je lang over moeten praten, dat kan nou niet. Maar jullie snappen wel, niet dáárom lezen we dit evangeliegedeelte vandaag, om het over het “anti-Joodse” karakter ervan te hebben, maar vanwege die aardige knipoog die erin zit, met die spreekwoordelijk geworden uitdrukking “je bent nog geen vijftig en je hebt Abraham gezien?” Want wees eerlijk, het is allemaal mooi met die zakelijkheid van Calvijn, maar u en ik zijn natuurlijk toch op deze dag ook gewoon nieuwsgierig, iets over die uitdrukking te horen.

          Overzien we kort het zich escalerende conflict, zoals zich dat al eerder in Johannes 8 ontwikkelt. Jezus, in de tempel vanwege het Loofhuttenfeest (Joh. 7:37), spreekt over zichzelf als over het “licht” (Joh. 8:12), en dus gaat het ook over de krachten die daarvoor blind zijn (Joh. 9:40-41). Tot het duister van het onbegrip behoort het beroep op traditie en etniciteit zonder meer: “wij hebben Abraham tot vader” (Joh. 8:39). En ook het misverstand, waar Jezus zegt: “wie mijn woord bewaart zal de dood niet aanschouwen” (Joh. 8:51): “denk je dan soms dat je meer bent dan Abraham, want die was toch nog altijd sterfelijk?” (Joh. 8:53). En dan, dat hebben we zojuist gehoord, het derde misverstand: Jezus zegt “Abraham juichte dat hij mijn dag zou zien en hij hééft die gezien en zich erin verheugd” (Joh. 8:56) en de reactie daarop: “ja zeg, wie denk je dat je bent? Je doet alsof Abraham en jij over een tijdskloof van pakweg 1500 jaar heen tijdgenoten zijn, terwijl jij als mannetje van nog geen vijftig nog maar net komt kijken!” In drie varianten dus: telt voor jou, Jezus, dan niet (1) de religie die leeft van overlevering, (2) de sterfelijkheid van het menselijk bestaan, (3) en de historiciteit en het aan een bepaalde generatie, een bepaald tijdsverloop gebonden zijn van het menselijk leven? Wie denk jij eigenlijk te zijn? “Tot wie maak jij jezelf?” (Joh. 8:53). Plaats je jezelf soms aan de kant van God, van de eeuwigheid, van een ándere tijdsorde? Dat is onuitstaanbaar.” Nu, misschien is dat voor een Jood ook wel onuitstaanbaar, moet dat wel zo zijn. En misschien hebben we hier ook wel te maken met een van die verschillen waar ik daarstraks van sprak, een verschil in dit geval tussen zeg nu maar “Jodendom” en “christendom”, waar we niet te snel overheen moeten proberen te springen in een ongeduld dat goedbedoeld is maar catastrofaal kan uitwerken.

          Bekijken we het vanuit het gezichtspunt van het vierde evangelie. Je moet bij Johannes altijd rekenen met een bepaalde enscenering of verteltrant, die mij vaak doet denken aan de minder goede kinderboeken of de ouderwetse poppenkast op het marktplein. Er zijn omstanders, en die reageren vaak onvoorstelbaar stupide. Hier zijn dat “de Joden”, elders zijn het ook vaak de leerlingen. De bedoeling is natuurlijk, dat door de domheid van de reactie de verhevenheid van de hoofdfiguur, hier dus van Jezus, des te beter uit komt. Nou, en die opmerking van dat “nog geen vijftig”-zijn van Jezus hoort vanuit Johannes gezien vast en zeker tot die onvoorstelbare domheden. – tja, al onthoudt u dát maar van vanmiddag, heeft u toch weer wat geleerd. Jezus behoort voor Johannes, ongetwijfeld ook tot de sfeer van de traditie (“hij kwam tot het zijne”, Joh. 1:11), tot de sfeer van de sterfelijkheid – hij zal er immers áán gaan! -, tot de sfeer van in-de-tijd-zijn, waartoe ook zoiets bijna-alledaags hoort als de viering van een vijftigste verjaardag, die Jezus trouwens zoals we weten helemaal niet haalde. Maar nog veel meer en nog daaraan voorafgaand behoort Jezus voor Johannes tot een andere sfeer: “In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God” (Joh. 1:1) – “deze, de Eniggeborene [God], die in de schoot van de Vader is, heeft Hem doen kennen” (Joh. 1:18, vgl. Joh. 8:55). Toegespitst op het Abraham-verhaal betekent dat: “vóór Abraham was, ben ik” (Joh. 8:58). “Ik ben”, ik ben namelijk de roepstem die tot Abraham spreekt: “ga uit je land, uit je maagschap” (Gen. 12:1). De stem die aan Abraham vooráf gaat en die de fiducie bij Abraham heeft gewekt. En aan de andere kant: “Abraham juichte dat hij mijn dag zou zien” (Joh. 8:56): die dag stond Abraham voor ogen, toen hij rekende met die absurde belofte van een Zoon in hoge ouderdom, toen hij aan de belofte vasthield, toen hij zijn visioen van gerechtigheid niet opgaf. Zoals Paulus dus spreekt van de fiducie van Abraham, die aan alle empirisch-religieuze vormgeving ontsnapt, zo spreekt Johannes van een oorsprong en een doel, aan Abraham verschenen, die eveneens van een andere orde zijn, ongehoord, in Jezus voor een moment opgeflitst.

          Uit het feit, dat op deze flits volgens de tekst een poging tot steniging volgt, blijkt, hoe bedreigend zo’n stem die ons openbreekt, blijkbaar is voor de bestaande tekensystemen. Het is voor ons in onze eeuw bijna onaanvaardbaar, dat het in dit geval nu juist het Jodendom is dat moeilijk doet, maar het fenomeen is natuurlijk allesbehalve typisch Joods. Ik heb in mijn leven al in genoeg tekensystemen gezeten, ook in hun institutionele inbedding, en er naar ik vrees ook genoeg eraan bijgedragen om zulke systemen van binnenuit in wat voor orthodoxie ook vast te timmeren, om dat te kunnen zeggen. Dat wat uitbreekt, dat wat van binnen uit openbreekt, is er nooit zo maar vanzelf. De neiging om je daar voor af te sluiten is groot – ik spreek voor mezelf. En daarom snappen jullie naar ik hoop toch een beetje, waarom ik het zo nodig heb om die vreemde bijbelse teksten te blijven lezen, om samen te komen om ze te lezen, en om ook juist op een dag als deze daarvoor samen te komen. Zij voorkomen, dat wat er te zeggen valt over mijn leven en sterven zou vastliggen; zij roepen mij ertoe op, om nog met grote verrassingen en ongedachte koerswendingen te rekenen. Het is toch prachtig – en dat bedoel ik waarachtig niet alleen “ambtelijk” – om deze woorden, om dit Woord dat de verrassing steeds weer oproept, te mogen dienen?

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie